Toepassing van de verleggingsregeling op schoonmaakwerkzaamheden

[Regeling vervallen per 09-09-2006 met terugwerkende kracht tot en met 29-08-2006.]
Geraadpleegd op 24-04-2024.
Geldend van 28-03-2002 t/m 28-08-2006

Toepassing van de verleggingsregeling op schoonmaakwerkzaamheden

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

In Infobulletin 1994/273 (nr. PHS4/28 van 8 maart 1994) is het standpunt ingenomen dat schoonmaakwerkzaamheden moeten worden beschouwd als werkzaamheden van stoffelijke aard als bedoeld in artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Mitsdien is, zo is in deze publicatie aangegeven, terzake de verleggingsregeling van toepassing, mits uiteraard ook is voldaan aan de overige voorwaarden voor toepassing van die regeling.

Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 1998, nr. 32.489 (BNB 1998/210) is de vraag gesteld of vorenbedoeld standpunt wellicht moet worden ingetrokken dan wel herzien. Ter zake merk ik het volgende op.

Voornoemd arrest betrof een geschil over de vraag of het enkele schoonmaken van een pand kan worden aangemerkt als het tot stand brengen van een bepaald werk van stoffelijke aard in de zin van artikel 7A:1637b (oud) van het Burgerlijk Wetboek (het huidige artikel 7A:1639BW) en daarmee als aanneming van werk in de zin van die artikelen en van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964. De Hoge Raad beantwoordde die vraag ontkennend.

Voor de toepassing van artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 is vereist dat werkzaamheden van stoffelijke aard worden verricht. In de toelichting bij het invoeringsbesluit van dit artikel wordt voor de uitleg van het begrip ‘werkzaamheden van stoffelijke aard’ verwezen naar de betekenis van dit begrip in de Wet ketenaansprakelijkheid (artikel 35 van de Invorderingswet). Uit de toelichting daarop blijkt duidelijk dat de wetgever aan dat begrip een ruimere werking heeft willen toekennen. Bewust is niet aangesloten bij het begrippenstelsel van het Burgerlijk Wetboek; zie in dit verband ook onderdeel 4 van de conclusie van de plaatsvervangend procureur-generaal Van Soest in de cassatieprocedure die heeft geleid tot voornoemd arrest van 8 april.

In aanmerking genomen het feit dat evenbedoeld arrest uitsluitend betrekking heeft op de uitleg van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en dat bij de Wet ketenaansprakelijkheid en de verleggingsregeling bewust niet bij het BW is aangesloten, maar is gekozen voor een ruimere werking van het begrip ‘werkzaamheden van stoffelijke aard’, ben ik van mening dat het arrest van 8 april 1998 niet noopt tot intrekking dan wel aanpassing van het in Infobulletin 1994/273 gepubliceerde standpunt.

Naar boven