In Infobulletin 1994/273 (nr. PHS4/28 van 8 maart 1994) is het standpunt ingenomen
dat schoonmaakwerkzaamheden moeten worden beschouwd als werkzaamheden van stoffelijke
aard als bedoeld in artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Mitsdien
is, zo is in deze publicatie aangegeven, terzake de verleggingsregeling van toepassing,
mits uiteraard ook is voldaan aan de overige voorwaarden voor toepassing van die regeling.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 1998, nr. 32.489 (BNB
1998/210) is de vraag gesteld of vorenbedoeld standpunt wellicht moet worden ingetrokken
dan wel herzien. Ter zake merk ik het volgende op.
Voornoemd arrest betrof een geschil over de vraag of het enkele schoonmaken van een
pand kan worden aangemerkt als het tot stand brengen van een bepaald werk van stoffelijke
aard in de zin van artikel 7A:1637b (oud) van het Burgerlijk Wetboek (het huidige
artikel 7A:1639BW) en daarmee als aanneming van werk in de zin van die artikelen en
van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964.
De Hoge Raad beantwoordde die vraag ontkennend.
Voor de toepassing van artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968
is vereist dat werkzaamheden van stoffelijke aard worden verricht. In de toelichting
bij het invoeringsbesluit van dit artikel wordt voor de uitleg van het begrip ‘werkzaamheden
van stoffelijke aard’ verwezen naar de betekenis van dit begrip in de Wet ketenaansprakelijkheid
(artikel 35 van de Invorderingswet). Uit de toelichting daarop blijkt duidelijk dat
de wetgever aan dat begrip een ruimere werking heeft willen toekennen. Bewust is niet
aangesloten bij het begrippenstelsel van het Burgerlijk Wetboek; zie in dit verband
ook onderdeel 4 van de conclusie van de plaatsvervangend procureur-generaal Van Soest
in de cassatieprocedure die heeft geleid tot voornoemd arrest van 8 april.
In aanmerking genomen het feit dat evenbedoeld arrest uitsluitend betrekking heeft
op de uitleg van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en dat bij de Wet ketenaansprakelijkheid
en de verleggingsregeling bewust niet bij het BW is aangesloten, maar is gekozen voor
een ruimere werking van het begrip ‘werkzaamheden van stoffelijke aard’, ben ik van
mening dat het arrest van 8 april 1998 niet noopt tot intrekking dan wel aanpassing
van het in Infobulletin 1994/273 gepubliceerde standpunt.