Reglement justitiële jeugdinrichtingen

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-07-2011 t/m 08-05-2012

Besluit van 5 juli 2001, houdende vaststelling van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen en daarmee verband houdende wijziging van enkele besluiten (Reglement justitiële jeugdinrichtingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 26 februari 2001, 5082413/01/6, gedaan in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;

Gelet op de artikelen 3, tweede lid, 7, vijfde lid, 8, derde lid, 20, tweede lid, 21, tweede lid, 30, vijfde lid, 31, vijfde lid, 37, tweede lid, 46, vierde lid, 47, vijfde lid, 52, vijfde lid, 63, tweede lid , 66, vierde lid, 70, tweede lid, en 72, vierde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de artikelen 66, tweede lid, 67, eerste lid en 68 van de Wet op de jeugdhulpverlening, artikel 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, artikel 15 van de Gratiewet, artikel 19b, vierde lid, van de Ziektewet, de artikelen 19a, vijfde lid, en 47b, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de artikelen 7b, vijfde lid, en 21b, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de artikelen 6b, vijfde lid, en 20a, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 19, achtste lid, van de Werkloosheidswet, artikel 32c, derde lid, van de Algemene nabestaandenwet, artikel 9, vierde lid, van de Algemene bijstandswet, artikel 6, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 6, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en artikel 5, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars en artikel 16, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;

De Raad van State gehoord (advies van 7 mei 2001, No. W03.01.0116/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Justitie van 3 juli 2001, 5102134/01/6, uitgebracht in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 2. Scholings- en trainingsprogramma

Artikel 2

  • 1 Een scholings- en trainingsprogramma omvat minimaal 26 uur per week aan activiteiten waaraan door de deelnemer aan dat scholings- en trainingsprogramma wordt deelgenomen.

  • 2 De activiteiten in een scholings- en trainingsprogramma zijn gericht op:

    • a. het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden,

    • b. het bieden van onderwijs,

    • c. het vergroten van de kans op arbeid na het einde van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel,

    • d. het bieden van bijzondere zorg aan de deelnemer, zoals verslavingszorg, geestelijke gezondheidszorg of verstandelijk gehandicaptenzorg,

    • e. het invullen van de vrije tijd, of

    • f. geven op andere wijze invulling aan het met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel aanwenden van de tenuitvoerlegging daarvan aan de opvoeding dan wel behandeling van de jeugdige en de voorbereiding van diens terugkeer in de maatschappij.

  • 3 Van een scholings- en trainingsprogramma wordt een schriftelijke omschrijving gemaakt. Deze omvat in ieder geval een beschrijving van de activiteiten, een regeling van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het programma, de begeleiding van en het toezicht op de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma, de melding van bijzondere voorvallen en de wijze en de frequentie van rapporteren over de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma. Wanneer het scholings- en trainingsprogramma voor meerdere jeugdigen is bedoeld wordt tevens de doelgroep van het programma omschreven.

  • 4 Onze Minister kan nadere regels stellen over de procedure voor de erkenning van een scholings- en trainingsprogramma en over de kwaliteitseisen waaraan een scholings- en trainingsprogramma moet voldoen.

Artikel 3

Voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma komen niet in aanmerking:

  • a. tot vrijheidsstraf veroordeelde jeugdigen ten aanzien van wie nog een andere strafvervolging is ingesteld, waarbij een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is gevorderd;

  • b. tot vrijheidsstraf veroordeelde jeugdigen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een tevens opgelegde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen nog moet aanvangen;

  • c. voorlopig gehechte jeugdigen;

  • d. jeugdigen ten aanzien van wie vaststaat dat zij, na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, Nederland dienen te verlaten dan wel zullen worden uitgezet of uitgeleverd;

  • e. de jeugdigen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

Artikel 4

  • 1 Een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in de inrichting plaatsvindt, neemt deel aan een scholings- en trainingsprogramma, indien:

    • a. de jeugdige tenminste tweederde van de hem opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf heeft ondergaan, en

    • b. het strafrestant minimaal drie maanden bedraagt.

  • 2 Het scholings- en trainingsprogramma, bedoeld in het eerste lid, heeft een maximale duur van drie maanden.

Artikel 5

  • 1 Een tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen veroordeelde jeugdige kan in aanmerking komen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma.

  • 2 Het scholings- en trainingsprogramma, bedoeld in het eerste lid, neemt op zijn vroegst een aanvang:

    • a. drie maanden voor het voorwaardelijke einde van de maatregel die maximaal drie jaren duurt;

    • b. zes maanden voor het voorwaardelijk einde van de maatregel die meer dan drie jaar en minder dan vijf jaren duurt, of;

    • c. een jaar voor het voorwaardelijk einde van de maatregel die maximaal zeven jaren duurt.

  • 3 In bijzondere gevallen kan voor een langere duur worden deelgenomen aan een scholings- en trainingsprogramma.

Artikel 6

Jeugdigen die op grond van artikel 29k van de Wet op de jeugdzorg in een inrichting verblijven komen niet in aanmerking voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, tenzij de deelname aan dit programma reeds een aanvang had genomen voor het tijdstip waarop de in artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg bedoelde machtiging werd verleend.

Artikel 8

  • 1 De directeur vraagt een machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de wet schriftelijk aan bij Onze Minister. De directeur doet in zijn aanvraag verslag van de aspecten, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, en vermeldt de voorwaarden bedoeld in artikel 12, eerste lid. De aanvraag vermeldt voorts de duur van de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma.

  • 2 De directeur voegt bij de aanvraag het advies van het openbaar ministerie, indien de aanvraag betrekking heeft op een jeugdige ten aanzien van wie het openbaar ministerie een executie-indicator heeft gegeven. De aanvraag wordt opgesteld in samenwerking met de jeugdreclassering, dan wel de reclassering in het arrondissement waarin aan het scholings- en trainingsprogramma wordt deelgenomen. De raad voor de kinderbescherming wordt door de directeur in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

  • 3 De directeur overlegt met de jeugdige alvorens hij zijn aanvraag opstelt.

  • 4 Bij het opstellen van de aanvraag betrekt de directeur zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:

    • a. deze te kennen geven hierbij geen rol te willen vervullen, of

    • b. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten.

  • 5 Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, op de aanvraag van de directeur. Onze Minister betrekt in zijn beslissing de aspecten, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, en de voorwaarden, bedoeld in artikel 12, eerste lid.

  • 6 Onze Minister kan een machtiging tot deelname aan het programma weigeren, indien:

    • a. de aanvraag niet voldoet aan de eisen gesteld in het eerste lid;

    • b. naar zijn oordeel het karakter van vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel met de wijze waarop het programma is vormgegeven onverenigbaar is, of;

    • c. dat het programma naar zijn oordeel niet zal bijdragen aan een geslaagde terugkeer in de samenleving.

  • 7 De beslissing wordt schriftelijk medegedeeld aan de directeur en de jeugdreclassering, dan wel de reclassering die aan de aanvraag heeft meegewerkt, alsmede, voor zover het een minderjarige jeugdige betreft, aan de raad voor de kinderbescherming.

  • 8 Onze Minister kan nadere regels stellen over de procedure voor het aanvragen en het verlenen van een machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma en het intrekken daarvan.

Artikel 9

  • 1 Bij zijn beslissing om een jeugdige in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een scholings- en trainingsprogramma betrekt de directeur in ieder geval de volgende aspecten:

    • a. het gedrag van de jeugdige, het nakomen van afspraken door de jeugdige en diens gemotiveerdheid om aan een scholings- en trainingsprogramma deel te nemen;

    • b. de mate waarin de jeugdige tijdens zijn deelname in staat kan worden geacht de met de grotere vrijheden gepaard gaande verantwoordelijkheid te dragen;

    • c. een aanvaardbaar verblijfadres;

    • d. de geschiktheid van de jeugdige voor een bepaald scholings- en trainingsprogramma.

  • 2 Bij jeugdigen die op strafrechtelijke titel in de inrichting verblijven betrekt de directeur tevens de volgende aspecten:

    • a. de aard, de zwaarte en de achtergronden van het gepleegde delict;

    • b. het huidige detentieverloop;

    • c. het gevaar voor recidive.

  • 3 De directeur neemt zijn beslissing over deelname aan een scholings- en trainingsprogramma niet dan nadat de jeugdige zich schriftelijk bereid heeft verklaard tot deelname aan het programma en naleving van de daaraan verbonden voorwaarden.

  • 4 De directeur stelt de raad voor de kinderbescherming voor zover het betreft minderjarige jeugdigen, het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf terzake waarvan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is gelast, en het openbaar ministerie in het arrondissement waarin de jeugdige tijdens het scholings- en trainingsprogramma zal verblijven, schriftelijk in kennis van zijn beslissing.

  • 5 Bij aanvang van het scholings- en trainingsprogramma ontvangt de jeugdige van de directeur een schriftelijke verklaring waarin de activiteiten van het scholings- en trainingsprogramma en de daaraan verbonden voorwaarden zijn vermeld, benevens de gronden waarop de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma kan worden beëindigd.

Artikel 10

  • 1 De algemene verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van een scholings- en trainingsprogramma ligt bij de directeur van de inrichting waarin de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma is ingeschreven.

  • 2 De jeugdreclassering dan wel de reclassering die verantwoordelijk is voor de feitelijke uitvoering van het programma, is belast met de begeleiding van de jeugdige en houdt toezicht op het dagelijkse verloop van het scholings- en trainingsprogramma. Zij beoordeelt in eerste instantie of de activiteiten naar behoren worden verricht en de voorwaarden naar behoren worden nageleefd en kan in dat kader opdrachten geven aan de deelnemer. Zij kan in de wijze of het tijdstip waarop de activiteiten binnen het scholings- en trainingsprogramma worden uitgevoerd, wijzigingen aanbrengen. Van deze wijzigingen stelt zij de directeur onverwijld schriftelijk op de hoogte. Periodiek rapporteert zij aan de directeur over de deelname van de jeugdige aan het scholings- en trainingsprogramma.

Artikel 11

De noodzakelijke kosten van bestaan tijdens deelname aan een scholings- en trainingsprogramma komen niet ten laste van Onze Minister, tenzij het gaat om de kosten van een pleegkind in het kader van een uithuisplaatsing en de Regeling vergoeding pleeggezinnen van toepassing is.

Artikel 12

  • 1 Aan de deelname door een jeugdige aan een scholings- en trainingsprogramma worden, onverminderd eventuele nader door de directeur te stellen bijzondere voorwaarden, de volgende algemene voorwaarden verbonden:

    • a. de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma gedraagt zich overeenkomstig de aanwijzingen van degene die is belast met zijn begeleiding en het houden van toezicht op hem en verschaft aan deze alle verlangde inlichtingen;

    • b. hij doet tevoren melding aan de directeur van een verandering van zijn verblijfplaats;

    • c. hij maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit.

  • 2 Aan de deelname aan een scholings- en trainingsprogramma kan de bijzondere voorwaarde worden gesteld dat de deelnemer zich onder elektronische controle laat stellen. Onze Minister kan nadere regels stellen over het elektronische controle.

  • 3 Degene die belast is met de feitelijke uitvoering van het scholings- en trainingsprogramma rapporteert terstond aan de directeur in geval van overtreding van de voorwaarden. De directeur kan, afhankelijk van de ernst van de overtreding, alsdan beslissen tot:

    • a. het geven van een waarschuwing aan de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma;

    • b. wijziging of aanvulling van de bijzondere voorwaarden, gesteld aan deelname aan een scholings- en trainingsprogramma;

    • c. tijdelijke terugplaatsing van de jeugdige in de inrichting, met bepaling van de duur daarvan;

    • d. algehele beëindiging van het scholings- en trainingsprogramma.

  • 4 De directeur geeft de deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma van een beslissing als bedoeld in het derde lid onverwijld schriftelijk en zo veel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling.

  • 5 Van het stellen van bijzondere voorwaarden, de overtreding van de voorwaarden en een beslissing als bedoeld in het derde lid, doet de directeur mededeling aan Onze Minister, de jeugdreclassering dan wel de reclassering die de jeugdige begeleidt, het openbaar ministerie en de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 12a

  • 1 Onze Minister kan de machtiging intrekken:

    • a. bij overtreding van de voorwaarden, bedoeld in artikel 12, eerste lid;

    • b. zodra de jeugdige vierentwintig uur ongeoorloofd afwezig is, tenzij sprake is van overmacht;

    • c. zodra het openbaar ministerie aan de directeur meldt dat de jeugdige wordt aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, begaan tijdens de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma;

    • d. indien feiten of omstandigheden bekend worden waardoor, indien deze ten tijde van het verlenen van de machtiging bekend waren geweest, de machtiging niet of niet in deze vorm zou zijn verleend.

  • 2 Indien Onze Minister de machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma intrekt, geeft hij daarvan terstond kennis aan de directeur, die daarop de deelname van de jeugdige aan het programma beëindigt. De kennisgeving wordt, onder vermelding van de datum van ingang van de beslissing, schriftelijk bevestigd.

Artikel 13

  • 1 De deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma kan bij de beklagcommissie bij de inrichting waarin hij is ingeschreven een klacht indienen over de beslissingen, bedoeld in artikel 12, derde lid.

Hoofdstuk 3. Commissie van toezicht en beklagcommissie

Artikel 14

  • 1 Bij elke inrichting of afdeling is een commissie van toezicht, waarvan de leden worden benoemd voor de tijd van vijf jaren. Zij kunnen tweemaal voor herbenoeming in aanmerking komen.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste zes en ten hoogste een door Onze Minister vast te stellen aantal leden.

  • 3 De commissie van toezicht is zo breed mogelijk samengesteld. Van elke commissie maken in elk geval deel uit:

    • a. een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht;

    • b. een advocaat;

    • c. een deskundige op het gebied van de gedragswetenschappen;

    • d. een deskundige op het gebied van de pedagogische hulpverlening.

Artikel 15

  • 1 De leden van de commissie van toezicht worden door Onze Minister benoemd en ontslagen. Onze Minister wijst uit de leden een voorzitter aan.

  • 2 Aan de commissie is een secretaris verbonden. Deze is geen lid van de commissie. De secretaris wordt door Onze Minister benoemd en ontslagen. De secretaris van de commissie van toezicht is tevens secretaris van de beklagcommissie.

  • 3 De commissie kan uit haar midden een of meer plaatsvervangende secretarissen aanwijzen om, in overleg met de secretaris, bepaalde secretariaatswerkzaamheden te verrichten en de secretaris bij diens afwezigheid te vervangen. Onze Minister kan aan een commissie van toezicht een of meer plaatsvervangende secretarissen toevoegen die geen lid zijn van de commissie.

  • 4 Onze Minister beslist binnen drie maanden op een verzoek tot benoeming als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid.

Artikel 16

Voor benoeming als lid, secretaris of plaatsvervangend secretaris komen niet in aanmerking:

  • a. ambtenaren of andere personen, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen, niet zijnde officieren van justitie of advocaten-generaal;

  • b. personeelsleden of medewerkers, werkzaam bij een inrichting, dan wel leden van het bestuur of de Raad van Toezicht van de rechtspersoon die een inrichting beheert;

  • c. personen, werkzaam bij een door Onze Minister gesubsidieerde instelling die werkzaam is op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen, indien zij in het kader van de uitoefening van hun functie te maken hebben met de personen, ingesloten in de inrichting waarbij de commissie van toezicht is ingesteld;

  • d. personen, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister, indien hun onafhankelijkheid of onpartijdigheid hetzij door hun positie, hetzij door de aard van hun werkzaamheden in het geding zou kunnen komen;

  • e. personen tegen wie bezwaren bestaan tegen de vervulling van de functie die blijken uit de algemene documentatieregisters als bedoeld in het Besluit inlichtingen justitiële documentatie of de politiegegevens, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet politiegegevens. De bezwaren hebben betrekking op het vertrouwelijk karakter van de functie alsmede de aan de functie verbonden bevoegdheden;

  • f. personen werkzaam bij de Raad of de Inspectie jeugdzorg.

Artikel 17

  • 1 Een lid van de commissie van toezicht wordt door Onze Minister tussentijds ontslagen:

    • a. op eigen verzoek;

    • b. bij de aanvaarding van een ambt of betrekking dat onverenigbaar is met het lidmaatschap van een commissie van toezicht;

    • c. wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

    • d. wanneer hij naar het oordeel van Onze Minister door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen.

  • 2 Aan een lid kan door Onze Minister tussentijds ontslag worden verleend bij het verlies van de hoedanigheid of beëindiging van de ambtsvervulling in verband waarmede de benoeming heeft plaatsgevonden.

  • 3 Hangende de procedure voor ontslag kan Onze Minister het lid in de uitoefening van zijn functie schorsen.

Artikel 18

  • 1 De leden van de commissie van toezicht hebben ten behoeve van de uitoefening van hun taak te allen tijde toegang tot alle plaatsen in de inrichting en tot alle plaatsen waar een scholings- en trainingsprogramma ten uitvoer wordt gelegd.

  • 2 De leden van de commissie van toezicht ontvangen van de directeur en de personeelsleden of medewerkers bij de inrichting of afdeling of het scholings- en trainingsprogramma alle door hen gewenste inlichtingen ten aanzien van de jeugdigen onderscheidenlijk deelnemers aan een scholings- en trainingsprogramma en kunnen alle op de wijze van tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen betrekking hebbende stukken inzien, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitoefening van hun taak. Zij zijn tot geheimhouding verplicht behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot bekendmaking verplicht of in verband met de tenuitvoerlegging van hun taak de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit. Dossiers die jeugdigen dan wel deelnemers aan een scholings- en trainingsprogramma betreffen kunnen worden ingezien, tenzij de betrokkene bezwaar maakt.

  • 3 De directeur brengt alle voor de uitoefening van de taak der commissie belangrijke feiten en omstandigheden ter kennis van de commissie.

Artikel 19

  • 1 De commissie van toezicht vergadert, in beginsel, eenmaal in de maand.

  • 2 De directeur woont de vergaderingen van de commissie van toezicht bij. Hij brengt op iedere vergadering een algemeen verslag uit over hetgeen sedert de vorige vergadering in de inrichting of afdeling is geschied.

  • 3 De commissie kan besluiten buiten tegenwoordigheid van de directeur te vergaderen.

  • 4 Onze Minister is bevoegd vergaderingen van de commissie van toezicht door een door hem aan te wijzen ambtenaar van zijn ministerie te doen bijwonen.

  • 5 In iedere vergadering van de commissie van toezicht wordt mededeling gedaan van de grieven terzake waarvan werd bemiddeld, de door de beklagcommissie behandelde klaagschriften en de bijzondere opmerkingen waartoe zij aanleiding geven.

Artikel 20

  • 1 De maandcommissaris, bedoeld in artikel 7, vierde lid, tweede volzin, van de wet, houdt ten minste tweemaal per maand in de inrichting of afdeling spreekuur. Dit spreekuur wordt tijdig bekendgemaakt en kan worden bezocht door elke jeugdige of deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma die de wens daartoe te kennen geeft.

  • 2 De maandcommissaris doet van zijn werkzaamheden verslag aan de commissie van toezicht en informeert tevens de directeur hierover.

Artikel 21

  • 1 De beklagcommissie of, indien artikel 67, tweede lid, van de wet wordt toegepast, de voorzitter dan wel de door hem aangewezen persoon, houdt zitting zo dikwijls als een onverwijlde behandeling en afdoening van de klaagschriften dit noodzakelijk maken. Deze wordt bijgestaan door een secretaris.

  • 2 Indien de beklagcommissie zitting houdt treedt bij voorkeur als voorzitter op een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht.

Artikel 22

  • 1 De commissie van toezicht brengt jaarlijks vóór 1 mei aan Onze Minister en aan de Raad en, voor zover het een particuliere inrichting betreft, tevens aan het bestuur, verslag uit over haar werkzaamheden in het voorgaande jaar. Een afschrift van het jaarverslag wordt aan de Inspectie Jeugdzorg gezonden.

  • 2 Zij schenkt in haar verslag in het bijzonder aandacht zowel aan de door haar ingevolge artikel 64 van de wet verrichte bemiddelingen en de uitkomsten daarvan als aan de werkzaamheden van de beklagcommissie, onder meer door een overzicht van de klaagschriften en de daarop genomen beslissingen. Onze Minister kan een model vaststellen omtrent de inrichting van het verslag.

Artikel 23

  • 1 De kosten van de commissie van toezicht worden door de Staat gedragen.

  • 2 De leden van de commissie van toezicht genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten en een vacatiegeld met betrekking tot hun werkzaamheden, overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn vastgesteld.

  • 3 Voor zover de secretaris of de plaatsvervangend secretaris geen ambtenaar is geniet deze tevens de in het tweede lid bedoelde vergoeding.

Hoofdstuk 4. De inrichting

Artikel 24

De inrichtingen dragen zorg voor een veilige omgeving voor en een menswaardige bejegening van de jeugdigen. Zij dragen bij aan een beter sociaal functioneren van de jeugdige, door middel van een verplicht gesteld pedagogisch dagprogramma en individueel behandelprogramma. Voorts dragen zij bij aan een goede voortgang van de rechtsgang. Het doel van het verblijf in de inrichting is de kans op ontsporing van de jeugdige na diens terugkeer in de maatschappij te verminderen.

Hoofdstuk 5. Het perspectiefplan

Artikel 25

  • 1 Het perspectiefplan wordt opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de directeur.

  • 2 Bij het opstellen en het wijzigen van het perspectiefplan zijn in ieder geval betrokken de groepsleider of mentor van de jeugdige, een leerkracht en een gedragsdeskundige.

  • 3 Bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan voor jeugdigen die op strafrechtelijke titel in de inrichting verblijven, betrekt de inrichting tevens de jeugdreclassering dan wel de reclassering en de raad voor de kinderbescherming.

  • 5 Bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan betrekt de inrichting zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:

    • a. deze te kennen geven hierbij geen rol te willen vervullen, of;

    • b. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten.

Artikel 26

  • 1 In het perspectiefplan wordt ten minste opgenomen:

    • a. een diagnose van de problematiek van de jeugdige;

    • b. een beschrijving van de behandeling;

    • c. medische gegevens, voor zover deze relevant zijn voor de behandeling;

    • d. de gestelde doelen aangaande de ontwikkeling van de jeugdige;

    • e. de wijze waarop en de middelen waarmee die doelen bereikt kunnen worden;

    • f. de verwachting met betrekking tot de behandelingsduur;

    • g. een aanduiding van de groep, waarin de jeugdige verblijft;

    • h. een omschrijving van de toegestane bewegingsvrijheid, zowel binnen als buiten de inrichting;

    • i. de soorten activiteiten, waaraan door de jeugdige wordt deelgenomen;

    • j. de personen van buiten de inrichting, waarmee de jeugdige contact mag onderhouden, en;

    • k. het verplichte programma met betrekking tot onderwijs of andere pedagogische vorming.

  • 2 Voor zover aan de onderdelen h tot en met k van het eerste lid voorwaarden verbonden zijn, worden deze opgenomen in het perspectiefplan en welke consequenties aan het niet naleven van deze voorwaarden zijn verbonden.

  • 3 Het verlofplan, het scholings- en trainingsprogramma en de voorbereiding op de nazorg maken, voor zover van toepassing, onderdeel uit van het perspectiefplan.

Artikel 28

  • 1 Het perspectiefplan bestrijkt een periode van vier maanden, of zoveel korter als het strafrestant of het verblijf in de inrichting is, of zoveel korter als het strafrestant of het verblijf in de inrichting is.

  • 3 De evaluatie van het perspectiefplan vindt plaats op basis van informatie van ten minste de functionaris en de stichting als bedoeld in artikel 25. De jeugdige wordt in de gelegenheid gesteld zijn visie te geven op het verloop van het verblijf in de inrichting. Tevens worden bij de evaluatie betrokken de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders van de jeugdige, met inachtneming van artikel 25, vijfde lid, en de betrokken stichting. Van de evaluatie wordt een verslag opgesteld.

  • 4 Bij de evaluatie worden de volgende aspecten betrokken:

    • a. het verblijf in de groep;

    • b. het bereiken van de gestelde doelen en de noodzaak tot wijziging van de doelen;

    • c. de veranderingen in het toestandsbeeld van de jeugdige in het kader van de behandeling;

    • d. de bewegingsvrijheid binnen en buiten de inrichting;

    • e. belangrijke voorvallen waarbij de jeugdige betrokken is geweest;

    • f. de noodzaak van verlenging van het verblijf in de inrichting.

Artikel 29

  • 1 Naar aanleiding van een evaluatie of tussentijds kan het perspectiefplan gewijzigd worden. Daarbij wordt ten minste het meest recente evaluatieverslag betrokken.

  • 2 Een wijziging in het perspectiefplan wordt zo veel mogelijk in overleg met de jeugdige vastgesteld. De wijziging wordt hem voor het ingaan daarvan medegedeeld.

Artikel 30

Kort voor het einde van het verblijf van de jeugdige in de inrichting wordt ter afsluiting van het perspectiefplan met de jeugdige nagegaan in hoeverre de doelstellingen van het plan zijn gerealiseerd. Hiervan wordt een verslag gemaakt.

Hoofdstuk 6. Verlof

Artikel 31

  • 1 Bij de beoordeling van een te verlenen verlof wordt het belang van de jeugdige afgewogen tegen de risico's voor de continuïteit van de tenuitvoerlegging en voor de maatschappelijke orde en veiligheid. Het verlof kan slechts worden verleend indien de eventuele risico's aanvaardbaar worden geacht.

  • 2 Als risico kunnen worden aangemerkt:

    • a. onttrekking aan het verblijf in de inrichting,

    • b. weigering in te stemmen met preventieve maatregelen ter voorkoming van onttrekking aan de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel,

    • c. gevaar voor recidive,

    • d. maatschappelijke onrust als gevolg van het verlof,

    • e. vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcohol- of drugsmisbruik dan wel poging tot invoer van ongeoorloofde voorwerpen in de inrichting,

    • f. twijfel over het nakomen van afspraken,

    • g. agressieve gedragskenmerken die een risico kunnen opleveren voor een ongestoord verloop van het verlof,

    • h. het bestaan van ernstige spanningsvelden in de leef- of woonsfeer of rond mogelijk te ontmoeten personen,

    • i. een mogelijke ongewenste confrontatie van de jeugdige met een slachtoffer of een anderszins bij het delict betrokkene,

    • j. het vermoeden dat de jeugdige slachtoffer zal worden van een wraakactie.

  • 3 Bij de inschatting van de risico's betrekt de directeur in ieder geval:

    • a. de aard van het delict, de door het delict veroorzaakte maatschappelijke onrust en de inschatting van het ontvluchtings- of recidivegevaar,

    • b. relevante ervaringen bij eerder genoten verloven,

    • c. recente rapportage over de jeugdige en zijn gedrag in de inrichting.

  • 4 De directeur kan bepalen dat het verlof zal plaatsvinden onder begeleiding of bewaking.

  • 5 De directeur vraagt het openbaar ministerie om advies, indien het openbaar ministerie een executie-indicator heeft gegeven.

Artikel 32

  • 1 Aan de jeugdige kan incidenteel verlof worden verleend in verband met onverwachte gebeurtenissen of omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is.

  • 2 Gebeurtenissen of omstandigheden als bedoeld in het eerste lid zijn onder andere:

    • a. het in levensgevaar verkeren van een relatie,

    • b. het overlijden of de begrafenis van een relatie,

    • c. het niet in staat zijn om naar de inrichting te reizen van een relatie,

    • d. de bevalling van de partner.

  • 3 Bij wijze van incidenteel verlof kan worden toegestaan dat de jeugdige een bezoek brengt aan een gedetineerde relatie.

  • 4 Incidenteel verlof kan voorts worden verleend met het oog op de deelname aan een examen dat niet in de inrichting kan worden afgenomen of, ter voorbereiding op de invrijheidstelling, met het oog op de regeling van praktische zaken buiten de inrichting.

  • 5 De directeur bepaalt de duur van het incidenteel verlof. Deze duur is niet langer dan drie etmalen. Op grond van dezelfde gebeurtenis kan de directeur meermalen incidenteel verlof toekennen.

Artikel 33

  • 1 Aan de jeugdige die op strafrechtelijke titel in een inrichting is geplaatst kan planmatig verlof worden verleend. Planmatig verlof wordt verleend in het kader van een verlofplan, dat onderdeel is van het perspectiefplan en dat ten doel heeft de resocialisatie van de jeugdige.

  • 2 Het verlofplan geldt telkens voor een periode van ten hoogste zes maanden en bevat:

    • a. een concrete aanduiding van het voorgenomen verloftraject in die periode wat betreft de frequentie, de duur, de aard en de bestemming van het verlof,

    • b. een motivering van het belang van het verlof met het oog op de behandeling en resocialisatie,

    • c. een afweging van de veiligheidsrisico's.

  • 3 Planmatig verlof kan bestaan uit:

    • a. eendaags begeleid verlof zonder overnachting,

    • b. eendaags onbegeleid verlof zonder overnachting,

    • c. onbegeleid verlof met één overnachting,

    • d. onbegeleid verlof met meerdere overnachtingen.

  • 4 Een voorlopig gehechte jeugdige komt niet in aanmerking voor planmatig verlof.

  • 5 Een jeugdige ten aanzien van wie vaststaat dat hij, na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, Nederland zal dienen te verlaten dan wel zal worden uitgezet of uitgeleverd, komt niet in aanmerking voor planmatig verlof.

Artikel 34

  • 1 Het incidenteel verlof wordt door de jeugdige schriftelijk aangevraagd bij de directeur.

  • 2 Indien het verzoek een voorlopig gehechte jeugdige betreft, vraagt de directeur instemming van het openbaar ministerie.

  • 3 Indien het verzoek een civielrechtelijk geplaatste jeugdige betreft, vraagt de directeur instemming van de betrokken stichting.

  • 4 Indien het verzoek een jeugdige betreft die na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel Nederland zal dienen te verlaten, of uitgezet of uitgeleverd zal worden, vraagt de directeur de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie om advies.

Artikel 35

  • 1 Indien de jeugdige wegens ziekte niet in staat is tijdig van het verlof naar de inrichting terug te keren, meldt hij dit onverwijld aan de inrichting. Desgevraagd toont de jeugdige aan dat hij om medische redenen niet in staat is tijdig terug te keren.

  • 2 De directeur neemt, na overleg met de inrichtingsarts, en, voor zover mogelijk, gehoord de jeugdige, maatregelen met het oog op een zo spoedig mogelijke voortzetting van de vrijheidsontneming.

Artikel 36

  • 1 Indien zich tijdens het verlof een incident voordoet, kan de directeur, afhankelijk van de aard van het incident en het verlof, maatregelen nemen. Van een incident is in ieder geval sprake wanneer de jeugdige:

    • a. tijdens het verlof betrokken is bij een verstoring van de openbare orde of het plegen van een strafbaar feit;

    • b. verwijtbaar te laat of niet in de inrichting terugkeert;

    • c. onder invloed van alcohol of verdovende middelen in de inrichting terugkeert;

    • d. bij terugkeer in de inrichting contrabande met zich meevoert.

  • 2 Onverminderd de verplichting van de directeur om het incident elders te signaleren, worden gegevens over incidenten tijdens het verlof opgenomen in het dossier.

Artikel 37

  • 1 Aan een jeugdige die zonder begeleiding met verlof gaat, wordt door de inrichting een verlofpas van een door Onze Minister vastgesteld model verstrekt, waarop eventuele bijzondere voorwaarden worden vermeld.

  • 2 De jeugdige draagt de verlofpas tijdens het verlof steeds bij zich.

Artikel 38

De directeur kan de jeugdige een bijdrage in de reis- en verblijfkosten verstrekken.

Artikel 39

Op grond van gewijzigde omstandigheden kan de directeur een reeds verleend verlof of het daarvan nog resterende gedeelte intrekken, naar een andere tijdstip verplaatsen of er nadere voorwaarden aan verbinden.

Artikel 40

Onze Minister kan nadere regels stellen over de procedure voor het aanvragen en het verlenen van verlof.

Hoofdstuk 8. Gedwongen geneeskundige handelingen

Artikel 48

  • 1 Voordat de directeur beslist dat de door de arts noodzakelijk geachte geneeskundige handeling onder dwang zal worden toegepast, pleegt de directeur overleg met die arts en met het hoofd van de afdeling waar de jeugdige verblijft. Indien de handeling door een andere arts wordt verricht, wordt bovendien met hem overlegd.

  • 2 Indien de toepassing van een geneeskundige handeling onder dwang noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar dat voortvloeit uit een stoornis van de geestvermogens van de jeugdige, pleegt de directeur bovendien overleg met een psychiater.

  • 3 In het in het eerste en tweede lid bedoelde overleg wordt nagegaan of het ernstige gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of van anderen niet op een andere wijze kan worden afgewend. Bij de keuze voor een bepaalde geneeskundige handeling wordt steeds gekozen voor de voor de jeugdige minst ingrijpende handeling.

  • 4 De verantwoordelijke arts draagt zorg dat de melding van de toepassing van artikel 37 van de wet, de resultaten van het overleg alsmede de afspraken die daarbij zijn gemaakt worden geregistreerd in het medisch dossier.

Artikel 49

  • 1 De gedwongen geneeskundige handeling wordt toegepast in een daartoe geschikte ruimte, onder verantwoordelijkheid van de arts.

  • 2 Van de toepassing van een gedwongen geneeskundige handeling wordt onverwijld melding gedaan aan Onze Minister en de commissie van toezicht. Indien de geneeskundige handeling wordt toegepast ter afwending van ernstig gevaar dat voortvloeit uit een stoornis van de geestvermogens van de jeugdige wordt tevens onverwijld melding gedaan aan de bevoegde regionale inspecteur voor de gezondheidszorg. Onze Minister kan voor de meldingen een model vaststellen.

  • 3 De jeugdige wordt gedurende de periode die volgt op de gedwongen geneeskundige handeling zo vaak als nodig is bezocht door een arts dan wel in diens opdracht door een verpleegkundige. Het verslag van diens bevindingen wordt opgenomen in het medisch dossier.

Artikel 50

  • 1 Zo spoedig mogelijk na de toepassing van de gedwongen geneeskundige handeling wordt door of onder verantwoordelijkheid van de aan de inrichting verbonden arts een plan opgesteld gericht op een zodanige verbetering van de toestand van de jeugdige dat de toepassing van de gedwongen geneeskundige handeling kan worden beëindigd. Dit plan wordt opgenomen in het medisch dossier.

  • 2 Indien de toepassing van een gedwongen geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 48, tweede lid, de duur van twee weken te boven gaat wordt door de directeur een commissie samengesteld bestaande uit ten minste een arts of een psychiater en een psycholoog.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde commissie brengt binnen twee dagen na de in het tweede lid bedoelde termijn en, indien de gedwongen geneeskundige handeling langer wordt voortgezet, om de twee weken, advies uit aan de directeur over de voortzetting van de gedwongen geneeskundige handeling.

Hoofdstuk 8a. Toezicht op telefoongesprekken

Artikel 50a

  • 1 Telefoongesprekken die in verband met het toezicht, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet worden opgenomen, worden bewaard voor een periode van ten hoogste acht maanden.

  • 2 Na het verstrijken van de periode, genoemd in het eerste lid, wordt een opgenomen telefoongesprek gewist.

  • 3 Indien bij de uitoefening van het toezicht blijkt dat een telefoongesprek met een persoon als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de wet is opgenomen, wordt dit opgenomen gesprek terstond gewist.

  • 4 De jeugdige wordt van het opnemen van het telefoonverkeer op de hoogte gesteld.

  • 5 Opgenomen telefoongesprekken worden slechts verstrekt aan derden die ingevolge de uitvoering van hen bij of krachtens de wet opgedragen taken, tot kennisneming daarvan bevoegd zijn.

  • 6 De verstrekking, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts geschieden in verband met:

    • a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

    • b. de voorkoming en opsporing van strafbare feiten;

    • c. de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven.

Hoofdstuk 9. Geestelijke verzorging

Artikel 51

Aan een inrichting zijn geestelijk verzorgers van verschillende godsdiensten of levensovertuigingen verbonden, doch in elk geval een geestelijk verzorger van protestantse of rooms-katholieke gezindte of een geestelijk verzorger behorend tot het humanistisch verbond.

Artikel 52

  • 1 Bij het Ministerie van Justitie zijn een hoofdpredikant, een hoofdaalmoezenier en een hoofd humanistische geestelijke verzorging aangesteld. Zij treden op als vertegenwoordiging van de zendende instanties en dienen Onze Minister gevraagd en ongevraagd van advies omtrent de geestelijke verzorging in de inrichtingen.

  • 2 De hoofden, genoemd in het eerste lid, zijn in ieder geval belast met het doen van voordrachten voor de aanstelling van geestelijk verzorgers bij de rijksinrichtingen, behorende tot hun gezindte of levensovertuiging.

Artikel 53

  • 1 De aanstelling van een geestelijk verzorger van protestantse of rooms-katholieke gezindte of een geestelijk verzorger, behorend tot het humanistisch verbond, bij een rijksinrichting geschiedt door of vanwege Onze Minister op voordracht van de betrokken hoofdgeestelijke, genoemd in artikel 52, eerste lid.

  • 2 De aanstelling van een geestelijk verzorger van protestantse of rooms-katholieke gezindte of een geestelijk verzorger, behorend tot het humanistisch verbond, bij een particuliere inrichting geschiedt door of vanwege het bestuur van de inrichting gehoord de betrokken hoofdgeestelijke, genoemd in artikel 52, eerste lid.

Artikel 54

  • 1 Een geestelijk verzorger van een andere dan de in artikel 53 genoemde gezindte of levensovertuiging kan door de directeur van een rijksinrichting aan diens inrichting worden verbonden anders dan bij wijze van een aanstelling. De directeur van de rijksinrichting neemt deze beslissing niet dan na overleg met de reeds aan de inrichting verbonden geestelijk verzorgers.

  • 2 Onze Minister kan functievereisten vaststellen ten aanzien van geestelijk verzorgers als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid.

  • 3 Een geestelijk verzorger die aan een rijksinrichting is verbonden anders dan bij wijze van aanstelling, ontvangt een bij regeling van Onze Minister vast te stellen vergoeding voor zijn werkzaamheden en de door hem gemaakte kosten.

Hoofdstuk 10. Beroep tegen medisch handelen

Artikel 55

  • 1 Een jeugdige kan een beroepschrift indienen tegen het medisch handelen van de inrichtingsarts. Met de inrichtingsarts wordt in dit hoofdstuk gelijkgesteld de verpleegkundige dan wel andere hulpverleners die door de inrichtingsarts bij de zorg aan jeugdigen in de inrichting zijn betrokken.

  • 2 Onder medisch handelen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

    • a. enig handelen in het kader van of nalaten in strijd met de zorg die de in het eerste lid bedoelde personen in die hoedanigheid behoren te betrachten ten opzichte van de jeugdige, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand zij bijstand verlenen of hun bijstand is ingeroepen;

    • b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.

Artikel 56

  • 1 Alvorens een beroepschrift in te dienen doet de jeugdige een schriftelijk verzoek aan de Medisch Adviseur bij het Ministerie van Justitie om te bemiddelen terzake van de klacht. Dit verzoek dient uiterlijk op de veertiende dag na die waarop het medisch handelen waartegen de klacht zich richt heeft plaatsgevonden te worden ingediend.

  • 2 De Medisch Adviseur stelt de betrokkene in de gelegenheid de klacht schriftelijk of mondeling toe te lichten, tenzij hij het aanstonds duidelijk acht dat de klacht zich niet voor bemiddeling leent. Hij kan ook bij andere personen mondeling of schriftelijk inlichtingen inwinnen.

  • 3 De Medisch Adviseur is ten behoeve van de bemiddeling bevoegd het medisch dossier van de jeugdige in te zien.

  • 4 De Medisch Adviseur streeft ernaar binnen vier weken een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te bereiken.

  • 5 De Medisch Adviseur sluit de bemiddeling af met een mededeling van zijn bevindingen aan de jeugdige en de arts. De jeugdige wordt gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een beroepschrift alsmede de termijn waarbinnen en de wijze waarop dit gedaan moet worden.

  • 6 Een afschrift van de mededeling zendt de Medisch Adviseur aan de directeur van de inrichting waaraan de arts tegen wiens medisch handelen de klacht zich richt is verbonden.

  • 7 De Medisch Adviseur is bevoegd een klacht door te verwijzen naar de beklagcommissie. Hij zendt van de doorverwijzing van een klacht een bericht aan de klager.

Artikel 57

  • 1 Het beroepschrift wordt ingediend bij en behandeld door een door en uit de Raad benoemde commissie van drie leden, bestaande uit één jurist en twee artsen, die wordt bijgestaan door een secretaris.

  • 2 Het met redenen omklede beroepschrift wordt uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van het afschrift van de mededeling van de Medisch Adviseur ingediend. De directeur draagt zorg dat een jeugdige die beroep wenst in te stellen daartoe zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld.

  • 3 De indiening van het beroepschrift kan door tussenkomst van de directeur van de inrichting waar de jeugdige verblijft geschieden. De directeur draagt in dat geval zorg dat het beroepschrift, of, indien het beroepschrift zich in een envelop bevindt, de envelop, van een dagtekening wordt voorzien, welke geldt als dag van indiening.

  • 4 Het beroepschrift vermeldt zo nauwkeurig mogelijk het medisch handelen waarover wordt geklaagd en de redenen van het beroep.

  • 5 Indien de jeugdige de Nederlandse taal niet voldoende beheerst kan hij het beroepschrift in een andere taal indienen. De voorzitter van de beroepscommissie kan bepalen dat het beroepschrift in de Nederlandse taal wordt vertaald. De vergoeding van de voor de vertaling gemaakte kosten geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 81.

Artikel 58

  • 1 De beroepscommissie en de secretaris zijn ten behoeve van de behandeling van het beroepschrift bevoegd het medisch dossier van de klager in te zien.

  • 2 De behandeling van het beroepschrift vindt niet in het openbaar plaats, behoudens ingeval de beroepscommissie van oordeel is dat de niet openbare behandeling niet verenigbaar is met enige een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.

  • 3 De secretaris van de beroepscommissie zendt de arts een afschrift van het beroepschrift toe en vraagt het verslag van de bemiddeling op bij de Medisch Adviseur.

  • 4 De beroepscommissie stelt de klager en de arts in de gelegenheid omtrent het beroepschrift mondeling of schriftelijk opmerkingen te maken, tenzij zij het beroep aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht. De beroepscommissie kan bepalen dat de mondelinge opmerkingen ten overstaan van een lid van de commissie kunnen worden gemaakt.

  • 5 De klager en de arts kunnen de voorzitter van de beroepscommissie de vragen opgeven die zij aan elkaar gesteld wensen te zien.

  • 6 De beroepscommissie kan de arts en de klager buiten elkaars aanwezigheid horen. In dat geval worden zij in de gelegenheid gesteld vooraf de vragen op te geven die zij gesteld wensen te zien en wordt de zakelijke inhoud van de aldus afgelegde verklaring door de voorzitter van de beroepscommissie aan de klager onderscheidenlijk de arts mondeling medegedeeld.

  • 7 De beroepscommissie kan ook bij andere personen mondeling of schriftelijk inlichtingen inwinnen. Indien mondeling inlichtingen worden ingewonnen, zijn het vijfde en zesde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing. De beroepscommissie kan bepalen dat ingeval bij een andere persoon mondeling inlichtingen worden ingewonnen, de betrokkenen uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk de vragen op te geven die zij aan die persoon gesteld wensen te zien.

  • 8 De klager heeft het recht zich te doen bijstaan door een rechtsbijstandverlener of een andere vertrouwenspersoon die daartoe van de beroepscommissie toestemming heeft gekregen. Indien aan de klager een advocaat is toegevoegd, geschieden diens beloning en de vergoeding van de door hem gemaakte kosten volgens het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.

  • 9 Indien de klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, draagt de voorzitter zorg voor de bijstand van een tolk. De beloning van de tolk en de vergoeding van de door de tolk gemaakte kosten geschieden met overeenkomstige toepassing van artikel 81.

  • 10 Tijdens de beroepsprocedure staat de beroepscommissie aan de klager op diens verzoek toe van de gedingstukken kennis te nemen.

Artikel 59

  • 1 De beroepscommissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak. De uitspraak is met redenen omkleed en gedagtekend. Zij wordt door de voorzitter, alsmede door de secretaris ondertekend. Bij verhindering van één van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld. Aan de klager, de arts en de directeur wordt onverwijld en kosteloos een afschrift van de beslissing van de beroepscommissie toegezonden of uitgereikt.

  • 2 Indien de klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst en niet op andere wijze in een vertaling kan worden voorzien, draagt de voorzitter van de beroepscommissie zorg voor een vertaling van de uitspraak, bedoeld in het eerste lid. De vergoeding van de voor de vertaling gemaakte kosten geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 81.

  • 3 De secretaris zendt van alle uitspraken van de beroepscommissie een afschrift naar Onze Minister. Een ieder heeft recht op kennisneming van deze uitspraken en het ontvangen van een afschrift daarvan. Onze Minister draagt zorg dat dit afschrift geen gegevens bevat waaruit de identiteit van de jeugdige kan worden afgeleid. Met betrekking tot de kosten van het ontvangen van een afschrift is het bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing.

Artikel 60

  • 1 De uitspraak van de beroepscommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke:

    • a. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep;

    • b. ongegrondverklaring van het beroep;

    • c. gegrondverklaring van het beroep.

  • 2 Indien de klacht door de beroepscommissie geheel of gedeeltelijk gegrond wordt geacht bepaalt de beroepscommissie of enige tegemoetkoming aan de klager geboden is. Zij stelt de tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, vast.

Artikel 61

  • 1 De in de artikelen 55 tot en met 58 aan de jeugdige toegekende rechten kunnen, behoudens ingeval de Medisch Adviseur of de beroepscommissie van oordeel is dat zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten, mede worden uitgeoefend door:

    • a. de curator, indien de jeugdige onder curatele is gesteld;

    • b. de mentor, indien ten behoeve van de jeugdige een mentorschap is ingesteld;

    • c. de ouders of voogd, indien de jeugdige minderjarig is.

  • 2 De directeur draagt zorg dat de in het eerste lid genoemde personen op deze rechten opmerkzaam worden gemaakt.

Hoofdstuk 11. Onderwijs en pedagogische activiteiten

Artikel 62

  • 1 Op het onderwijs in particuliere inrichtingen is het bepaalde bij of krachtens de Wet op de expertisecentra van toepassing.

  • 2 Het onderwijs in de rijksinrichting bestaat uit theoretisch onderwijs, een beroepsgerichte leerweg of praktijkonderwijs.

  • 3 In ieder geval omvat het onderwijs in de rijksinrichting:

    • a. rekenen en wiskunde,

    • b. Nederlandse taal,

    • c. wereldoriëntatie of maatschappijleer,

    • d. sociale redzaamheid of zelfredzaamheid,

    • e. technieken,

    • f. lichamelijke opvoeding,

    • g. creatieve vorming.

Artikel 63

  • 1 Elke inrichting beschrijft welk onderwijs door of vanwege de inrichting wordt aangeboden, met alle bijzonderheden, zoals leerinhouden, modules, toetsen, certificaten en methodes.

  • 2 Het onderwijs wordt gegeven door een daartoe bevoegde persoon.

  • 3 Het onderwijs maakt deel uit van het perspectiefplan. Het perspectiefplan is richtinggevend voor het onderwijs.

Artikel 64

  • 1 Ten behoeve van het onderwijs wordt door de leraar van een rijksinrichting een intake verzorgd, die de basis vormt voor het onderwijs dat de jeugdige zal gaan volgen. De intake omvat de nulmeting van de onderwijssituatie.

  • 2 De intake bestaat uit de volgende onderdelen:

    • a. een intakegesprek dat betrekking heeft op interessegebieden, werkhouding, zelfbeeld en het niveau van kennis en vaardigheden,

    • b. een toets op het gebied van de algemene taalvaardigheid,

    • c. een toets die de rekenkundige vaardigheden meet,

    • d. een schoolvragenlijst die betrekking heeft op de motivatie, het welbevinden en het zelfconcept van de jeugdige,

    • e. eventuele anderen informatiebronnen.

Artikel 65

  • 1 Voor de jeugdige in een rijksinrichting wordt een onderwijstrajectkaart opgesteld waarin de onderwijskundige doelstellingen en resultaten of tussenresultaten zijn vastgelegd.

  • 2 De onderwijstrajectkaart geeft een actueel beeld van het onderwijsverleden, test- en toetsgegevens, de onderwijsdoelen die worden gepland, en de doelen of tussendoelen die reeds zijn bereikt.

  • 3 De onderwijstrajectkaart bestaat uit:

    • a. de intake, waaronder de conclusies en aanbevelingen,

    • b. de onderwijshistorie van de jeugdige,

    • c. het onderwijstraject dat door de jeugdige wordt gevolgd,

    • d. de voortgang van het onderwijstraject,

    • e. de voortgang van het onderwijs na het verblijf in de inrichting.

Hoofdstuk 12. Dossiers van jeugdigen

Artikel 66

Het dossier van de jeugdige wordt op zorgvuldige wijze, volgens een vaste indeling, opgebouwd. In ieder geval worden hierin onderscheiden:

  • a. persoons- en identificatiegegevens;

  • b. justitiële gegevens;

  • c. opvang- of behandelgegevens;

  • d. gegevens omtrent het verblijf.

Artikel 67

Naast de in artikel 63, eerste lid, van de wet genoemde gegevens worden in het dossier opgenomen de jeugdige betreffende:

  • a. afschriften van mededelingen, bedoeld in artikel 62, eerste en tweede lid, van de wet;

  • b. uitspraken van de beklagcommissie en de beroepscommissie alsmede mededelingen, bedoeld in artikel 64, vijfde lid, van de wet;

  • c. ontvangen afschriften van rechterlijke beslissingen betreffende de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;

  • d. kopieën van correspondentie van de inrichting over de jeugdige;

  • e. formulieren betreffende verlof en daarop genomen beslissingen alsmede machtigingen van Onze Minister, bedoeld in de artikelen 30, eerste lid;

  • f. verzoeken om strafonderbreking en daarop genomen beslissingen;

  • g. gratieverzoeken en daarop genomen beslissingen;

  • h. mededelingen omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling;

  • i. gegevens omtrent de gezondheid van de jeugdige en te zijnen aanzien uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover de opname van deze gegevens voor een goede opvang of behandeling van hem noodzakelijk is.

Artikel 68

  • 1 De jeugdige heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede en derde lid te stellen beperkingen, recht op inzage van de in zijn dossier vastgelegde gegevens.

  • 2 De directeur kan de jeugdige die een verzoek doet tot inzage van zijn dossier of delen daarvan, bepaalde gegevens onthouden, indien dit noodzakelijk is voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, in het belang van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen dan de jeugdige voor zover die niet bij de tenuitvoerlegging betrokken zijn, of wanneer de uitvoering van het perspectiefplan dit vereist.

  • 3 De directeur kan het recht op inzage van evaluatieverslagen beperken tot een daarvan gemaakte samenvatting, indien de uitvoering van het perspectiefplan dit vereist.

  • 4 De directeur kan, in geval van toepassing van het tweede of derde lid:

    • a. de jeugdige mondeling kennis geven van de gegevens waarvan hij inzage verlangt, of

    • b. een door de jeugdige gemachtigde persoon inzage geven in de gegevens waarvan de inzage aan de jeugdige wordt onthouden.

  • 5 Voor wat betreft het perspectiefplan en het evaluatieverslag omvat het recht op inzage tevens het recht op het ontvangen van een afschrift.

Artikel 69

  • 1 De ouders of voogd, stiefouder of pleegouders hebben recht op inzage in het dossier van de jeugdige, tenzij belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten of inzage achterwege dient te blijven ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen. Ten aanzien van jeugdigen van 18 jaar en ouder is instemming van de jeugdige vereist.

  • 2 De stichting, de jeugdreclassering dan wel de reclassering en de raad voor de kinderbescherming hebben recht op inzage in het dossier van de betrokken jeugdige voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de uitoefening van hun taak.

  • 3 Aan Onze Minister, de selectiefunctionaris, de directeur en door dezen aan te wijzen personeelsleden of medewerkers kunnen gegevens uit het dossier worden verstrekt voor zover dat noodzakelijk is voor:

    • a. de behandeling van verzoeken, de jeugdige betreffende;

    • b. de behandeling van procedures, de jeugdige betreffende;

    • c. het beheer van de dossiers;

    • d. de behandeling van andere beslissingen, de jeugdige betreffende.

Artikel 70

  • 1 Gedurende het verblijf van een jeugdige in een inrichting wordt zijn dossier in een afsluitbare ruimte in de inrichting bewaard.

  • 2 De directeur zendt het dossier gelijktijdig met de overplaatsing van de jeugdige, bedoeld in artikel 12 van de wet, aan de directeur van de inrichting waar de jeugdige verder zal verblijven.

  • 3 Indien de jeugdige in de gelegenheid wordt gesteld deel te nemen aan een scholings- en trainingsprogramma zendt de directeur het dossier aan de directeur, bedoeld in artikel 10, eerste lid.

  • 4 Bij invrijheidstelling, ontvluchting of overlijden van de jeugdige zendt de directeur het dossier aan Onze Minister.

Artikel 71

  • 1 Het dossier wordt gedurende een termijn van tien jaren bewaard, te rekenen vanaf het tijdstip dat de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel eindigt.

  • 2 Na de in het eerste lid bedoelde termijn worden de bescheiden, opgenomen in het dossier, vernietigd, of zodanig bewerkt dat deze niet meer tot de jeugdige kunnen worden herleid, tenzij de vernietiging of bewerking in strijd is met een aanmerkelijk belang van een ander dan de jeugdige.

  • 3 Indien de jeugdige vóór de afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn opnieuw tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt veroordeeld wordt de bewaartermijn geschorst voor de duur van de tenuitvoerlegging van de nieuwe vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

Hoofdstuk 13. Aanwijzing van particuliere inrichtingen

Artikel 72

  • 1 Een aanvraag tot aanwijzing als particuliere inrichting kan slechts worden gedaan door een rechtspersoon die een voorziening van jeugdhulpverlening als bedoeld in artikel 3b, eerste lid, van de wet beheert.

  • 2 De aanvraag wordt bij Onze Minister ingediend en gaat vergezeld van de volgende bescheiden:

    • a. de statuten of reglementen van de rechtspersoon die de residentiële voorziening van jeugdhulpverlening beheert;

    • b. een schriftelijke verklaring, inhoudende dat een voorgenomen wijziging met betrekking tot een der onderwerpen, genoemd onder a en in het derde lid, ten minste een maand voordat de desbetreffende wijziging wordt doorgevoerd ter kennis van Onze Minister wordt gebracht;

    • c. een schriftelijke verklaring, inhoudende bereidverklaring de door de selectiefunctionaris geplaatste jeugdigen op te nemen.

  • 3 De rechtspersoon die de residentiële voorziening van jeugdhulpverlening beheert legt tevens over:

    • a. de door Onze Minister verlangde gegevens over de bouwkundige voorzieningen die van belang zijn voor de beoordeling van de veiligheid binnen de voorziening en de maatschappelijke veiligheid daarbuiten;

    • b. de door Onze Minister verlangde gegevens over de personele en materiële toerusting die van belang zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van de voorziening als particuliere inrichting.

  • 4 Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 73

  • 1 De aanwijzing als particuliere inrichting wordt door Onze Minister ingetrokken:

    • a. op verzoek van de rechtspersoon die de residentiële voorziening van jeugdhulpverlening beheert;

    • b. indien de beveiliging dan wel de personele of materiële toerusting van de inrichting, bedoeld in artikel 72, derde lid, niet meer voldoet aan de eisen die daaraan naar het oordeel van Onze Minister moeten worden gesteld.

  • 2 De aanwijzing als particuliere inrichting kan door Onze Minister worden ingetrokken, indien de rechtspersoon heeft gehandeld in strijd met de toepasselijke regelgeving of hetgeen overeenkomstig artikel 72, tweede lid, onder b of c, is verklaard.

Artikel 74

De particuliere inrichting beschikt over een calamiteitenplan, waarin is geregeld welke acties dienen te worden ondernomen, en door wie, in het geval van een calamiteit.

Hoofdstuk 14. Opperbeheer rijksinrichtingen

Artikel 75

  • 1 De directeur van een rijksinrichting brengt jaarlijks vóór 1 oktober aan Onze Minister een jaarplan voor het volgende jaar uit. Het jaarplan omvat in ieder geval een begroting van de kosten en opbrengsten voor dat jaar.

  • 2 De directeur van een rijksinrichting brengt jaarlijks vóór 1 maart aan Onze Minister een jaarverslag over het voorgaande jaar uit. Bij dit verslag wordt een jaarrekening gevoegd. De directeur zendt een afschrift van het jaarverslag aan de Inspectie Jeugdzorg.

  • 3 Onze Minister kan regels stellen aan de vorm en de inhoud van de in het eerste en tweede lid genoemde stukken.

Artikel 76

De rijksinrichting beschikt over een calamiteitenplan, waarin is geregeld welke acties dienen te worden ondernomen, en door wie, in het geval van een calamiteit.

Hoofdstuk 15. Kwaliteit

Artikel 77

De inrichting biedt passende behandeling aan. Onder passende behandeling wordt verstaan zorg van goed niveau, die in ieder geval doeltreffend, doelmatig en gericht op de jeugdige wordt verleend en die afgestemd is op de reële behoefte van de jeugdige.

Artikel 78

De inrichting organiseert het verblijf op zodanige wijze, voorziet de instelling zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidsverdeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoord verblijf.

Artikel 79

  • 1 Het uitvoeren van artikel 78 omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van het verblijf.

  • 2 Ter uitvoering van het eerste lid draagt de inrichting, afgestemd op de aard en omvang van de instelling, zorg voor:

    • a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van het verblijf in een werkplan;

    • b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van uitvoering van artikel 78 leidt tot een verantwoord verblijf;

    • c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 78 wordt uitgevoerd.

Artikel 80

  • 1 Indien Onze Minister van oordeel is dat de artikelen 77 tot en met 79 niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd, kan hij de directeur een schriftelijke aanwijzing geven.

  • 2 In de aanwijzing omschrijft Onze Minister met redenen omkleed de punten waarop de artikelen 77 tot en met 79 niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3 De aanwijzing bevat een termijn waarbinnen de directeur eraan moet voldoen. De directeur is verplicht binnen de daartoe gestelde termijn aan de aanwijzing te voldoen.

Hoofdstuk 16. Vergoedingen beklag- en beroepsprocedures

Artikel 81

  • 2 De secretaris van de beklag- of beroepscommissie stelt op basis van de in het eerste lid bedoelde bepalingen de hoogte van de beloning en vergoeding vast. Met de uitbetaling is de directeur belast.

Hoofdstuk 17. Aansprakelijkheid directeur

Artikel 82

Buiten geval van opzet of bewuste roekeloosheid is de aansprakelijkheid van de directeur voor voorwerpen die een jeugdige ingevolge artikel 50, tweede lid, van de wet onder zich heeft, beperkt tot vijfhonderd euro per voorwerp, inclusief eventuele gevolgschade.

Hoofdstuk 19. Slotbepalingen

Artikel 87

Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van de wet en dit reglement en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift terzake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van dit reglement de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.

Artikel 89

Het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming wordt ingetrokken.

Artikel 90

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 91

Dit besluit wordt aangehaald als: Reglement justitiële jeugdinrichtingen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 juli 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek

Uitgegeven de zesentwintigste juli 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven