Gedragslijn bij strafbare feiten begaan door ambtenaren van de Belastingdienst in functie

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 07-03-2001 t/m heden

Gedragslijn bij strafbare feiten begaan door ambtenaren van de Belastingdienst in functie

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

1. Inleiding

Een ambtenaar van de Belastingdienst kan zich in de uitoefening van zijn functie schuldig maken aan het plegen van een strafbaar feit. Daarbij zal tevens sprake zijn van overtreding van een disciplinaire norm. Veelal zal van een dergelijk voorval aangifte bij het Openbaar Ministerie moeten worden gedaan. Het is van belang dat informatie over het voorval snel de dienstleiding bereikt en dat op gepaste en eenduidige wijze wordt gereageerd.

Deze gedragslijn is niet van toepassing op overtredingen van uitsluitend disciplinaire aard of het begaan van een strafbaar feit in de privé-sfeer. Als echter in deze gevallen het functioneren van de Belastingdienst in het geding is of kan zijn, moet het feit wel als buitengewoon voorval worden gemeld bij de Directeur Bestuursondersteuning Belastingdienst (BOB).

2. Beleidsuitgangspunten

2.1. Inleiding

Indien een ambtenaar in de uitoefening van zijn functie een norm heeft overschreden waarbij het vermoeden bestaat dat daarmee een strafbaar feit is gepleegd moet passend (kunnen) worden gereageerd. Daarvoor is belangrijk dat de dienstleiding snel, maar zorgvuldig en ondubbelzinnig wordt geïnformeerd. Op basis van die informatie wordt namelijk beslist of er aangifte van het feit bij het Openbaar Ministerie wordt gedaan. Op grond van diezelfde informatie wordt tevens besloten of en zo ja, welke maatregelen op het disciplinaire vlak moeten worden genomen. De vorm en inhoud van de reactie worden bepaald door de aard en ernst van de schending van de gestelde norm. De beleidsuitgangspunten van deze gedragslijn zijn:

  • het op zorgvuldige wijze invulling geven aan de plicht en de bevoegdheid tot het doen van aangifte;

  • snelle informatie van de dienstleiding, zodat centraal overzicht bestaat op zaken waarbij het functioneren van de Belastingdienst in het geding is of in het geding kan komen;

  • een duidelijk en kenbaar beleid, in het belang van de ambtenaar en de Belastingdienst;

  • een adequate reactie van de dienstleiding.

2.2. De plicht en bevoegdheid tot het doen van aangifte

In bepaalde gevallen bestaat er een wettelijke plicht om van een strafbaar feit aangifte te doen. Het gaat daarbij om de delicten die zijn omschreven in de artikelen 160 en 162 van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 160 verwijst naar misdrijven tegen de staatsveiligheid, misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en misdrijven tegen het leven gericht. Dit zijn bijzonder zware misdrijven zoals moord of aanslagen gericht tegen regering en/of staatshoofd. In het kader van de gedragslijn zal de aangifteplicht veeleer zijn grondslag vinden in de misdrijven die zijn omschreven in artikel 162.

Artikel 162 benoemt de volgende drie categorieën misdrijven: de ambtsmisdrijven opgenomen in artikel 355 tot en met 380 van het Wetboek van Strafrecht, misdrijven waarbij een bijzondere ambtsplicht is geschonden of gebruik is gemaakt van de macht of middelen die het ambt de ambtenaar schenkt en misdrijven waarbij inbreuk of onrechtmatig gebruik is gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering aan de desbetreffende ambtenaar is opgedragen.

Daarnaast bestaat op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering voor een ieder de bevoegdheid aangifte te doen van een strafbaar feit.

Het is van het grootste belang dat met deze wettelijke verplichting en bevoegdheid zorgvuldig wordt omgegaan. Daarbij ligt het voor de hand dat niet zonder meer wordt overgegaan tot het doen van aangifte maar dat eerst een toetsing van het gebeurde plaats heeft. Duidelijk moet echter zijn dat er voor bepaalde misdrijven (de ‘artikel 160 en 162-misdrijven’) geen ruimte is voor een keuze. Van die delicten moet te allen tijde aangifte worden gedaan.

2.3. Melding en informeren dienstleiding

Iedere medewerker die in aanraking komt met een voorval waarbij sprake kan zijn van het begaan van een strafbaar feit meldt dit bij het hoofd van de eenheid. Het hoofd van de eenheid kan op grond van die melding overgaan tot het instellen van een feitenonderzoek. Het beoordelen van een complex van gedragingen op strafrechtelijke normoverschrijding is echter ingewikkeld. Die ingewikkeldheid is met name het gevolg van het bestaan van gemengde delicten.

Teneinde een juiste en zorgvuldige belangenafweging te waarborgen, wordt geen aangifte gedaan voordat de aangelegenheid is voorgelegd aan de dienstleiding. De kwestie wordt daartoe door het hoofd van de eenheid gemeld bij de directeur BOB. De directeur BOB informeert, na overleg met de FIOD en de Directie Personeels- en Arbeidsvoorwaardenbeleid Belastingdienst (PAB), terstond de directeur-generaal Belastingdienst. Zie in dit kader de meldingsprocedure, beschreven in hoofdstuk 3.

2.4. Fiscale delicten

De gang van zaken bij fiscale delicten begaan door een belastingplichtige (aanmelding, selectie en tripartiete-overleg) is beschreven in het Voorschrift fiscaalstrafrechtelijke bepalingen. Indien een (zuiver of gemengd) fiscaal delict is begaan, wordt dat voorgelegd in het tripartiete-overleg. Omdat het mogelijk is dat het begaan van een fiscaal delict door een ambtenaar samenvalt met een ander (ambts)misdrijf, is daarnaast de meldingsprocedure van deze gedragslijn van toepassing. Dat betekent dat de zaak, naast de aanmelding conform het Voorschrift fiscaalstrafrechtelijke bepalingen, ook wordt gemeld aan BOB teneinde te bepalen of aangifte bij het OM dient te worden gedaan.

2.5. Disciplinaire overtredingen en strafbare feiten, begaan in privé

Indien sprake is van een uitsluitend disciplinaire overtreding of van een strafbare schending van een norm in de privé-sfeer, handelt het hoofd van de eenheid overeenkomstig het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst. Dat betekent dat indien geconstateerd is dat sprake is van plichtsverzuim, aan de ambtenaar een disciplinaire straf kan worden opgelegd. Gedragingen in privé worden aangemerkt als plichtsverzuim indien daardoor de belangen van de dienst zijn geschaad dan wel de dienst daarvan nadeel heeft ondervonden.

Is door de gebeurtenis het functioneren van de Belastingdienst in het geding of wordt de gebeurtenis vermoedelijk tot onderwerp van publiciteit gemaakt, dan dient melding van het voorval conform het Voorschrift buitengewone voorvallen plaats te vinden bij de directeur BOB. Het Voorschrift buitengewone voorvallen is daarnaast van toepassing op de daarin (niet-limitatief) beschreven gebeurtenissen zoals het vermoeden van een fiscaal misdrijf begaan door de ambtenaar in privé.

2.6. Opsporingsonderzoek

In bepaalde gevallen zal naar de gedragingen van de ambtenaar een strafrechtelijk onderzoek moeten worden gedaan. Als het Openbaar Ministerie na de aangifte beslist tot een dergelijk onderzoek, geeft het aan welke opsporingsinstantie daarmee wordt belast.

3. Procedure

3.1. Aanwijzingen ontoelaatbaar gedrag

Indien er aanwijzingen zijn van onoorbaar of ontoelaatbaar gedrag op strafrechtelijk en/of disciplinair gebied, licht de Belastingdienstmedewerker die daarmee in aanraking komt, onverwijld het hoofd van de eenheid in.

3.2. Vermoeden strafbaar feit

Zodra sprake lijkt te zijn van een strafbare overtreding van een norm begaan door een ambtenaar in functie, of indien onduidelijkheid bestaat over het karakter van de gedraging, legt het hoofd van de eenheid de kwestie voor aan de directeur BOB. Hij licht tezelfdertijd tevens zijn directeur in.

3.3. Feitenonderzoek

Indien (nog) niet voldoende gegevens voorhanden zijn, kan onder verantwoordelijkheid van het hoofd van de eenheid een feitenonderzoek plaatsvinden. Dit onderzoek dient voortvarend te worden gestart en mag niet te lang duren. De FIOD kan daarbij een ondersteunende rol vervullen. Indien het feitenonderzoek leidt tot aanwijzingen die voor het Openbaar Ministerie onvoldoende zijn voor strafvervolging kan in daartoe aanleiding gevende gevallen wel tot disciplinaire maatregelen worden besloten.

3.4. Informeren directeur-generaal Belastingdienst

De directeur BOB licht, na overleg met de FIOD en de Directie PAB, de directeur-generaal Belastingdienst in. De directeur BOB adviseert waar nodig het hoofd van de eenheid met betrekking tot het doen van aangifte (paragraaf 3.5) en een eventueel verzoek om ontheffing van de geheimhoudingsplicht (paragraaf 3.6).

3.5. Aangifte

De aangifte wordt, voor zover nodig, door het hoofd van de eenheid gedaan bij het Openbaar Ministerie. De FIOD kan daarbij een ondersteunende rol spelen. Met het OM wordt overleg gevoerd over de te volgen handelwijze.

3.6. Ontheffing geheimhoudingsplicht

Alle beschikbare informatie over een belastingplichtige valt onder de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR. Verstrekking van die informatie voor een ander doel dan uitvoering van de belastingwetten is slechts mogelijk indien daartoe een wettelijke verplichting bestaat of door de staatssecretaris ontheffing van de geheimhoudingsplicht is verleend.

In het eerste geval is geen ontheffing nodig. De wettelijke verplichting wordt gevormd door de aangifteplicht van de in art. 160 en 162 van het Wetboek van Strafvordering omschreven misdrijven. Bij een schriftelijk verzoek om informatie van de Officier van Justitie behoeft evenmin ontheffing te worden verzocht. Wel dient in al deze gevallen een belangenafweging plaats te vinden.

Individuele ontheffing van de geheimhoudingsplicht is wel vereist indien gegevens van belastingplichtigen worden gebruikt ter uitvoering van onderzoek naar een disciplinaire overtreding. Het verzoek om ontheffing wordt voorgelegd aan de directeur BOB. De directeur BOB zendt een afschrift van de beschikking aan de desbetreffende directeur.

4. Informeren medewerkers

De hoofden van de eenheden wordt verzocht de inhoud van dit besluit onder de aandacht te brengen van hun medewerkers. In het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst zal worden verwezen naar dit besluit.

Dit besluit dient ter vervanging van het besluit van 10 mei 1993, nr. AFZ93/3732, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 februari 1999, nr. AFZ99/345N.

Naar boven