Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie

Geraadpleegd op 31-10-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2013 en zichtdatum 01-01-2013.
Geldend van 01-01-2013 t/m 31-10-2013

Besluit van 18 december 2000, houdende vaststelling van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie, alsmede houdende wijziging van onder meer het Besluit bezoldiging politie in verband met de invoering van de Ziektewet voor de sector politie (Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Directoraat-Generaal Openbare Orde en Veiligheid van 24 november 2000, nummer EA2000/U98287;

Gelet op artikel 50, eerste lid, en 53 d, eerste lid, van de Politiewet 1993 en artikel 9, zesde lid, van de LSOP-wet;

De Raad van State gehoord (advies van 14 december 2000, nr. W04.00.0556/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 december 2000, nr. EA2000/U102388, Directoraat-Generaal Openbare Orde en Veiligheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 2 Bij de bepaling van diensttijd in een aangehouden betrekking wordt in voorkomend geval de diensttijd, bedoeld in artikel D1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals dat luidde op 31 december 1995, mede in aanmerking genomen. Het verzoek, bedoeld in artikel D2 van genoemde wet, wordt daarbij geacht te zijn gedaan. Indien voor diensttijd die bij de berekening van de bovenwettelijke uitkering in aanmerking is genomen recht op een overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP bestaat, worden de duur en het bedrag van de bovenwettelijke uitkering met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 2. Bovenwettelijke uitkering en berekeningswijze van de duur

  • 1 Met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat heeft de betrokkene recht op een bovenwettelijke uitkering, zoals neergelegd in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van dit besluit.

  • 2 De maximale duur van de uitkering is drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene, die op de dag waarop het ontslag ingaat:

    • a. de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt: met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b. 21 jaar of ouder is: met een duur van 19,5% van de diensttijd en vervolgens per leeftijdsjaar vermeerderd met 1,5%;

    • c. 60 jaar of ouder is: met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

  • 3 Indien uitgaande van het moment van ontslag de maximale duur van de uitkering, berekend op grond van het tweede lid, langer is dan de duur van de WW-uitkering, wordt het verschil in duur tot een maximum van twee jaar in mindering gebracht op de maximale duur. Vervolgens wordt voor elk jaar dat de diensttijd langer is dan achttien jaar de duur verminderd met een maand tot een maximum van 22 maanden.

  • 4 De duur van de uitkering van de betrokkene die ten tijde van het ontslag 57,5 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt na afloop van de termijn die op basis van het tweede en derde lid is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Hoofdstuk 2. De aanvullende uitkering bij werkloosheid

Artikel 3. Recht op aanvullende uitkering

  • 1 De betrokkene heeft gedurende de periode dat recht bestaat op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering, met dien verstande dat het recht op een aanvullende uitkering niet eerder ingaat dan de dag waarop het ontslag in werking treedt.

Artikel 4. Hoogte van de aanvullende uitkering

  • 1 Indien de duur van de bovenwettelijke uitkering, berekend op basis van artikel 2, ten minste gelijk is aan de duur van de WW-uitkering, berekend op basis van de artikelen 42 of 52g van de Werkloosheidswet, wordt de WW-uitkering gedurende de eerste twee maanden tot 85%, gedurende de daaropvolgende tien maanden tot 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden tot 75% en vervolgens tot 70% van het voor de betrokkene geldende dagloon aangevuld.

  • 2 Indien de duur van de bovenwettelijke uitkering, berekend op basis van artikel 2, korter is dan de duur van de WW-uitkering, berekend op basis van de artikelen 42 of 52g van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering, bedoeld in de artikelen 42 of 52g van de Werkloosheidswet, gedurende de eerste twee maanden tot 85%, gedurende de daaropvolgende tien maanden tot 80%, gedurende de daarop volgende zes maanden tot 75% en vervolgens tot 70% aangevuld.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt de WW-uitkering steeds geacht door de betrokkene onverminderd te zijn genoten.

Artikel 5. Aanvullende uitkering bij ziekte

  • 1 Indien de betrokkene gedurende de periode dat hij recht heeft op een WW-uitkering wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten en deswege een ZW-uitkering geniet, wordt de ZW-uitkering aangevuld tot de percentages van het dagloon, genoemd in artikel 4, met inachtneming van de daaraan voorafgaande termijn waarover de betrokkene recht op een aanvullende uitkering op grond van dit besluit heeft gehad.

  • 2 Indien het recht op de WW-uitkering na afloop van de periode waarin de Ziektewet op de betrokkene van toepassing is geweest, herleeft, telt zowel de termijn waarover de betrokkene voorafgaand aan deze periode recht heeft gehad op een WW-uitkering als de termijn waarin de Ziektewet op hem van toepassing is geweest, mee voor het vaststellen van de hoogte van de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel worden de WW-uitkering en de ZW-uitkering steeds geacht onverminderd door de betrokkene te zijn genoten.

Artikel 6. Overlijdensuitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt de uitkering, bedoeld in artikel 35 of 36 van de Ziektewet, aangevuld tot 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon over drie maanden.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de betrokkene geacht steeds onverminderd ziekengeld te hebben genoten.

Artikel 7. Verplichting of sanctie

Indien ten aanzien van de WW-uitkering of de ZW-uitkering een verplichting of een sanctie wordt opgelegd, wordt die verplichting eveneens opgelegd dan wel die sanctie op overeenkomstige wijze toegepast op de aanvullende uitkering.

Hoofdstuk 3. Aansluitende uitkering bij werkloosheid

Artikel 8. Het recht op aansluitende uitkering

  • 1 Indien op het moment van ontslag de duur van de uitkering berekend op basis van artikel 2, langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet, heeft de betrokkene die het einde van de uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet heeft bereikt, met ingang van dat moment recht op een aansluitende uitkering.

  • 2 Het eerste lid vindt uitzondering, indien de betrokkene gedurende de periode van werkloosheid recht heeft gehad op een aanvullende uitkering bij ziekte op grond van artikel 5.

  • 4 Het recht op aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, maar uiterlijk op de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Artikel 9. Hoogte van de aansluitende uitkering

  • 1 De aansluitende uitkering bedraagt tot uiterlijk twee maanden na de dag waarop het ontslag ingaat 85%, gedurende de daaropvolgende tien maanden 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75% en vervolgens 70% van het voor betrokkene geldende dagloon. Gedurende de verlenging, bedoeld in artikel 2, derde lid, is de uitkering gelijk aan 70% van het dagloon.

  • 2 Gedurende de verlenging, bedoeld in artikel 2, derde lid, is de uitkering gelijk aan 70% van het voor betrokkene geldende dagloon.

  • 3 In afwijking van het tweede lid is de uitkering van de betrokkene, bedoeld in artikel 2, vierde lid, gelijk aan 50% van het voor betrokkene geldende dagloon vanaf het moment dat hij de leeftijd van 63 jaar en twee maanden heeft bereikt. De uitkering is in ieder geval gelijk aan het minimumloon in evenredigheid met de betrekkingsomvang van betrokkene op het moment van het ontslag.

  • 4 Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met de termijn waarin de betrokkene reeds recht heeft gehad op aanvullende uitkering.

Artikel 9a

  • 2 De inkomsten die de betrokkene, op wie artikel 9, derde lid, van toepassing is, geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, worden in mindering gebracht op de uitkering.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde vermindering is gelijk aan het bedrag waarmee de onverminderde uitkering van 50% van het voor hem geldende dagloon, vermeerderd met het totaalbedrag van de inkomsten, het voor hem geldende dagloon te boven gaat.

  • 4 Inkomsten als bedoeld in het tweede lid, die geacht worden op één maand betrekking te hebben of geacht kunnen worden te hebben, worden in mindering gebracht op de uitkering over die maand.

Artikel 10. Overlijdensuitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 van de Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend met een hoogte van 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon over drie maanden.

  • 2 Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nabestaanden van de betrokkene ter zake van zijn overlijden aanspraak kunnen maken op grond van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop de betrokkene recht had.

Hoofdstuk 4. Overige bepalingen

Artikel 11. Samenloop met suppletie

  • 2 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, heeft met ingang van de eerste dag volgende op die waarop de duur van de suppletie is geëindigd, recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit, indien de duur van de bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene krachtens dit besluit recht zou hebben gehad indien hij geen recht op suppletie zou hebben gehad, langer is dan de duur van de suppletie.

  • 3 Ter bepaling van de hoogte en de duur van de bovenwettelijke uitkering, wordt de uitkering geacht te zijn ingegaan vanaf de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Het recht op bovenwettelijke uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de bovenwettelijke uitkering.

Artikel 12. Afschatting bij arbeidsongeschiktheid

  • 1 De betrokkene die ter zake van ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij daardoor recht heeft op een WW-uitkering. Indien de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bedoeld in de eerste volzin, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen wordt het recht op bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is in de zin van dit besluit, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten op grond van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

  • 2 Ter bepaling van de hoogte en de duur van de bovenwettelijke uitkering, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 13. Herleving

  • 1 Indien het recht op een bovenwettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd wegens het aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking en de betrokkene wederom werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, herleeft op zijn aanvraag het recht op een bovenwettelijke uitkering voor zover een nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan.

  • 2 De betrokkene die onmiddellijk aansluitend aan zijn ontslag een nieuwe dienstbetrekking heeft aanvaard en die werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, heeft op zijn aanvraag recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit voor zover een recht op een WW-uitkering zou zijn ontstaan op het moment van ontslagverlening en voor zover een recht op WW-uitkering bestaat op het moment van werkloos worden, met ingang van de eerste dag waarop recht op WW-uitkering is ontstaan.

  • 3 De betrokkene die binnen twee jaar nadat hem wegens privatisering van zijn dienstonderdeel ontslag uit de politiedienst is verleend, wordt ontslagen als gevolg van de opheffing van zijn betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie of als gevolg van overtolligheid van personeel door verandering of inkrimping van die organisatie, en op die grond recht heeft op een WW-uitkering, heeft op zijn aanvraag recht op een bovenwettelijke uitkering. De duur en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering waarop de betrokkene op de ingangsdatum van zijn privatiseringsontslag recht zou hebben gehad, met dien verstande dat in afwijking van artikel 2, eerste en tweede lid, het recht op de bovenwettelijke uitkering ingaat op het moment van het ontslag bij de privaatrechtelijke organisatie.

  • 4 De duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering als bedoeld in het eerste en tweede lid zijn gelijk aan de resterende duur en de daarbij behorende hoogte van de uitkering waarop de betrokkene op grond van dit besluit recht zou hebben gehad, indien hij voor het ontslag als betrokkene onafgebroken werkloos zou zijn geweest.

  • 5 Een recht op bovenwettelijke uitkering, als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan slechts ontstaan gedurende de termijn welke betrokkene in het geval dat hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest, een bovenwettelijke uitkering terzake van dat ontslag zou hebben genoten.

Artikel 14. Loonaanvulling

  • 1 De betrokkene van wie het recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is beëindigd wegens het aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking, ontvangt op zijn aanvraag gedurende de op basis van artikel 2 voor hem vastgestelde uitkeringsduur voor zover deze nog niet is verstreken, een loonaanvulling, indien het dagloon in de nieuwe betrekking minder bedraagt dan het dagloon uit de betrekking waaruit hij werkloos is geworden.

  • 2 De loonaanvulling eindigt:

    • a. zodra de betrokkene opnieuw volledig werkloos wordt;

    • b. zodra het dagloon in de nieuwe betrekking gelijk is aan dan wel hoger is dan het dagloon uit de betrekking op grond waarvan het recht op uitkering bestond; of

    • c. zodra de voor betrokkene geldende uitkeringsduur is verstreken.

  • 3 De hoogte van de loonaanvulling is gelijk aan het verschil tussen het dagloon in zijn nieuwe betrekking en het dagloon van de betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden.

  • 4 De loonaanvulling wordt proportioneel toegekend, indien de omvang van de nieuwe betrekking minder bedraagt dan de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen. Indien de omvang van de nieuwe betrekking groter is dan de omvang van de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen, bedraagt de hoogte van de loonaanvulling het feitelijke verschil in dagloon tussen de oude en de nieuwe betrekking.

  • 5 Betrokkene dient een aanvraag om loonaanvulling in binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking door middel van een daarvoor bestemd formulier. Bij overschrijding van deze termijn wordt de loonaanvulling toegekend vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend.

  • 6 De loonaanvulling telt niet mee voor de berekening van het pensioen.

Artikel 15. Tegemoetkoming verhuiskosten

Aan de betrokkene die buiten de sector politie arbeid gaat verrichten, kan inzake de kosten die voor hem aan een daartoe noodzakelijke verhuizing zijn verbonden, op zijn aanvraag een tegemoetkoming worden toegekend tot ten hoogste het bedrag van een vergoeding volgens de normen van hoofdstuk IV van het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie onder verrekening van een tegemoetkoming in verhuiskosten door derden.

Artikel 16. Afkoop

Het recht op de bovenwettelijke uitkering kan op aanvraag van de betrokkene worden afgekocht tegen 30% van de nominale waarde.

Artikel 17. Extra pensioenopbouw

Het bevoegd gezag kan de betrokkene op zijn aanvraag tegemoetkomen in de pensioenopbouw tijdens de duur van de werkloosheid, bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, zodanig dat de duur van de werkloosheid niet voor de helft maar voor driekwart zal meetellen. In dat geval dient de betrokkene met het Pensioenfonds een aanvullende individuele regeling overeen te komen krachtens artikel 16.2 van het pensioenreglement en is de in het pensioenreglement vastgestelde premieverdeling tussen het bevoegd gezag en de betrokkene van toepassing.

Artikel 18. Doorwerking wettelijke mutaties

Indien het niveau van de WW-uitkering een algemene verlaging ondergaat, wordt deze verlaging, behoudens indien Onze Minister van Veiligheid en Justitie met de Commissie voor georganiseerd overleg in politie-ambtenarenzaken, bedoeld in artikel 2 van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994, overeenstemming bereikt binnen de looptijd van het vigerende arbeidsvoorwaardenakkoord, op overeenkomstige wijze doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken van de betrokkene, vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde verlaging, doch niet eerder dan de eerste dag na de einddatum van het vigerende arbeidsvoorwaardenakkoord.

Artikel 19. Indexering

Het dagloon wordt aangepast overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector Politie.

Artikel 20. Uitvoering

  • 1 Het bevoegd gezag is belast met de uitvoering van dit besluit.

  • 2 Het bevoegd gezag kan ter uitvoering van dit besluit nadere voorschriften van administratieve aard stellen.

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 26

Ontslaguitkeringen die zijn toegekend op de voet van de bepalingen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966, zoals die luidden op 1 januari 1998, blijven uitsluitend voor wat betreft hoogte, duur en voor wat betreft de anticumulatie, indien de betrokkene in de zes maanden voorafgaand aan 1 januari 2001 gedurende ten minste drie maanden neveninkomsten uit arbeid of bedrijf heeft genoten, gedurende tien jaren dan wel, indien betrokkene op 31 december 2000 50 jaar of ouder is, gedurende maximaal 15 jaar, behouden gedurende de duur van de uitkering.

Artikel 26a

Indien de betrokkene van wie de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 januari 2005 uitsluitend als gevolg van de Wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546) geen aanspraak meer heeft op een vervolguitkering ingevolge de Werkloosheidswet, en de voor hem met toepassing van artikel 8, vijfde lid, vastgestelde duur van de aansluitende uitkering korter is dan de duur van de afgeschafte vervolguitkering krachtens de Werkloosheidwet, wordt in afwijking van artikel 8, vijfde lid, de duur van de aansluitende uitkering gesteld op de duur van die afgeschafte vervolguitkering.

Artikel 26b

De artikelen 2 en 8 van dit besluit zoals deze luidden op 31 december 2004 blijven van toepassing op de betrokkene van wie de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 januari 2005.

Artikel 26c

De artikelen 2, 4 en 9 van dit besluit zoals deze luidden op 31 december 2010, blijven van toepassing op de betrokkene van wie de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 januari 2011.

Artikel 27

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 18 december 2000

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Uitgegeven de achtentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals