Besluit studiefinanciering 2000

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 15-09-2017 t/m 31-12-2018

Besluit van 5 augustus 2000, houdende intrekking van het Besluit studiefinanciering en vervanging door het Besluit studiefinanciering 2000 ter uitvoering van de Wet studiefinanciering 2000 (Besluit studiefinanciering 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 16 juni 2000, nr. 2000/23 732 (1707), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 1.1, eerste lid, 2.2, onderdeel c, 2.11, 3.3, tweede lid, 3.14, derde lid, 8.1, eerste lid, 8.2, tweede lid, 9.6, 10.6, zevende lid, 11.1, 11.6 en 11.7 van de Wet studiefinanciering 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 13 juli 2000, nr. W05.00.0236/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 27 juli 2000, nr. 2000/27 634 (1707), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1 In dit besluit wordt verstaan onder:

    aflosfase: aflosfase, bedoeld in artikel 6.7 van de wet,

    familielid: familielid als bedoeld in richtlijn 2004/38/EG,

    instelling voor hoger onderwijs: instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2 van de WHW,

    richtlijn 2004/38/EG: richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158),

    voucher: voucher als bedoeld in artikel 12.15, eerste lid, van de wet,

    vouchertegoed: de waarde, of de voor een rechthebbende resterende waarde, van de voucher, en,

    wet: Wet studiefinanciering 2000.

  • 3 Een wijziging van richtlijn 2004/38/EG gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 2

Onder «belastbaar minimumloon», bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet, wordt verstaan:

108% van het twaalfvoud van het voor de maand januari van het berekeningsjaar geldende in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag per maand.

Hoofdstuk 2. Reikwijdte

Artikel 3. Nationaliteit: gehele gelijkstelling

Artikel 3a. Tegemoetkoming voor niet-economisch actieve EU-studerenden en hun familieleden

  • 1 Artikel 2.2, tweede lid, van de wet is van toepassing op een persoon die:

    • a. een nationaliteit heeft van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland;

    • b. niet het duurzaam verblijfsrecht, bedoeld in artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG, heeft verworven; en

    • c. geen:

      • 1°. werknemer;

      • 2°. zelfstandige;

      • 3°. persoon die de status van werknemer of zelfstandige heeft behouden; of

      • 4°. familie van een persoon als bedoeld in onderdeel 1° tot en met 3° is.

  • 3 Voor deelnemers wordt de tegemoetkoming op grond van het eerste en tweede lid verstrekt in de vorm van een gift ter hoogte van het bedrag van de basisbeurs voor een thuiswonende deelnemer, genoemd in artikel 3.18, overzicht 2, onder A, van de wet. De tegemoetkoming wordt toegekend in één bedrag per studiejaar. Indien de aanspraak gedurende een studiejaar ontstaat bestaat de aanspraak uit een twaalfde van het bedrag per studiejaar maal het aantal resterende maanden van dat studiejaar. Indien de deelnemer in aanmerking komt voor het levenlanglerenkrediet wordt de tegemoetkoming toegekend in de vorm van levenlanglerenkrediet.

  • 4 Voor studenten wordt de tegemoetkoming op grond van het eerste en tweede lid verstrekt in de vorm van een aanspraak op het collegegeldkrediet, bedoeld in artikel 3.16a, of het levenlanglerenkrediet van de wet.

Artikel 4. Aangewezen onderwijs

Het onderwijs, bedoeld in artikel 2.11 van de wet, is het onderwijs aan:

  • a. Stichting Rijksakademie van beeldende kunsten te Amsterdam,

  • b. Stichting Jan van Eyk-Akademie te Maastricht, en

  • c. Opleiding Restauratoren, onderdeel van het Instituut Collectie Nederland te Amsterdam.

Artikel 5. Normbedrag particuliere ziektekostenverzekering

[Vervallen per 01-01-2006]

Hoofdstuk 3. Weigerachtige of onvindbare ouders

Artikel 6. Algemeen

  • 1 Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet wordt niet in behandeling genomen indien deze betrekking heeft op:

    • a. een periode die meer dan twee jaar voor het moment van aanvragen ligt, of

    • b. een periode waarover geen aanvullende beurs is aangevraagd.

Artikel 7. Conflicteis

  • 1 Van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en studerende als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, is sprake, indien de ouder om ernstige redenen structureel weigert de veronderstelde ouderlijke bijdrage te verstrekken.

  • 2 Onze Minister stelt bij de ouder vast dat er sprake is van weigering. Indien die ouder geen medewerking voor die vaststelling verleent, kan de verklaring van een onafhankelijke derde voor de betreffende ouderverklaring in de plaats treden.

  • 3 De ernst van het conflict wordt aangetoond aan de hand van een verklaring afgegeven door een ter zake deskundige.

Artikel 8. Het gezag van de ouder beëindigd

Als bewijs dat het gezag van de ouder is beëindigd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, dient een afschrift van de beschikking van de rechtbank te worden overlegd.

Artikel 9. Geen contact sinds 12e jaar

Van geen contact met de ouder als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, is sprake, indien de studerende vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met de ouder had. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige te worden overlegd.

Artikel 10. Niet inbare alimentatie

Van voor de studerende niet inbare alimentatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, is sprake, indien de alimentatie oninbaar is gedurende ten minste 12 maanden voorafgaande aan de maand waarin de studerende voor het eerst studiefinanciering ontvangt. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige te worden overlegd.

Artikel 11. Onbekende verblijfplaats ouder

Artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel e, is van toepassing indien de studerende de verblijfplaats van de ouder niet kent en die verblijfplaats niet wordt achterhaald na onderzoek van Onze Minister gedurende ten hoogste 3 maanden onderscheidenlijk ten hoogste 6 maanden in geval van onderzoek in het buitenland.

Artikel 12. Draagkracht uit alimentatie

  • 1 Indien een studerende van zijn ouder alimentatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, ontvangt, komt het door de rechter vastgestelde bedrag aan alimentatie van de studerende in de plaats van de veronderstelde ouderlijk bijdrage. Als bewijs van de hoogte van de alimentatie dient in ieder geval de beschikking van de rechtbank of een notariële akte te worden overlegd. Het bedrag dat in het bewijsstuk wordt genoemd, wordt vermeerderd met de wettelijke indexering.

  • 2 Indien nog geen beschikking is afgegeven, wordt de door de rechter vastgestelde alimentatie van de studerende in de plaats van de veronderstelde ouderlijke bijdrage gesteld vanaf de ingangsdatum van de alimentatie zoals die datum door de rechter is vastgesteld.

Hoofdstuk 3a. Kwijtschelding aanvullende beurs

Artikel 12a. Reikwijdte partnerbegrip

In aanvulling op het begrip partner, genoemd in artikel 1.1, eerste lid, van de wet, is in dit hoofdstuk slechts sprake van partner van de debiteur indien in het derde jaar volgend op het kalenderjaar van het laatste studiefinancieringstijdvak het partnerschap een tijdvak van meer dan 6 maanden omvat.

Artikel 12b. Gehele kwijtschelding voor debiteur zonder partner

Gehele kwijtschelding van de aanvullende beurs kan plaatsvinden indien het toetsingsinkomen van de debiteur zonder partner in het derde jaar volgend op het kalenderjaar van het laatste studiefinancieringstijdvak gelijk is aan of lager is dan 1,5 maal het belastbaar minimumloon.

Artikel 12c. Gedeeltelijke kwijtschelding voor debiteur zonder partner

  • 1 Gedeeltelijke kwijtschelding van de aanvullende beurs kan plaatsvinden indien het toetsingsinkomen van de debiteur zonder partner in het derde jaar volgend op het kalenderjaar van het laatste studiefinancieringstijdvak hoger is dan 1,5 maal het belastbaar minimumloon en lager is dan 2 maal het belastbaar minimumloon.

  • 2 De hoogte van de kwijtschelding tussen 1,5 en 2 maal het belastbaar minimumloon neemt in evenredigheid af tot nihil naarmate het toetsingsinkomen hoger is.

Artikel 12d. Gehele kwijtschelding voor debiteur met partner

Gehele kwijtschelding van de aanvullende beurs kan plaatsvinden indien het toetsingsinkomen van de debiteur en diens partner in het derde jaar volgend op het kalenderjaar van het laatste studiefinancieringstijdvak gelijk is aan of lager is dan 2 maal het belastbaar minimumloon.

Artikel 12e. Gedeeltelijke kwijtschelding voor debiteur met partner

  • 1 Gedeeltelijke kwijtschelding van de aanvullende beurs kan plaatsvinden indien het toetsingsinkomen van de debiteur en diens partner in het derde jaar volgend op het kalenderjaar van het laatste studiefinancieringstijdvak hoger is dan 2 maal het belastbaar minimumloon en lager is dan 2,5 maal het belastbaar minimumloon.

  • 2 De hoogte van de kwijtschelding tussen 2 en 2,5 maal het belastbaar minimumloon neemt in evenredigheid af tot nihil naarmate het toetsingsinkomen hoger is.

Artikel 12f. Aanvraag en tijdstip kwijtschelding

  • 1 Onze Minister neemt een aanvraag die wordt ingediend voor 1 november van het vierde jaar volgend op het kalenderjaar van het laatste studiefinancieringstijdvak, niet eerder dan op die datum in behandeling, waarbij 1 november geldt als datum van indiening.

  • 2 Onze Minister besluit binnen 8 weken na de indiening van een aanvraag van een debiteur om kwijtschelding van de aanvullende beurs.

  • 3 Onze Minister neemt slechts een aanvraag in behandeling die wordt ingediend binnen de diplomatermijn, genoemd in de artikelen 4.9 en 5.5 van de wet, of, indien dit daarna is, binnen 5 jaren volgend op het kalenderjaar van het laatste studiefinancieringstijdvak.

  • 4 Het kwijt te schelden bedrag wordt aan de aanvrager uitbetaald indien verrekening niet mogelijk is.

Hoofdstuk 4. Uitbetaling en verrekening

Artikel 13. Uitbetaling

  • 1 Studiefinanciering wordt uitbetaald tussen de twintigste en dertigste dag van elke maand.

  • 2 Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, van de wet een beschikking op een bezwaarschrift of een uitspraak op een beroep daartoe aanleiding geeft, verrekent Onze Minister het bedrag aan studiefinanciering dat te weinig was toegekend met de betrokkene, of wordt dat bedrag ineens aan de betrokkene uitbetaald.

Hoofdstuk 5. Verstrekken van inlichtingen

Artikel 16. Verstrekken van inlichtingen

Het verstrekken van inlichtingen, benodigd voor de uitvoering van de wet, door organen met een publiekrechtelijke taak geschiedt binnen 8 weken na de dag van verzending van de aanvraag om inlichtingen, indien door het college van burgemeester en wethouders te verschaffen inlichtingen onderzoek buiten de basisregistratie personen noodzakelijk maken. In alle overige gevallen geschiedt het verstrekken van inlichtingen binnen 4 weken na de dag van verzending van de aanvraag om inlichtingen. Onze Minister kan bij de aanvraag om inlichtingen aangeven hoe de overdracht van informatie plaatsvindt.

Hoofdstuk 6. Aanpassing van bedragen

Artikel 17. Aanpassing van bedragen

  • 1 Onze Minister past de bedragen, genoemd in de artikelen 3.9, tweede lid, 3.9a en 3.17, eerste lid, van de wet, per 1 januari van ieder kalenderjaar aan met de procentuele wijziging die het indexcijfer van de CAO-lonen in het tweede daaraan voorafgaande kalenderjaar heeft ondergaan.

  • 4 Bij ministeriële regeling wordt bepaald wat onder de consumentenprijsindex en het indexcijfer van de CAO-lonen wordt verstaan.

Hoofdstuk 7. Terugbetaling levenlanglerenkrediet in geval van samenloop

Artikel 18. Draagkrachtbepaling

  • 1 Indien de debiteur naast de lening die is ontstaan door toekenning van het levenlanglerenkrediet ook op een andere lening aflost, wordt voor de draagkracht uitgegaan van de hoogste draagkracht die op basis van de terugbetalingsvoorwaarden behorende bij de verschillende soorten leningen die de debiteur heeft, kan worden vastgesteld.

  • 2 De draagkracht wordt voor elke soort lening afzonderlijk berekend, waarna de hoogste draagkracht wordt uitgedrukt in een bedrag per maand.

  • 3 Indien de partner van de debiteur ook een debiteur is op wie hoofdstuk 6 van de wet van toepassing is, is artikel 6.14 van toepassing op de berekening van de draagkracht.

Artikel 18a. Draagkracht verdelen over verschillende leningen

  • 1 Indien de debiteur, bedoeld in artikel 6.10, tweede lid, onder c, van de wet, naast de lening die is ontstaan door toekenning van het levenlanglerenkrediet ook een lening hoger onderwijs aflost en voldoende draagkracht heeft om de verschillende terugbetalingstermijnen volledig te voldoen, wordt de draagkracht als volgt verdeeld over de verschillende aflossingstermijnen:

    • a. ten hoogste 12 procent van het inkomen tussen 84 procent en 99,99 procent van het wettelijk minimumloon wordt benut voor de aflossing van de lening die is ontstaan door toekenning van het levenlanglerenkrediet;

    • b. van het bedrag aan draagkracht dat daarna nog resteert, wordt ten hoogste 12 procent van het inkomen dat uitstijgt boven 100 procent van het wettelijk minimumloon benut voor de aflossing van beide leningen, waarbij een derde deel van dat aflossingsbedrag wordt benut voor de aflossing van de lening hoger onderwijs en twee derde deel wordt benut voor de aflossing van de lening die is ontstaan door toekenning van het levenlanglerenkrediet.

  • 2 Voor de debiteur, bedoeld in artikel 6.10, tweede lid, onder a of b, van de wet, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. voor 84 procent wordt gelezen 120 procent;

    • b. voor 99,99 procent wordt gelezen 142,99 procent;

    • c. voor 100 procent wordt gelezen 143 procent.

  • 3 Indien voor de debiteur, bedoeld in artikel 6.10, tweede lid, onder a, na de toepassing van het tweede lid nog een bedrag aan draagkracht resteert, kan die draagkracht worden benut voor de aflossing van de studielening van de partner.

Artikel 18b. Volgorde van afboeken aflossingsbedragen

Indien de berekende terugbetalingstermijn hoger is dan de op grond van artikel 18 berekende draagkracht, worden aflossingen eerst afgeboekt op de terugbetalingstermijn behorende bij de lening met de kortste resterende terugbetalingsperiode, of bij een gelijke resterende terugbetalingsperiode op de lening die is ontstaan door de toekenning van het levenlanglerenkrediet.

Artikel 18c. Aflossingsvrije periode

  • 2 Indien het eerste lid wordt toegepast, wordt de als gevolg daarvan resterende draagkracht benut voor de terugbetalingstermijn behorende bij de lening die is ontstaan door toekenning van het levenlanglerenkrediet.

Artikel 18d. Uitvoeringsregels

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met het oog op een goede uitvoering van dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 8. Vouchers studievoorschot

Artikel 19. Waarde voucher

  • 1 De waarde van de voucher bedraagt € 2.000 naar de maatstaf van 1 januari 2017.

  • 2 De voucher wordt in één keer verzilverd.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan een rechthebbende de voucher in meer dan één keer verzilveren als het vouchertegoed de kosten voor de toegang tot het onderwijs overstijgt.

Artikel 20. Aanvraag voucher

  • 1 De aanvraag voor de voucher wordt gedaan op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze.

  • 2 Indien artikel 19, derde lid, toepassing vindt, kan de rechthebbende een nieuwe aanvraag indienen voor de resterende waarde van de voucher.

Artikel 21. Inschrijving opleiding

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de inschrijving, bedoeld in artikel 12.15, tweede lid, onderdeel c, van de wet, verband houdend met de aanvraag van een voucher.

Artikel 22. Toekenning voucher

  • 2 Het in te zetten vouchertegoed wordt op bij ministeriële regeling te bepalen wijze uitgekeerd aan een instelling voor hoger onderwijs die de opleiding aanbiedt die de student met gebruikmaking van de voucher wil volgen.

Artikel 23. Verrekening voucher met verschuldigde collegegeld

De instelling voor hoger onderwijs brengt het vouchertegoed in mindering op het door de student te betalen bedrag voor de toegang tot het onderwijs.

Artikel 24. Voortijdige beëindiging van de inschrijving en overlijden student

  • 1 Indien een instelling voor hoger onderwijs na voortijdige beëindiging van de inschrijving van de student, of na het overlijden van de student, de kosten voor de toegang tot het onderwijs geheel of ten dele aan de student terugbetaalt, wordt op die terugbetaling de ingezette voucher ingehouden. Het ingehouden bedrag van de voucher vervalt aan de instelling.

  • 2 Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 20, verklaart de student dat hij indien artikel 7.48, vierde lid, van de WHW van toepassing is, afstand doet van zijn aanspraak op de teruggave van dat deel van het wettelijk collegegeld dat is verrekend met de waarde van de voucher.

Artikel 25. Terugvordering vouchers bij ondoelmatige aanwending

  • 1 Indien de middelen verkregen door de inschrijving van een student met een voucher door de instelling voor hoger onderwijs ondoelmatig worden aangewend, kan het door de student ingezette vouchertegoed door Onze Minister worden teruggevorderd van de instelling. Van ondoelmatige aanwending is in ieder geval sprake indien de student met een voucher op enigerlei wijze wordt gecompenseerd.

  • 2 Indien de situatie, bedoeld in het eerste lid, zich anders dan incidenteel voordoet, kan Onze Minister de vouchertegoeden die de instelling als gevolg van inschrijvingen door studenten met een voucher heeft ontvangen, terugvorderen van de instelling.

Hoofdstuk 9. Overgangsbepalingen

Artikel 33. Afwijking van voormalig artikel 3b

Op een student die voor 1 september 2007 op grond van artikel 3a studiefinanciering ontving, blijft artikel 3a, zoals dat luidde op 31 augustus 2007, van toepassing zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering op grond van dat artikel geniet.

Hoofdstuk 10. Wijzigingen in andere besluiten

Hoofdstuk 11. Slotbepalingen

Artikel 53. Intrekking Besluit studiefinanciering

  • 1 Het Besluit studiefinanciering wordt ingetrokken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid blijven de artikelen 16m en 16n van het Besluit studiefinanciering van kracht tot het tijdstip waarop de wet houdende Wet opheffing College van beroep studiefinanciering (Stb. 2000, 284) in werking treedt.

Artikel 55. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als «Besluit studiefinanciering 2000».

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 augustus 2000

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen a.i.,

G. Zalm

Uitgegeven de tweeëntwintigste augustus 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage behorend bij het koninklijk besluit van 5 augustus 2000 (Stb. 329)

[Vervallen per 01-09-2001]

Naar boven