Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1. Inkomstenbelasting
Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen.
Artikel 1.2. Uitbreiding en beperking partnerregeling
-
2 Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner
wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar,
voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat
ingeschreven in de basisregistratie personen.
-
3 Een persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belastingplichtige
op grond van het eerste lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als
partner van de belastingplichtige degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt,
geldt als partner degene die op grond van de in het eerste lid eerstgenoemde categorie
als partner wordt aangemerkt.
-
5 Personen die partners waren op grond van het eerste lid, blijven als partners aangemerkt
nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer
mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische
redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde
woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt.
De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van
een schriftelijke kennisgeving aan de inspecteur laat weten dat zij niet langer als
partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels
worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
-
6 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden twee ongehuwde
personen die met toepassing van de vorige leden en artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als elkaars partners worden aangemerkt of aangemerkt zijn geweest, voor de bepaling
van aanverwantschap gelijkgesteld met gehuwden, onderscheidenlijk voormalige gehuwden.
-
7 Onder partner wordt niet verstaan degene die uitsluitend ingevolge het eerste lid,
onderdeel e, als partner wordt aangemerkt en woont in een accommodatie van een instelling
die opvang als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 biedt, mits de belastingplichtige een afschrift van de beschikkingen, bedoeld in
artikel 2.3.5, tweede lid, van die wet, tot het treffen van een maatwerkvoorziening voor hem en voor de persoon, bedoeld
in het eerste lid, onderdeel e, ten behoeve van opvang overlegt.
-
8 Een aanverwant van de belastingplichtige wordt uitsluitend als aanverwant als bedoeld
in het vierde lid, onderdeel a, aangemerkt ingeval de belastingplichtige en de aanverwant
in enig jaar een gezamenlijk verzoek bij de inspecteur hebben ingediend om niet als
partners te worden aangemerkt.
-
9 Een persoon die op basis van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
e, het vierde lid, onderdeel c, of het achtste lid niet als partner van de belastingplichtige
wordt aangemerkt, wordt eveneens niet als partner van de belastingplichtige aangemerkt
voor de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
-
10 Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, het vierde lid, onderdeel
c, of het achtste lid beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 1.3. De keuze voor kwalificatie als partner
[Vervallen per 01-01-2011]
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een
kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.
Artikel 1.5. In belangrijke mate onderhouden van kinderen
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen kunnen bij ministeriële
regeling regels worden gesteld op grond waarvan wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen
van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.
Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenen
-
3 Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan
de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden
is vastgesteld, worden gelijkgesteld met aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke
uitkeringen indien de aanspraken en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling
te stellen regels.
-
4 Een aanspraak op het tegoed van een lijfrenterekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is, voor zover de ter zake ingelegde bedragen
in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit
werk en woning, niet vatbaar voor beslag.
-
6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond
waarvan een regeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, die vrijwillig wordt
voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling
was verplicht is geëindigd, tevens als pensioenregeling wordt aangemerkt.
Artikel 1.7a. Gelijkstelling met inkomen uit tegenwoordige arbeid
[Vervallen per 01-01-2011]
[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het
overzicht van wijzigingen]
Artikel 1.7b. Gelijkstelling met de premie voor een verzekering
[Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 1.8. Wederzijdse erkenning
Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar Nederlandse
voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen, worden voorschriften van
of verklaringen van instellingen in een van de lidstaten van de Europese Unie die
naar aard en strekking overeenkomen met eerstbedoelde Nederlandse voorschriften of
verklaringen van Nederlandse instellingen daarmee gelijkgesteld:
-
a. indien ter zake regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie
of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is vastgesteld waaruit
de overeenkomst naar aard en strekking blijkt;
-
b. in overige gevallen: voorzover dat bij ministeriële regeling is bepaald.
Artikel 1.9. Gelijkstelling met basisregistratie personen
Artikel 1.11. Buitenlandse rechtsvormen en vennootschappen waarvan het kapitaal geheel
of ten dele in aandelen is verdeeld
[Treedt in werking op 01-01-2025]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
Artikel 10bis.1. Bestaande eigenwoningschuld
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
1 Onder bestaande eigenwoningschuld van de belastingplichtige wordt verstaan: de eigenwoningschuld,
bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, van de belastingplichtige op 31 december 2012.
-
2 Onder de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan
de tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, behorende schuld die:
-
a. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld
had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen
woning, voor zover de belastingplichtige in 2013 weer een zodanige eigenwoningschuld
heeft;
-
b. in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke,
schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen
woning;
-
c. in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke,
schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud
aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de verbetering in
2013 voltooid is;
-
d. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld
had, op enig moment vóór 31 december 2012 direct voorafgaand aan de vervreemding van
een eigen woning had, indien die vervreemding het gevolg is van verhuur van de voormalige
eigen woning, voor zover de belastingplichtige vóór 1 januari 2021 ter zake van diezelfde
woning weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;
-
e. de belastingplichtige na 31 december 2012 heeft in verband met een woning die op 31 december
2012 een woning was als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, tot ten hoogste de omvang van de schuld die op 31 december 2012 in verband met die
woning bestond, of
-
f. de belastingplichtige in 2013, 2014, 2015 of 2016 als starterslening aangaat bij de
Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten.
-
3 Indien na 31 december 2012 op de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste
lid, van de belastingplichtige wordt afgelost, wordt het bedrag van die bestaande
eigenwoningschuld verminderd met die aflossing. Onder aflossing wordt voor de toepassing
van dit lid niet verstaan het in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk aflossen
van een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schuld voor zover tot ten hoogste
het afgeloste bedrag uiterlijk in het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw een schuld
in verband met een eigen woning bestaat (oversluiten). Indien vanwege oversluiten
van een schuld van de belastingplichtige gezamenlijk bij de belastingplichtige en
zijn partner opnieuw een schuld bestaat in verband met een eigen woning, kan deze
schuld, in afwijking in zoverre van de tweede zin, tot ten hoogste het afgeloste bedrag
naar rato van het schuldaandeel in de gezamenlijke schuld en tot uiterlijk het tijdstip
waarop de termijn van 30 jaar, bedoeld in artikel 10bis.10, bij de belastingplichtige
zou verstrijken, bij de belastingplichtige en zijn partner worden aangemerkt als bestaande
eigenwoningschuld.
-
4 Indien na een verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld, uiterlijk het kalenderjaar
volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden opnieuw een schuld
wordt aangegaan, wordt deze opnieuw aangegane schuld tot het beloop van die verrekening
geacht te zijn aangegaan in verband met een eigen woning. De eerste zin vindt alleen
toepassing voor zover in samenhang met de opnieuw aangegane schuld weer een spaarrekening
eigen woning wordt geopend als bedoeld in artikel 10bis.2, zesde lid.
-
5 Indien ten aanzien van de belastingplichtige op enig moment na 31 december 2012 twee
woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt, wordt de schuld in verband
met de tweede eigen woning mede aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld als bedoeld
in het eerste lid, voor zover de schuld ten behoeve van die tweede eigen woning de
bestaande eigenwoningschuld in verband met de eerste eigen woning niet overtreft.
-
6 Indien ten aanzien van de belastingplichtige op of na 31 december 2012 twee woningen
gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens een van die woningen
niet langer als eigen woning wordt aangemerkt, wordt de bestaande eigenwoningschuld,
bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige verminderd met de tot de eigenwoningschuld
behorende schuld die de belastingplichtige had in verband met de woning die niet langer
als eigen woning wordt aangemerkt.
-
7 Voor zover krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging
van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht een bestaande eigenwoningschuld als
bedoeld in het eerste lid van een van de partners overgaat op de andere partner, is
deze schuld tot uiterlijk het tijdstip waarop de termijn van 30 jaar, bedoeld in artikel 10bis.10, bij de eerstgenoemde partner zou verstrijken, bij die andere partner een bestaande
eigenwoningschuld. Indien, op een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste
lid is afgelost, en een van de partners overlijdt, kan, voor zover de langstlevende
partner binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, opnieuw een schuld
aangaat in verband met een eigen woning, deze schuld, in afwijking in zoverre van
het derde lid, tot ten hoogste het afgeloste bedrag worden aangemerkt als bestaande
eigenwoningschuld.
-
8 Indien de belastingplichtige de partner van de erflater was, wordt als een bestaande
eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid van de belastingplichtige tot uiterlijk
het tijdstip waarop de termijn van 30 jaar, bedoeld in artikel 10bis.10, bij de erflater zou zijn verstreken mede aangemerkt een schuld voor een eigen woning
waarvan de belastingplichtige op grond van een krachtens erfrecht verkregen recht
van vruchtgebruik, recht van bewoning of recht van gebruik gehouden is de kosten en
lasten te dragen en die bij de erflater een bestaande eigenwoningschuld was.
-
10 Het derde lid, tweede en derde zin, is niet van toepassing op een starterslening als
bedoeld in het tweede lid, onderdeel f. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wat
wordt verstaan onder een starterslening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f.
Artikel 10bis.2. Kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht
eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
1 Een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht
eigen woning is een op 31 december 2012 bestaande kapitaalverzekering eigen woning
als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, een op 31 december 2012 bestaande spaarrekening
eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk een op 31 december 2012
bestaand beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, derde lid, zoals
dat luidde op 31 december 2012, indien het ter zake van het betreffende product overeengekomen
gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond
van de betreffende overeenkomst, zoals die luidde op 31 december 2012, te betalen
bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd.
-
2 Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in het eerste lid wordt mede
verstaan een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, die:
-
a. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige kapitaalverzekering
eigen woning had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding
van een eigen woning, voor zover de belastingplichtige in 2013 weer een zodanige kapitaalverzekering
eigen woning heeft, waarvan het ter zake overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of
bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te betalen
bedrag, niet hoger is dan dat op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding
van de eigen woning;
-
b. in 2013 wordt overeengekomen ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke,
schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen
woning;
-
c. in 2013 wordt overeengekomen ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke,
schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud
aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de verbetering in
2013 voltooid is, of
-
d. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige kapitaalverzekering
eigen woning had, op enig moment vóór 31 december 2012 direct voorafgaand aan de vervreemding
van een eigen woning had, indien die vervreemding het gevolg is van verhuur van de
voormalige eigen woning of van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands
belastingplichtige te zijn en diezelfde kapitaalverzekering vóór 1 januari 2021 ter
zake van diezelfde woning weer is aan te merken als zodanige kapitaalverzekering eigen
woning.
-
3 Indien een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in het eerste lid geacht wordt
tot uitkering te zijn gekomen en diezelfde kapitaalverzekering uiterlijk het daaropvolgende
kalenderjaar weer voldoet aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning,
wordt de laatstgenoemde verzekering geacht een kapitaalverzekering eigen woning te
zijn.
-
4 Bij toepassing van het derde lid vindt de aldaar opgenomen beperking in de tijd tot
uiterlijk het daaropvolgende kalenderjaar geen toepassing indien de uitkering, bedoeld
in het derde lid, het gevolg is van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands
belastingplichtig te zijn of van verhuur van de voormalige eigen woning en de belastingplichtige
de voormalige eigen woning weer bewoont waardoor die woning weer een eigen woning
is.
-
5 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel d, het derde lid en het vierde lid wordt
de aangegroeide rente in de periode dat de kapitaalverzekering geen kapitaalverzekering
eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, is, in de betreffende periode aangemerkt als
premie.
-
6 In geval van verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld wordt, indien uiterlijk
het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden een
vervangende spaarrekening wordt aangegaan, deze nieuwe spaarrekening tot het beloop
van die verrekening aangemerkt als voortzetting van de voorgaande spaarrekening eigen
woning, mits in samenhang met die spaarrekening weer een schuld wordt aangegaan als
bedoeld in artikel 10bis.1, vierde lid.
Artikel 10bis.2a. Verlenging termijn kapitaalverzekering eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
1 Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.2, eerste lid, wordt mede verstaan een op 31 maart 2013 bestaande kapitaalverzekering eigen woning
als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, mits het ter zake van die verzekering overeengekomen
gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende
overeenkomst te bereiken doelvermogen niet hoger is dan de bestaande eigenwoningschuld,
bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, op het moment van aangaan van de kapitaalverzekering.
-
2 Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.2, eerste lid, wordt mede verstaan een op 31 december 2013 bestaande kapitaalverzekering eigen
woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, mits het ter zake van die verzekering overeengekomen
gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende
overeenkomst te bereiken doelvermogen niet hoger is dan de bestaande eigenwoningschuld,
bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, op het moment van aangaan van de kapitaalverzekering en de verzekeraar, financiële
instelling, tussenpersoon of bemiddelaar uiterlijk op 31 maart 2013 ter zake van het
verlengen van de looptijd, het aangaan of het verhogen van de kapitaalverzekering
van de belastingplichtige:
-
a. een schriftelijk verzoek heeft ontvangen;
-
b. een mondeling verzoek heeft ontvangen en de belastingplichtige uiterlijk op 31 maart
2013 een schriftelijke ontvangstbevestiging van dat verzoek heeft ontvangen;
-
c. een mondeling verzoek heeft ontvangen en de belastingplichtige uiterlijk op 31 maart
2013 een schriftelijke afwijzing van dat verzoek heeft ontvangen;
-
d. de aanvaarding heeft ontvangen in reactie op een daartoe strekkend aanbod.
-
3 Indien de belastingplichtige een bestaande eigenwoningschuld heeft als bedoeld in
artikel 10bis.1 en daarnaast een kapitaalverzekering heeft die slechts als gevolg van het in de overeenkomst
ontbreken van de bepaling dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing
van de eigenwoningschuld, niet kwalificeert als kapitaalverzekering eigen woning en
de belastingplichtige de genoemde bepaling voor 1 april 2013 alsnog opneemt in de
overeenkomst, kwalificeert de genoemde kapitaalverzekering vanaf dat moment als kapitaalverzekering
eigen woning, mits het ter zake van de kapitaalverzekering overeengekomen gegarandeerde
kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende
overeenkomst, zoals die luidde op 31 december 2012, te betalen bedrag, nadien niet
is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd.
Artikel 10bis.2b. Overeenkomstige toepassing
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
Artikel 10bis.2, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 10bis.2a zijn van overeenkomstige toepassing op de spaarrekening eigen woning en op het beleggingsrecht
eigen woning. Daarbij wordt gelezen voor:
-
a. de premie: het naar de rekening, onderscheidenlijk naar de beheerder, overgemaakte
bedrag;
-
b. tot uitkering komen: deblokkeren.
Artikel 10bis.3. Belastbare inkomsten uit eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
Onder de belastbare inkomsten uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.110, worden mede begrepen het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning, het voordeel
uit spaarrekening eigen woning en het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning.
Artikel 10bis.4. Voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
3 Een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen
bij de verzekeringnemer of, in geval van onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde,
indien:
-
a. de verzekering niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid;
-
b. de verzekering wordt afgekocht, behoudens voor zover sprake is van omzetting als bedoeld
in artikel 10bis.8;
-
c. de verzekering wordt vervreemd, behoudens voor zover de verzekering in het kader van
het aangaan of beëindigen van een partnerschap wordt omgezet in een of meer andere
soortgelijke verzekeringen voor een of beide partners of voormalige partners;
-
d. de verzekering wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;
-
e. de verzekering gedeeltelijk tot uitkering komt dan wel, indien de verzekering recht
geeft op eenmalige uitkeringen bij leven of overlijden van meer dan een verzekerde,
per verzekerde gedeeltelijk tot uitkering komt;
-
f. niet jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan als bedoeld in het
tweede lid, onderdeel b, dan wel de hoogste premie meer bedraagt dan het tienvoud
van de laagste premie;
-
g. de verzekering een looptijd van 30 jaar heeft overschreden, of
-
h. het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012 na 31 december 2012
wordt verhoogd, of bij het ontbreken van een gegarandeerd kapitaal, het op grond van
de betreffende overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 te betalen bedrag
na 31 december 2012 wordt verhoogd of de looptijd na 31 december 2012 wordt verlengd.
De hoogte van de uitkering wordt voor de toepassing van de eerste volzin gesteld op
de waarde in het economische verkeer van de verzekering.
-
4 Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, de begunstigde
anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, wordt de
kapitaalverzekering eigen woning geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip
tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke
begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde
in het economische verkeer van de verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig
te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer, onderscheidenlijk
de begunstigde, voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de
Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
-
5 Indien bij de belastingplichtige ingevolge het vierde lid een uitkering in aanmerking
is genomen ter zake waarvan een conserverende aanslag is opgelegd en de belastingplichtige
weer binnenlands belastingplichtig is en in de tussentijd:
-
a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een
eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
-
b. de belastingplichtige niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in het eerste lid;
en
-
c. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in het derde lid;
wordt op diens verzoek het geconserveerde inkomen van het jaar waarin de uitkering
in aanmerking is genomen, verlaagd met de waarde van die uitkering voor zover deze
waarde tot het geconserveerde inkomen is gerekend. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig
de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen
deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
-
8 Indien een kapitaalverzekering eigen woning is voortgekomen uit een levensverzekering
die na 14 september 1999 tot stand gekomen is en die geen kapitaalverzekering eigen
woning was, wordt op het moment dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering
eigen woning, indien dat uiterlijk op 31 maart 2013 het geval is, mede als premie
ter zake van de kapitaalverzekering eigen woning aangemerkt de waarde in het economische
verkeer van de oude polis verminderd met de daarop gestorte premies (overschot). Voor
de beoordeling van de voorwaarde of de hoogste en de laagste premie blijft binnen
de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde bandbreedte, blijft het overschot buiten
aanmerking.
Artikel 10bis.5. Voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen
woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
7 In afwijking van het bepaalde in artikel 3.146, is ingeval het vierde of vijfde lid toepassing vindt, het tijdstip waarop geacht
wordt deblokkering te hebben plaatsgevonden het tijdstip van genieten van het voordeel
uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning.
-
8 In afwijking van artikel 9.2, eerste lid, wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting
is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een spaarrekening eigen woning
of een beleggingsrecht eigen woning.
Artikel 10bis.6. Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
3 Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt verminderd met het bedrag aan uitkering
uit een kapitaalverzekering dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor
de toepassing van het eerste lid in aanmerking is genomen, alsmede met het tegoed
van een spaarrekening eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige
voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 10bis.7 in aanmerking is genomen en met de waarde van een beleggingsrecht eigen woning dat
eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling
van genoemd artikel in aanmerking is genomen.
-
4 Indien op het tijdstip van de uitkering het bedrag van de eigenwoningschuld lager
is dan het op grond van het eerste en het derde lid bepaalde bedrag, wordt het in
het eerste lid, in verbinding met het derde lid, bepaalde bedrag vervangen door het
bedrag van de eigenwoningschuld. Indien de uitkering plaatsvindt binnen zes maanden
na vervreemding van een eigen woning waarbij het bedrag van de eigenwoningschuld onmiddellijk
na die vervreemding lager is dan het bedrag van de eigenwoningschuld van die woning
onmiddellijk voorafgaande aan die vervreemding, wordt het in het eerste lid, in verbinding
met het derde lid, bepaalde bedrag in afwijking van de eerste volzin vervangen door
het bedrag van de eigenwoningschuld van die woning voorafgaande aan die vervreemding,
voor zover dat niet hoger is dan het in het eerste lid, in verbinding met het derde
lid, bepaalde bedrag.
-
5 Indien de belastingplichtige een levensverzekering heeft die ten aanzien van hem tot
enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning
en ter zake van die verzekering binnen drie jaren na dat moment wederom wordt voldaan
aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, wordt het bedrag, genoemd
in het eerste lid, verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid bedoelde
vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op deze verzekering.
De rente begrepen in de in de eerste volzin bedoelde verhoging, komt in mindering
op het overschot, bedoeld in artikel 10bis.4, achtste lid.
-
6 Bij toepassing van het vijfde lid vindt de aldaar genoemde termijn van drie jaren
geen toepassing indien het niet langer voldoen aan de voorwaarden het gevolg is van
het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn of van
verhuur van de voormalige eigen woning. Indien de binnenlandse belastingplicht is
beëindigd of de verhuur is aangevangen voor 1 januari 2013, geldt de in het vijfde
lid genoemde termijn van drie jaren niet, mits de belastingplichtige voor 1 januari
2021 de voormalige eigen woning weer bewoont waardoor die woning weer een eigen woning
is.
-
7 Indien bij de belastingplichtige ingevolge artikel 10bis.4, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen
en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en:
-
a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een
eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
-
b. de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel
heeft genoten als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid; en
-
c. ter zake van die kapitaalverzekering zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan
als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;
wordt het bedrag, genoemd in het eerste lid, verhoogd met een bedrag gelijk aan de
in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste
lid op die kapitaalverzekering.
-
9 Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering komen door het
overlijden van een persoon die geen partner is van de begunstigde, geldt voor de begunstigde
ten aanzien van deze verzekeringen in plaats van het op grond van de voorgaande leden
vast te stellen bedrag het bedrag dat de overleden persoon ter zake van deze kapitaalverzekeringen
op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande
aan zijn overlijden. Indien verschillende begunstigden een uitkering als bedoeld in
de eerste volzin ontvangen, geldt voor de begunstigde onverkort hetgeen daar is bepaald
met dien verstande dat het daar bedoelde bedrag dat de overleden persoon nog in aanmerking
had kunnen nemen naar rato van de uitkeringen aan onderscheiden begunstigden in aanmerking
wordt genomen.
-
10 Voor zover een uitkering uit kapitaalverzekering eigen woning heeft gediend als aflossing
van een schuld die heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning,
wordt mede geacht te zijn voldaan aan de voorwaarde, genoemd in het eerste lid, onderdeel a.
Artikel 10bis.7. Vrijstelling spaarrekening eigen woning en vrijstelling beleggingsrecht
eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
Met betrekking tot het voordeel uit spaarrekening eigen woning of het voordeel uit
beleggingsrecht eigen woning geldt een vrijstelling waarvan de omvang wordt berekend
met overeenkomstige toepassing van artikel 10bis.6, met dien verstande dat artikel 10bis.6, achtste en negende lid, slechts toepassing
vindt bij een continuering als bedoeld in artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel f.
Bij de toepassing van de eerste volzin is artikel 10bis.5, vijfde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing en wordt voorts voor premies gelezen: naar een spaarrekening
eigen woning overgemaakte bedragen, onderscheidenlijk naar een beheerder van een beleggingsrecht
overgemaakte bedragen.
Artikel 10bis.8. Omzetting kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning
of beleggingsrecht eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
1 Voor zover een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of
een beleggingsrecht eigen woning wordt omgezet in een andere soortgelijke verzekering,
een andere soortgelijke spaarrekening of een ander soortgelijk beleggingsrecht, en
indien het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken
daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde op 31 december
2012 te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012
niet is verlengd, wordt de laatstgenoemde verzekering, de laatstgenoemde spaarrekening,
onderscheidenlijk het laatstgenoemde beleggingsrecht, voor de toepassing van dit hoofdstuk
geacht een voortzetting te zijn van de eerstgenoemde verzekering, de eerstgenoemde
spaarrekening, onderscheidenlijk het eerstgenoemde beleggingsrecht.
Artikel 10bis.10. Aftrekbare kosten eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
1 De renten van schulden die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in
artikel 10bis.1, eerste lid, worden gedurende ten hoogste 30 jaren in aanmerking genomen als aftrekbare kosten
met betrekking tot een eigen woning. De duur van de termijn van 30 jaren vangt aan
bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als bestanddeel
van het inkomen uit werk en woning in aftrek zijn gebracht, betrekking hadden en eindigt
op het tijdstip waarop de gehele schuld wordt afgelost. Indien een tot de bestaande
eigenwoningschuld behorende schuld wordt overgesloten als bedoeld in artikel 10bis.1, derde lid, worden de renten slechts in aanmerking genomen voor zover de termijn van 30 jaren
nog niet is verstreken.
-
2 Indien artikel 3.111, tweede of derde lid, van toepassing is, kunnen de renten van de bestaande eigenwoningschuld als bedoeld
in artikel 10bis.1, eerste lid, als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen,
tenzij ter zake van die schuld of een gedeelte daarvan de termijn van 30 jaren reeds
is verstreken. Voor het gedeelte van de schuld dat overeenstemt met de laatste omvang
van het totaal van de schulden op het moment direct voorafgaand aan de verwerving
van de tweede eigen woning, die zijn aangegaan voor de verwerving van een eigen woning
als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, en waarvoor op grond van het eerste lid
een termijn van 30 jaren in aanmerking wordt genomen, heeft in afwijking in zoverre
van het eerste lid dat gedeelte geen invloed op de duur van de termijn van 30 jaren.
-
3 Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend renten van schulden,
kosten van geldlening daaronder begrepen, die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld,
bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de
eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner
van de belastingplichtige, voor zover het totaal van de schulden die de belastingplichtige
en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer
bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn
partner.
-
4 Voor de toepassing van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, worden renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande
schulden, die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, voor zover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een
eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt
als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is
gevestigd.
Artikel 10bis.11. Aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling kapitaalverzekering
eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
1 De tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schulden worden slechts in aanmerking
genomen tot ten hoogste het bedrag dat is aangewend voor de verwerving van de eigen
woning verminderd met het gedeelte van het bedrag van de uitkeringen uit kapitaalverzekeringen
eigen woning ter zake waarvan de daarin begrepen rente eerder op grond van artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.6 niet als voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is aangemerkt.
-
2 Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft en ter zake van een kapitaalverzekering
eigen woning in een van de drie daaraan voorafgaande jaren artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.6 toepassing heeft gevonden en deze verzekering bij de verwerving een kapitaalverzekering
eigen woning wordt, wordt vanaf dat tijdstip voor de toepassing van het eerste lid
artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk artikel
10bis.6, geacht geen toepassing te hebben gevonden.
-
4 Indien bij de belastingplichtige op grond van artikel 10bis.4, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen,
en zolang:
-
a. zich niet een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te
zijn in de zin van artikel 3.111;
-
b. de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel
geniet als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid; en
-
c. ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning zich niet een omstandigheid voordoet
als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;
wordt voor de toepassing van het eerste lid de uitkering uit die kapitaalverzekering
eigen woning op grond van artikel 10bis.4, vierde lid, genegeerd.
Artikel 10bis.11a. Verzoek gezamenlijk genieten kapitaalverzekering eigen woning,
spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
1 Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor
de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige
en zijn partner een uitkering uit kapitaalverzekering eigen woning, een gedeblokkeerd
tegoed van een spaarrekening eigen woning of een gedeblokkeerde waarde van een beleggingsrecht
eigen woning bij leven geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft
op te komen.
-
2 Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan in de aangifte over het jaar
waarin de kapitaalverzekering eigen woning tot uitkering is gekomen, de spaarrekening
eigen woning is gedeblokkeerd of het beleggingsrecht eigen woning is gedeblokkeerd.
Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
Artikel 10bis.12. Indexatie
[Vervalt op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 10bis.6, eerste lid, vermelde bedrag bij ministeriële regeling gewijzigd in een ander bedrag. Dit bedrag
wordt berekend door het te wijzigen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor,
bedoeld in artikel 10.2, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande
kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij wijziging worden uitgegaan
van het niet-afgeronde bedrag.
Hoofdstuk 10A. Overig overgangsrecht ten gevolge van wijzigingswetten
[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2044. Zie het overzicht van wijzigingen]
Artikel 10a.1. Overgangsrecht in verband met afschaffing per 1 januari 2006 van premieaftrek
voor overbruggingslijfrenten
-
1 Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld
in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, blijven de op die datum geldende
bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke lijfrenten van toepassing,
voor zover de aanspraken voortvloeien uit premies die vóór 1 januari 2006 in aanmerking
zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
-
2 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking
heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies
worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op lijfrenten
als bedoeld in genoemd onderdeel c.
-
3 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend
of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies
worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor lijfrenten als bedoeld
in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde
in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2005. Voor zover de in
de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde
worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10a.2. Overgangsbepaling waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten
vanwege invoering artikel 3.29b
De waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten overeenkomstig artikel 3.29b vindt voor de eerste keer toepassing aan het einde van het eerste boekjaar dat is
aangevangen op of na 1 januari 2007.
Artikel 10a.3. Overgangsbepaling afschrijving op bedrijfsmiddelen vanwege wijziging
artikel 3.30 en invoering artikel 3.30a
-
1
Artikel 3.30, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.30a, vindt ook toepassing met betrekking tot goodwill en andere bedrijfsmiddelen, onderscheidenlijk
gebouwen, ter zake waarvan vóór 1 januari 2007 voor de verwerving of verbetering verplichtingen
zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt, met dien verstande dat wat betreft
goodwill en andere bedrijfsmiddelen het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings-
of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend op jaarbasis
ten hoogste bedraagt:
-
a. met betrekking tot goodwill, 12/(120-V) x boekwaarde van de goodwill op 1 januari
2007, en
-
b. met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen, 12/(60-V) x boekwaarde van het bedrijfsmiddel
op 1 januari 2007, waarbij V voorstelt: het aantal maanden dat de belastingplichtige
vóór 1 januari 2007 reeds heeft afgeschreven op de goodwill, onderscheidenlijk het
andere bedrijfsmiddel.
-
2 Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar,
vinden artikel 3.30, tweede lid, en artikel 3.30a voor het eerst toepassing met betrekking tot het boekjaar dat op of na 1 januari
2007 aanvangt. Alsdan wordt voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid
voor «1 januari 2007» gelezen de datum van aanvang van het in de eerste volzin bedoelde
boekjaar.
-
3 Met betrekking tot een gebouw dat vóór 1 januari 2007 reeds tot het ondernemingsvermogen
of resultaatvermogen van de belastingplichtige behoorde en waarop de belastingplichtige
reeds vóór 1 januari 2007 heeft afgeschreven doch nog niet gedurende tenminste drie
jaren, vindt artikel 3.30a voor het eerst toepassing met ingang van het boekjaar dat volgt op het boekjaar waarin
die drie jaren zijn geëindigd.
Artikel 10a.4. Overgangsbepaling bij artikel 3.20 in verband met de wijziging van artikel 3.20 per 1 juli 2006 en per 1 januari 2017
en van de Wegenverkeerswet 1994 per 1 januari 2014
-
1 In afwijking van artikel 3.20, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel a, wordt voor een auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december
2016 als onttrekking als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, eerste volzin, onderdeel
a, op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto in aanmerking genomen.
-
2 In afwijking van artikel 3.20, elfde lid, wordt de onttrekking, bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, eerste volzin, voor een
auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december 2016 voor een periode
van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de
auto voor het eerst te naam is gesteld in het kentekenregister op jaarbasis verlaagd
overeenkomstig de bepalingen die golden op de datum van de eerste tenaamstelling in
het kentekenregister.
-
3 Met betrekking tot auto’s waarvan het kenteken vóór 1 januari 2014 op naam is gesteld,
wordt, waar in het tweede lid wordt gesproken over de eerste tenaamstelling van de
auto in het kentekenregister, uitgegaan van de eerste tenaamstelling van het kenteken
van de auto in het kentekenregister.
-
4 Voor auto’s waarvoor het kenteken is opgegeven vóór 1 juli 2006 en die niet meer dan
vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen, wordt de waarde van
de auto, in afwijking van artikel 3.20, vijfde lid, onderdeel b, gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting
van personenauto’s en motorrijwielen.
Artikel 10a.6. Overgangsbepaling met ingang van 2009 voor de toepassing van artikel 3.107a en artikel 3.137
-
1 De in artikel 3.107a, tweede lid, en artikel 3.137, tweede lid, opgenomen beperking dat van de in een kalenderjaar betaalde premies en bedragen
die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen ten hoogste
€ 2 269 op de voet van die artikelen in mindering kan worden gebracht, geldt niet
voor hetgeen aan premies en bedragen is betaald in de kalenderjaren 2001 tot en met
2009.
Artikel 10a.7. Overgangsbepaling toerekening afgezonderd particulier vermogen
-
2 Op verzoek worden in afwijking van artikel 2.14a, eerste lid, de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een bestaand afgezonderd
particulier vermogen toegerekend aan de persoon of personen zoals overeengekomen met
de inspecteur in een vaststellingovereenkomst die uiterlijk op 19 april 2009 is gesloten.
-
4 Voor de berekening van het inkomen uit werk en woning in de zin van deze wet wordt
het ondernemingsvermogen en het resultaatvermogen, die tot de bezittingen van een
bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen,
per 1 januari 2010 te boek gesteld voor de historische kostprijs met inachtneming
van een zodanige afschrijving, onderscheidenlijk lage waardering, als zou zijn toegepast
indien het vermogen niet zou zijn afgezonderd.
-
5 Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet
wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden
tot een aanmerkelijk belang, dan wel voor de toepassing van deze wet behoren tot een
aanmerkelijk belang, en die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier
vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen,
per 1 januari 2010 gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die
deze aandelen en winstbewijzen rechtens dan wel in feite, direct of indirect, heeft
afgezonderd.
-
6 Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet
wordt de verkrijgingsprijs van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen en
winstbewijzen die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen
behoren waarop direct voorafgaand aan 20 september 2016, 15.15 uur, artikel 2.14a, zevende lid, zoals dat tot dat tijdstip luidde, van toepassing was, en die met terugwerkende
kracht tot en met 20 september 2016, 15.15 uur, ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend
aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 20 september
2016, 15.15 uur, gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die deze
aandelen en winstbewijzen rechtens dan wel in feite, direct of indirect, heeft afgezonderd:
-
a. vermeerderd met de vervreemdingsvoordelen ter zake van die aandelen of winstbewijzen
die ingevolge artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, tot het inkomen uit aanmerkelijk
belang zijn gerekend;
-
b. vermeerderd met de waardestijging van die aandelen en winstbewijzen waarover ten laste
van het afgezonderde particuliere vermogen, over de periode van 1 januari 2010 tot
20 september 2016, 15.15 uur, een belasting is betaald van ten minste 10%; en
-
c. verminderd met de voordelen ter zake van die aandelen en winstbewijzen die op basis
van artikel 2.14a, zevende lid, zoals dat luidde tot 20 september 2016, 15.15 uur,
in de periode van 1 januari 2010 tot 20 september 2016, 15.15 uur, niet tot het inkomen
uit aanmerkelijk belang zijn gerekend en waarvoor geen belasting is betaald van ten
minste 10%.
Artikel 10a.8. Overgangsbepaling in verband met wijziging regime voor vergoedingen
en verstrekkingen in de Wet op de loonbelasting 1964
[Vervallen per 01-01-2015]
Artikel 10a.9. Overgangsbepaling verliezen op beleggingen in durfkapitaal in verband
met het vervallen van afdeling 6.3 per 1 januari 2011
-
1
Artikel 3.139, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2010, blijft van toepassing
met betrekking tot hetgeen wordt ontvangen als nagekomen schuldaflossing op een geldlening
ter zake waarvan verliezen op grond van afdeling 6.3, zoals die afdeling op 31 december 2010 luidde, of op grond van het tweede lid in
aanmerking zijn genomen.
-
2
Afdeling 6.3, zoals die afdeling op 31 december 2010 luidde, blijft van toepassing op verliezen
op vóór 1 januari 2011 verstrekte geldleningen als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, zoals dat lid op 31 december 2010 luidde.
Artikel 10a.9a. Overgangsbepaling teruggave van of nagekomen betaling ter zake van
uitgaven voor specifieke zorgkosten
[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen
Artikel 10a.10. Overgangsbepaling vrijstelling box 3 inzake spaarloontegoeden
[Vervallen per 01-01-2016]
Artikel 10a.11. Overgangsbepaling levensloopregelingen
[Vervallen per 01-01-2022]
[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het
overzicht van wijzigingen]
Artikel 10a.12. Overgangsrecht tijdelijke oudedagslijfrenten bij verhoging van de
AOW-leeftijd
-
1 Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld
in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang
van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden,
blijven de op 31 december 2013 geldende bepalingen die verband houden met de aanspraken
op dergelijke lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken op dergelijke lijfrenten
voortvloeien uit premies of bedragen die vóór 1 januari 2014 in aanmerking zijn genomen
als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
-
2 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking
heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang
van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden,
nog premies worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op
lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
-
3 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend
of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang
van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden,
ook na 31 december 2013 nog premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken
voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste
een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december
2013. Voor zover de in de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan
de aldaar bedoelde waarde worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd
onderdeel c, is artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
-
4 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op het tegoed van de lijfrentespaarrekening
of de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht waarop artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 3°, zoals dat luidde op 31 december 2013, van toepassing is.
Artikel 10a.14. Overgangsbepaling in verband met de wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 met ingang van 1 januari 2014
[Vervallen per 01-01-2017]
Artikel 10a.15. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen
Indien het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop artikel 5.16c, eerste lid, of artikel 5.17e, eerste lid, toepassing vindt lager is dan tien, wordt voor de toepassing van artikel 5.16c,
tweede lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, tweede lid, de helft van de waarde van
de aanspraak, bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e,
eerste lid, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar niet vermenigvuldigd met
tien, maar met het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop
artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, toepassing
vindt.
Artikel 10a.16. Overgangsbepaling scholingsuitgaven studiejaren tot en met het studiejaar
2014/2015
[Vervalt op 01-01-2031. Zie het overzicht van wijzigingen]
Artikel 6.28, zoals dat luidde op 30 juni 2015, alsmede de artikelen 6.1, 6.27 en 6.30, zoals die luidden op 31 december 2021, blijven van toepassing op scholingsuitgaven
die betrekking hebben op studiejaren tot en met het studiejaar 2014/2015.
Artikel 10a.17. Overgangsbepaling buitenlandse bronbelasting als voorheffing
Artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, achtste lid en tiende lid, en de daarop gebaseerde bepalingen, zoals dat artikel en die bepalingen op 31 december
2015 luidden, zijn van overeenkomstige toepassing op geheven bronbelasting over rentebetalingen
die zijn gedaan na 31 december 2015.
Artikel 10a.18. Overgangsbepaling uitfaseren pensioen in eigen beheer
-
1 Met betrekking tot pensioenvoorzieningen waarvoor een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, als verzekeraar optreedt, blijven
de artikelen 3.18, eerste lid, tweede volzin, en vijfde lid, 3.27, tweede, derde en vierde lid, 3.83, tweede en zevende lid, 5.17, tweede lid, en 7.2, achtste lid, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, zoals die artikelen en bepalingen luidden
op 31 december 2016, van toepassing.
-
2 Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst wordt een oudedagsverplichting
als bedoeld in artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, in afwijking van artikel 3.29, gewaardeerd met inachtneming van de marktrente, bedoeld in artikel 38p, eerste lid,
van de Wet op de loonbelasting 1964.
-
5 In afwijking van de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a en c, en 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 1°, kan onder door Onze Minister te stellen voorwaarden een lijfrente als bedoeld in
artikel 3.125 later ingaan of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in
artikel 3.126a later worden uitgekeerd dan het jaar waarin de belastingplichtige de
leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien dit het gevolg is van de toepassing van artikel 38p, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 10a.19. Overgangsbepaling conserverende aanslagen lijfrente en pensioen
[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2018.
Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2013.
Zie het overzicht van wijzigingen]
-
1 Voor de toepassing van artikel 3.136, tweede lid, blijven de aldaar bedoelde premies buiten beschouwing voor zover deze betrekking
hebben op de periode tot en met 31 december 1991 of op de periode van 1 januari 2001
tot en met 15 juli 2009.
Artikel 10a.20. Overgangsbepaling teruggave van of nagekomen betaling ter zake van
uitgaven voor monumentenpanden
Artikel 3.139, onderdeel d, zoals dat luidde op 31 december 2018, blijft van toepassing met betrekking tot hetgeen
wordt ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van uitgaven voor
monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8, zoals die afdeling op 31 december 2018 luidde, in aanmerking zijn genomen.
Artikel 10a.21. Overgangsbepaling teruggave van of nagekomen betaling ter zake van
scholingsuitgaven
Artikel 3.139, onderdeel c, zoals dat luidde op 31 december 2021, blijft van toepassing met betrekking tot hetgeen
wordt ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van scholingsuitgaven
die op grond van afdeling 6.7, zoals die afdeling op 31 december 2021 luidde, in aanmerking zijn genomen.
Voor de toepassing van artikel 2.7 en artikel 7.8, zesde lid, wordt onder een inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie mede verstaan
een inwoner van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland die
in het kalenderjaar de in de artikelen 24 en 25 van het Akkoord inzake de terugtrekking
van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese
Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PbEU 2020, L 29) genoemde rechten
geniet.
Artikel 10a.23. Overgangsbepaling vereisten hypotheekrecht bij fictief regulier voordeel
Bij de toepassing van artikel 4.14a, eerste lid, blijft mede buiten aanmerking een op 31 december 2022 bestaande eigenwoningschuld
als bedoeld in artikel 3.119a ter zake waarvan geen recht van hypotheek is verstrekt aan de vennootschap.
Artikel 10a.24. Overgangsbepaling premie voor beroeps- of bedrijfstakregeling
[Vervalt op 01-01-2027. Zie het overzicht van wijzigingen]
Voor een pensioenregeling als bedoeld in artikel 3.18 zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van
de Wet toekomst pensioenen is artikel 38q van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing en blijven artikel 3.18 zoals dat luidde op de dag
voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen en
de bij of krachtens dat artikel gestelde normeringen en beperkingen van toepassing.
Artikel 10a.25. Overgangsbepaling vermindering jaarruimte in verband met de opbouw
van pensioenaanspraken
[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2028. Zie het overzicht van wijzigingen]
-
1 Voor de toepassing van artikel 3.127, eerste lid, wordt in afwijking van het vierde lid van dat artikel, voor de belastingplichtige
die met toepassing van artikel 38q van de Wet op de loonbelasting 1964 pensioenaanspraken opbouwt volgens de normeringen en begrenzingen uit de artikelen 18 tot en met 18ga van die wet alsmede de daarop gebaseerde bepalingen zoals deze luidden op de dag voorafgaand
aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen, de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken gesteld op het bedrag
dat volgt uit artikel 3.127, vierde lid, zoals dat luidde op 31 december 2023. Voor de toepassing van de eerste zin blijven
artikel 3.127, zesde lid, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen zoals deze luidden
op 31 december 2023, van toepassing. De eerste en tweede zin zijn van overeenkomstige
toepassing op de aan de belastingplichtige toe te rekenen pensioenaanspraken die zijn
opgebouwd in de periode van 1 januari 2023 tot en met 30 juni 2023.
-
2 Voor de toepassing van artikel 3.127, eerste lid, wordt in afwijking van het vierde lid van dat artikel, voor de belastingplichtige
die een ouderdomspensioen of partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum
opbouwt, waarbij de premie per dienstjaar is bepaald met inachtneming van artikel 38r, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken gesteld op het bedrag
dat volgt uit de formule:
A = (1 – (X–Y) / X) * B
waarbij wordt verstaan onder:
A: het bedrag aan vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken;
B: het bedrag van het in het voorafgaande kalenderjaar in artikel 18a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 vermelde percentage, vermenigvuldigd met de in het voorafgaande kalenderjaar voor
de belastingplichtige geldende pensioengrondslag, bedoeld in artikel 18a, tweede lid,
van die wet, vermeerderd met het gezamenlijke bedrag van de door de belastingplichtige
in het voorafgaande kalenderjaar voor een nettopensioen betaalde of verrekende premies,
bedoeld in artikel 5.17, gedeeld door de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid;
X: het bedrag van het voor de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar
geldende maximale premiepercentage, bedoeld in de in artikel 38r, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen tabel, vermenigvuldigd met de in het voorafgaande kalenderjaar voor de
belastingplichtige geldende pensioengrondslag, bedoeld in artikel 18a, tweede lid, van die wet;
Y: het bedrag van de door of voor de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar
ingelegde premies voor een ouderdomspensioen en een partnerpensioen bij overlijden
op of na pensioendatum als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 10a.26. Overgangsbepaling experimenteerbepaling zelfstandigen
-
1 Voor de toepassing van de artikelen 1.2, 1.73.13, 3.82, 3.83, 3.100, 3.106, 3.107, 3.126, 3.127, 3.133, 3.135, 3.136, 3.146, 5.17 en 7.2, artikel 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 32 van de Successiewet 1956 en artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de op die artikelen berustende bepalingen wordt onder een pensioenregeling als
bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, mede verstaan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 10.11 zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip,
bedoeld in artikel XV.
Artikel 10a.27. Overgangsbepaling nettopensioen
Voor een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.17 zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van
de Wet toekomst pensioenen die na de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst
pensioenen niet voldoet aan afdeling 5.3B, blijven de artikelen 5.17 tot en met 5.17f alsmede de daarop gebaseerde bepalingen zoals deze luidden op de dag voorafgaand
aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen van toepassing.
Artikel 10a.28. Overgangsbepaling middelingsregeling
Afdeling 3.14 zoals die luidde op 31 december 2022 blijft van toepassing op verzoeken om een middelingsteruggaaf
over een middelingstijdvak waartoe het kalenderjaar 2022 of een daaraan voorafgaand
kalenderjaar behoort.
Artikel 10a.29. Overgangsbepaling oudedagsreserve
-
1 Met betrekking tot een op 31 december 2022, dan wel, indien de winst wordt bepaald
over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, het einde van het laatste
boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2023 bestaande oudedagsreserve als bedoeld
in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel c, zoals dat luidde op 31 december 2022, blijven de artikelen 3.70, 3.71, 3.72, tweede en derde lid, en 3.73, tweede lid, onderdeel c, en derde lid, zoals deze luidden op 31 december 2022, van toepassing.
-
2 In afwijking van artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, wordt, voor een belastingplichtige met een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid, voor de beoordeling of is voldaan aan de normeringen en beperkingen, bedoeld
in artikel 3.18, eerste lid, verstaan onder pensioengevend loon: pensioengevend inkomen,
bestaande uit de winst uit onderneming vóór afneming van de oudedagsreserve en, voor
de dienstjaren 2023 tot en met 2026, vóór toevoeging aan de oudedagsreserve, en vóór
de ondernemersaftrek en vermeerderd met de ten laste van de winst gebrachte premies
uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de belastingplichtige, in het derde kalenderjaar voorafgaande aan het dienstjaar,
waarbij het pensioengevend inkomen ten minste wordt gesteld op nihil en waarbij onder
dienstjaar wordt verstaan het jaar, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel c.
-
3
Artikel 3.59, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid voor zover deze in het kader van de ontbinding van een huwelijksgemeenschap, bedoeld
in artikel 3.59, eerste lid, overgaat naar de langstlevende echtgenoot of gewezen
echtgenoot van de belastingplichtige en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen,
bedoeld in artikel 3.71, zoals dat luidde op 31 december 2022, waarmee deze de onderneming voortzet of mede
voortzet.
-
4
Artikel 3.62, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid voor zover deze in het kader van het overlijden van de belastingplichtige overgaat
op diens partner en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen, bedoeld in artikel 3.71, zoals dat luidde op 31 december 2022, waarmee deze de onderneming voortzet of mede
voortzet.
-
5
Artikel 3.63, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid voor zover deze in het kader van de overdracht van een onderneming, bedoeld in
artikel 3.63, eerste lid, overgaat op de partner van de belastingplichtige en niet
uitgaat boven het ondernemingsvermogen, bedoeld in artikel 3.71, zoals dat luidde op 31 december 2022, waarmee deze de onderneming voortzet of mede
voortzet.
-
7 In aanvulling op artikel 3.79, eerste lid, geldt de stakingsaftrek ook voor de ondernemer die als ondernemer in het kalenderjaar
winst behaalt door een afneming van een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid na een geruisloze doorschuiving of omzetting als bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, artikel 3.62, artikel 3.63, onderscheidenlijk artikel 3.65, waarbij zonder die geruisloze doorschuiving of omzetting sprake zou zijn van het
staken van een gehele onderneming.
-
9 In afwijking van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, is het daarin bedoelde maximale bedrag voor een belastingplichtige met een oudedagsreserve
als bedoeld in het eerste lid het bedrag van de met of bij de overdracht van een onderneming
of een gedeelte van een onderneming behaalde winst en het bedrag van de afnemingen
van die oudedagsreserve volgens artikel 3.70, zoals dat luidde op 31 december 2022, in het jaar van de overdracht.
-
10 In afwijking van artikel 3.127, derde lid, onderdeel a, behoort voor een belastingplichtige met een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid tot de premiegrondslag, bedoeld in genoemd derde lid, het bedrag van de winst
uit onderneming in het voorafgaande kalenderjaar vóór afneming van die oudedagsreserve
en, voor de premiegrondslag in de jaren 2023 en 2024, vóór toevoeging aan die oudedagsreserve,
en vóór de ondernemersaftrek.
-
11 In aanvulling op artikel 3.127, eerste lid, wordt voor de jaren 2023 en 2024 de uitkomst van de berekening, bedoeld in dat lid,
ook verminderd met het bedrag waarmee de toevoeging aan de oudedagsreserve in het
voorafgaande kalenderjaar overtreft de afneming van die reserve bij het einde van
dat kalenderjaar volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel b, zoals dat luidde op 31 december 2022.
-
12 Een belastingplichtige met een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste lid kan,
vanwege de omzetting van die oudedagsreserve in een lijfrente, premies voor lijfrenten
als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met het achtste lid van dit artikel, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk
bedrag van ten hoogste het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve
volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel a, zoals dat luidde op 31 december 2022.
-
13 In aanvulling op artikel 3.129, derde lid, behoren tot het bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen, bedoeld in dat lid, ook
het bedrag van een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste lid bij de aanvang van
het kalenderjaar, bedoeld in artikel 3.129, eerste lid, en de bedragen die op grond van het twaalfde lid en artikel 3.128, zoals dat luidde op 31 december 2022, in de aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaren
in aanmerking zijn genomen.
-
14 In aanvulling op artikel 3.130, tweede lid, kan een belastingplichtige ook premies als bedoeld in het twaalfde lid die binnen
zes maanden na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar
bij de aangifte gemaakte keuze nog aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend
in het kalenderjaar.
-
15 In afwijking van artikel 3.131, derde lid, is artikel 3.131, eerste lid, niet van toepassing voor zover de premies, bedoeld
in artikel 3.131, eerste lid, meer bedragen dan op grond van het twaalfde lid en artikel 3.129 is toegestaan.