Onderwerpen filosofie centraal examen havo 2001 en vwo 2001 en 2002

[Regeling vervallen per 31-12-2004.]
Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 22-04-2000 t/m 30-12-2004

Onderwerpen filosofie centraal examen havo 2001 en vwo 2001 en 2002

De staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschappen,

Gelet op:

  • de Regeling examenprogramma’s profielen vwo/havo filosofie, bijlage 1 en bijlage 2;

Besluit:

Artikel 1. Onderwerp centraal examen havo 2001

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1 Het onderwerp voor het centraal examen havo in het vak filosofie voor het examenjaar 2001 is: ’Macht’.

  • 2 De eindtermen bij het in het vorige lid genoemde onderwerp zijn in bijlage 1 bij deze regeling opgenomen.

Artikel 2. Onderwerp centraal examen vwo 2001 en 2002

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1 Het onderwerp voor het centraal examen vwo in hetvak filosofie voor de examenjaren 2001 en 2002 is: ’Kennis op het scherp van de snede’.

  • 2 De eindtermen bij het in het vorige lid genoemde onderwerp zijn in bijlage 2 bij deze regeling opgenomen.

Artikel 3. Bekendmaking

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling zal met de bijlagen en de toelichting in Uitleg OCenW-Regelingen worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

Artikel 4. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de derde dag na de datum van uitgifte van Uitleg OCenW-Regelingen, waarin deze regeling is geplaatst.

Artikel 5. Citeertitel

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling wordt aangehaald als: Onderwerpen filosofie centraal examen havo 2001 en vwo 2001 en 2002.

De

staatssecretaris

van onderwijs, cultuur en wetenschappen

drs. K.Y.I.J. Adelmund

Bijlage 1. Eindtermen bij het examen havo 2001

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

’Macht’

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Domein D: Sociale filosofie

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Bij de eindtemen aanbevolen literatuur

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • R.F. Beerling, ’Hydra macht’. Wijsgerig Perspectief, jaargang 11, 1970/1971, nummer 6.

  • Marcus Aurelius, ’Persoonlijke notities’, Boek 3: 6, 16. Boek 4: 3, 4, 12, 19, 29. Boek 5: 1. Boek 6: 16, 20, 30, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59. Boek 7: 34, 49, 55. Boek 8: 31. Boek 9: 9, 30, 40, 41, 42. Boek 10: 11, 12, 13, 31, 32, 33, 34, 35. Boek 11: 1, 8, 13, 14, 15, 18, 20, 21. Boek 12: 24,36. Vert. S. Mooij-Valk. Uitg. Ambo, 1997.

  • Canetti, ’Massa en macht’, Elementen en Aspecten van macht. Vert. Jenny Tuin. Uitg. Athenaeum 1995.

  • Hobbes , ’Leviathan’, hfst. 10, 11, 13, 14, 17 en 18. Vert. W.E. Krul. Boom 1995.

  • Foucault, ’Discipline, toezicht en straf’, hfst. 3 t/m p 295. Historische uitgeverij Groningen, 1997.

Algemene eindtermen (Beerling)

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. De kandidaat kan een aantal algemene aspecten van macht herkennen, weergeven en toepassen, zoals:

    • macht als algemeen en reëel verschijnsel;

    • de ambivalentie van macht: het aantrekkende en afschrikwekkende;

    • macht heeft de neiging zich te handhaven en zich uit te breiden;

    • macht wil zich legitimeren;

    • het wederzijdse karakter van macht: met betrekking tot degene die macht uitoefent en met betrekking tot de degene die macht ondergaat;

    • recht en macht sluiten elkaar niet altijd uit;

    • of macht al dan niet aanvaardbaar is, hangt af van hoe macht gebruikt wordt.

  • 2. De kandidaat kan de genoemde en te noemen machtsopvattingen op hoofdpunten weergeven en daarbij met name een vergelijking maken tussen de opvattingen van:

    • Marcus Aurelius en Hobbes,

    • Hobbes en Foucault,

    • Foucault en Canetti.

  • 3. De kandidaat kan aan de hand van een casus een eigen standpunt over macht innemen en beargumenteren.

  • 4. De kandidaat is in staat om elementen van macht en machtspatronen te herkennen in visuele representaties waarin macht een rol speelt (zoals politieke spotprenten).

Eindtermen bij Marcus Aurelius

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 5. De kandidaat kan uitleggen wat de Stoa en Marcus Aurelius verstaan onder een ’leven overeenkomstig de natuur’.

  • 6. De kandidaat kan aangeven hoe bij Marcus Aurelius lichaam, ziel en geest worden onderscheiden en waarom het van belang is om de geest ’zuiver’ te houden.

  • 7. De kandidaat kan uitleggen wat het ’innerlijk kompas’ (’geest’, ’redelijke ziel’, ’de god-in-ons’) inhoudt en hoe begeerten naar macht en roem daaraan ondergeschikt kunnen blijven.

  • 8. De kandidaat kan uitleggen in welke opzichten Marcus Aurelius door het voorbeeld van zijn adoptief vader, keizer Antonius, werd geholpen om ’niet te verkeizeren’.

Eindtermen bij Canetti

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 9. De kandidaat kan uitleggen welk onderscheid Canetti maakt tussen geweld en macht. Hij kan voorbeelden van of bij dit onderscheid noemen. De kandidaat kan elementen van machtsuitoefening in houdingen en gebaren herkennen.

  • 10. De kandidaat kan uitleggen welk verband Canetti ziet tussen snelheid en macht. Hij kan hiervan een voorbeeld noemen.

  • 11. De kandidaat kan uitleggen in welke zin het ’vragen’ een essentieel onderdeel vormt van het uitoefenen van macht. Hij kan hiervan een voorbeeld noemen.

  • 12. De kandidaat kan uitleggen waarom het ’geheim’ de kern uitmaakt van macht. Hij kan daarbij verschillende voorbeelden geven (zowel van Canetti zelf als eigen voorbeelden) en hij kan tevens met voorbeelden aangeven hoe het geheim op verschillende niveaus en in verschillende perioden werkt(e).

  • 13. De kandidaat kan uitleggen welke van bovengenoemde aspecten aanwezig zijn in de beschrijving van het panopticum.

Eindtermen bij Hobbes

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 14. De kandidaat kan uitleggen in welke zin Hobbes de staat opvat als een kunstmatige versie van het menselijk organisme, terwijl hij levende organismen begrijpt naar het model van een machine.

  • 15. De kandidaat kan uitleggen in welke zin macht bij Hobbes wordt opgevat als het bezit van middelen om behoeften en toekomstige behoeften te bevredigen. Hij kan daarbij het onderscheid tussen natuurlijke macht en instrumentele macht uitleggen en hij kan uitleggen hoe instrumentele macht natuurlijke macht kan vergroten. Hij kan voorbeelden noemen van natuurlijke en instrumentele macht.

  • 16. De kandidaat kan uitleggen dat de mens volgens Hobbes een rusteloos verlangen naar macht heeft, omdat machtsmiddelen - ter bevrediging en garantie van een behoorlijke bestaan - alleen maar zeker gesteld kunnen worden door nog meer macht.

  • 17. De kandidaat kan uitleggen via welke redeneringen en vanwege welke hoofdzaken (wedijver, trots, wantrouwen) Hobbes komt tot zijn gedachte van een oorlog van allen tegen allen als de natuurlijke toestand van de mens.

  • 18. De kandidaat kan uitleggen wat natuurrecht en natuurwet bij Hobbes inhouden. Hij kan uitleggen hoe de natuurlijke situatie van ieders recht op alles enerzijds en het streven naar vrede - zoals voorwaardelijk geboden door de natuurwet die door de rede aan het licht gebracht wordt (vgl. ’prisoners-dilemma’) - anderzijds, ertoe leiden dat een centrale macht (Leviathan) nodig blijkt om de vrede te waarborgen; voorts kan hij uitleggen dat de centrale macht ontstaat doordat individuen hun macht per contract overdragen.

  • 19. De kandidaat kan uitleggen tot welke rechten voor de soeverein de oprichting van de staat als soevereine machtleidt en welke vrijheden onderdanen hebben. Hij kan Hobbes’ opvattingen herkennen in en toetsen aan eigentijdse situaties.

  • 20. De kandidaat kan uitleggen in hoeverre de benadering van macht door Hobbes aspecten onderbelicht laat, zoals:

    • de mogelijkheden om machtsbehoeften existentieel te overstijgen (vgl. Marcus Aurelius),

    • de onderschikking van macht aan universele waarden of doeleinden: respecteren van vrijheid en vrijwilligheid aan de kant van het ’object’ van macht.

  • 21. De kandidaat kan kanttekeningen plaatsen bij de voorstelling van Hobbes en anderen dat civilisatie (bijvoorbeeld de westerse) wordt voorafgegaan en omringd door samenlevingen die nog verkeren in de natuurlijke toestand van oorlog van allen tegen allen.

Eindtermen bij Foucault

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 22. De kandidaat kan uitleggen wat Foucault bedoelt met ’disciplinerende macht’ (door hem een speciaal type van macht, resp. een ’modaliteit’ van de uitoefening van macht genoemd).

  • 23. De kandidaat kan het verschil uitleggen tussen machtsuitoefening door de soeverein en dat wat Foucault ”disciplinerende macht” noemt.

  • 24. De kandidaat kan verschillende elementen van het Panopticum relateren aan aspecten van disciplinerende macht. Hij kan elementen hiervan in beschrijvingen van andere situaties herkennen.

  • 25. De kandidaat kan verklaren in welke zin disciplinerende macht een ’individualiserende functie’ heeft, en kan dit in verband brengen met de wijze waarop disciplinerende macht is ingericht.

  • 26. De kandidaat kan uitleggen wat Foucault bedoelt met ’zelf-disciplinering’. Hij kan elementen hiervan in beschrijvingen van andere situaties herkennen.

  • 27. De kandidaat kan uitleggen in welke zin de uitoefening van disciplinerende macht niet aan specifieke personengebonden is, en waarom daardoor de grens tussen degene die macht uitoefent en degene die macht ondergaat niet vastligt. Hij kan elementen hiervan in beschrijvingen van andere situaties herkennen.

  • 28. De kandidaat kan een verband leggen tussen de gevangenis, de fabriek, het ziekenhuis en de school als uitdrukkingen/verschijningsvormen van disciplinerende macht.

  • 29. De kandidaat kan de wetenschappelijke, pedagogische, economische en politieke functies van disciplinerende macht herkennen en omschrijven.

  • 30. De kandidaat kan hedendaagse maatschappelijke verschijnselen zoals consumentisme en commercialisering (mode, reclame, amusementsindustrie) bespreken vanuit het perspectief van disciplinerende macht.

Bijlage 2. Eindtermen bij het examen vwo 2001 en 2002

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

’Kennis op het scherp van de snede’

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Subtitel: Wat heet wetenschappelijk?

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Domein E: Wetenschapsfilosofie.

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Inhoud: Literatuuropgave, eindtermen.

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Literatuur (verplicht):

  • 1. C. Buskes, ’Kennis op het scherp van de snede. Wat heet wetenschappelijk?’. 1999. In opdracht van de bcfvo, Nijmegen.

  • 2. C.G. Hempel, ’Filosofie van de natuurwetenschappen’. 1970. Utrecht Het Spectrum. Pagina’s 13 - 37.

  • 3. O. Neurath, ’Empiricism and Sociology’. M. Neurath, R.S. Cohen (eds). 1973. Dordrecht, Reidel. Pagina’s 301 -310.

  • 4. K. Popper, ’De groei van kennis’. 1978. Boom Meppel. Pagina’s 56 - 67.

  • 5. C. Lorenz, ’De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis’. 1998. Boom Meppel. Pagina’s 57 - 65 en 72 - 77.

  • 6. W. Dilthey, ’Kritiek van de historische rede’. Boom Meppel. Pagina’s 124 - 133.

  • 7. J. van Putten, ’Het helpt, maar werkt het ook?’ Filosofie Magazine 1999 - 5. Pagina’s 12 - 15.

Eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Buskes (ad. 1)

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. De kandidaat kan de drie genoemde betekenissen van demarcatie uitleggen en bij een casus toepassen.

  • 2. De kandidaat kan aangegeven op wat voor manieren er in het denken van de jonge Wittgenstein een demarcatieprobleem speelt en wat het transcendentale karakter is van dit denken.

  • 3. De kandidaat kan de principes van verificatie, confirmatie en falsificatie uitleggen, herkennen en toepassen, de relatie tussen deze principes duidelijk maken en verschillende bezwaren tegen deze principes aanvoeren.

Hempel (ad 2)

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 4. De kandidaat kan vier stadia van ideaal wetenschappelijk onderzoek onderscheiden:

    1e. het waarnemen en vastleggen van alle feiten; 2e. het analyseren en kwalificeren van deze feiten; 3e. het daaruit inductief afleiden van generaliseringen; 4e. het toetsen van de generaliseringen.

  • 5. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen in hoeverre het mogelijk is ’alle feiten’ waar te nemen en vast te leggen.

  • 6. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen in hoeverre wetenschappelijke hypothesen en andere generalisaties worden afgeleid uit waargenomen feiten. Hij kan aangeven in hoeverre verbeelding en vrijuit denken daarbij een rol spelen.

  • 7. De kandidaat kan het onderscheid uitleggen en toepassen tussen deductieve gevolgtrekkingen en inductieve gevolgtrekkingen.

Neurath (ad 3).

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 8. De kandidaat kan uitleggen wat het doel is van de methode van logische analyse van ervaringskennis.

  • 9. De kandidaat kan aangeven welke logische fouten er volgens Neurath in een metafysische theorie gemaakt worden. Hij kan deze in een voorbeeld aanwijzen.

Popper (ad 4).

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 10. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen waarom verificatie van een theorie door middel van confirmatie of bevestiging niet voldoende is om de wetenschappelijkheid van een theorie vast te stellen.

    Daarbij kan hij het belang van riskante voorspellingen uitleggen.

  • 11. De kandidaat kan het demarcatiecriterium uitleggen en toepassen: een theorie is alleen wetenschappelijk wanneer zij in conflict kan komen met mogelijke, voorstelbare waarnemingen.

  • 12. De kandidaat kan uitleggen wat de betekenis is van een theorie die onwetenschappelijk wordt genoemd. Hij kan dit met een voorbeeld illustreren.

Lorenz (ad 5).

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 13. De kandidaat kan het positivistische onderscheid tussen verklaren en beschrijven uitleggen en toepassen. Tevens kan hij duidelijk maken wat een ’overkoepelend wetmatig verklaringsmodel’ inhoudt en wat voor rol de begrippen ’oorzaak’, ’noodzakelijkheid’, ’syllogisme’ en ’deductie’ daarin spelen.

  • 14. De kandidaat kan uitleggen in welke zin bovengenoemd verklaringsmodel een voorwaardelijke vorm heeft.

  • 15. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen in welke zin niet alleen gebeurtenissen in de geschiedenis, maar ook in de natuur ’uniek’ of ’bijzonder’ zijn.

  • 16. De kandidaat kan in een voorbeeld de samenhang tussen verklaren en voorspellen weergeven en uitleggen.

  • 17. De kandidaat kan aan de hand van de genoemde kenmerken van de natuurwetenschappelijke verklaring argumenten van historici ontkrachten op grond waarvan zij het verklaringsschema van de natuurwetenschap afwijzen met betrekking tot de geschiedwetenschap.

  • 18. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld aangeven wat onder hermeneutiek in de zin van ’uitleggen van betekenis’ wordt verstaan en wat het verschil is met de natuurwetenschappelijke methode, zowel wat de aard van het object betreft als de manier waarop gebeurtenissen verklaard worden (zoals door Droysen en Huizinga wordt gesteld).

  • 19. De kandidaat kan leggen hoe Droysen de verhouding tussen vorm en idee begrijpt en wat de vier fasen zijn in het verstaan van het verleden.

Dilthey (ad 6).

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 20. De kandidaat kan een onderscheid maken tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen, voorbeelden van beide soorten wetenschap geven en duidelijk maken dat de geesteswetenschappen betrekking hebben op de mensheid (in die zin dat in laatstgenoemde wetenschappen menselijke toestanden ’inlevend worden beleefd’, in zoverre deze in levensuitingen tot uitdrukking komen en deze uitdrukkingen worden verstaan).

  • 21. De kandidaat kan aangeven a) dat het onderscheid tussen een ’fysisch’ en ’psychisch’ domein voor Dilthey abstracties zijn van het volle menselijke (be)leven en b) dat binnen dit beleven veeleer sprake is van een ’innerlijke’ en ’uiterlijke’ verhouding tot iets (en wel vanuit het meer of minder expliciete geheel van de verworven levenssamenhang).

  • 22. De kandidaat kan uitleggen hoe het onderscheid tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap twee tendensen in de wetenschap te kennen geeft: 1) één waarin de mens steeds meer zichzelf uitschakelt om de natuur als een (uiterlijke) ordening van wetten te kunnen construeren 2) één waarin de mens juist inkeert tot in zijn eigen beleving en tot (innerlijke) zelfbezinning komt. Hij kan dit met voorbeelden illustreren.

  • 23. De kandidaat kan uitleggen in welke zin gebouwen, kerken, gedichten e.d. voor Dilthey uitingen zijn van het ’innerlijke’ dat daarbij niet zozeer in termen van psychische toestanden of processen van de maker moet worden begrepen, maar als ’geest’. De kandidaat kan aan de hand van een casus (bijvoorbeeld over wetgeving,schilderij, gedicht, popmuziek e.d.) duidelijk maken hoe daarin de ’geest van een tijd’ tot uitdrukking komt.

  • 24. De kandidaat kan de samenhang schetsen tussen leven, uitdrukking en verstaan. In dat verband kan hij duidelijk maken hoe iemand door het interpreteren van uitingen van zichzelf en anderen (en dus ook zijn eigen tijd of cultuur, dan wel die van anderen) zichzelf beter leert begrijpen, en wel op zodanige wijze dat hij daarbij ook altijd zijn eigen geleefde leven in de desbetreffende uitdrukking zal leggen.

Naar boven