Regeling milieugerichte technologie 1999

[Regeling vervallen per 21-02-2004.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-12-1999 t/m 20-02-2004

Regeling milieugerichte technologie 1999

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer en artikel 5 van het Besluit milieusubsidies;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de minister:

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. groep:

economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

  • 1º. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die direct of indirect:

    • -

      meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan;

    • -

      volledig aansprakelijk vennoot is van, of

    • -

      overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

  • 2º. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

c. milieuverdienste:

belang van een project voor de vermindering van de belasting van het milieu;

d. haalbaarheidsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden om een product, apparaat, systeem of techniek te ontwikkelen of in de praktijk toe te passen;

e. onderzoeks- of ontwikkelingsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op:

  • 1º. het vermeerderen van technisch of wetenschappelijk inzicht ten aanzien van een product, apparaat, systeem of techniek;

  • 2º. het geschikt maken van een product, apparaat, systeem of techniek voor toepassing in de praktijk, niet zijnde een praktijkexperiment, of

  • 3º. het verbeteren van het ontwerp van een product, apparaat, systeem of techniek;

f. praktijkexperiment:

samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit het treffen van technische of beheersmatige voorzieningen, voorzover geheel of nagenoeg geheel bestemd voor het vergroten van inzicht in de geschiktheid voor toepassing in de praktijk van een product, apparaat, systeem of techniek, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten, geheel of nagenoeg geheel gericht op het verbeteren van die geschiktheid;

g. kennisoverdrachtproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het overdragen van kennis en informatie over de toepassing van milieutechnologie aan een bepaalde doelgroep;

h. demonstratieproject:

samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, bestaande uit het treffen van technische of beheersmatige voorzieningen, met behulp van:

  • 1º. voor Nederland nieuwe producten, apparaten, systemen of technieken, of

  • 2º. een voor Nederland nieuwe toepassing van producten, apparaten, systemen of technieken, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten, bestemd voor het demonstreren van voorzieningen en de daarmee behaalde resultaten met inbegrip van het verstrekken van gegevens aan de minister ten behoeve van de verspreiding van kennis omtrent de aard en resultaten van de voorzieningen;

i. marktintroductieproject:

samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit het in Nederland treffen van technische of beheersmatige voorzieningen, met behulp van producten, apparaten, systemen of technieken die:

  • 1º. reeds eerder zijn gedemonstreerd maar die in Nederland nog niet gebruikelijk zijn, en

  • 2º. een verdergaande bescherming van het milieu bieden dan zou worden bereikt wanneer uitsluitend zou worden voldaan aan de terzake geldende wettelijke voorschriften;

j. toepassingsproject:

het ten behoeve van het toepassen in de praktijk investeren in een reeds tot ontwikkeling gebracht product, apparaat, systeem of techniek, waarvan stimulering van de toepassing op grote schaal wegens de milieuverdienste gewenst is;

k. ondernemer:
  • 1º. een natuurlijke persoon voor wiens rekening een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt gedreven, of

  • 2º. een belastingplichtige in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Subsidie kan worden verleend, indien de subsidie-aanvrager in hoofdzaak in Nederland een project uitvoert dat, mede gelet op de in het tweede lid genoemde aspecten, voorzover deze van toepassing zijn, naar het oordeel van de minister bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van een subsidieprogramma als bedoeld in deze regeling.

  • 2 De aspecten, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste:

    • a. de milieuverdienste van het project;

    • b. de kosten van het project;

    • c. de oorspronkelijkheid van het project;

    • d. de slaagkans van het project;

    • e. de hoeveelheid relevante informatie die met het project aan de bestaande kennis wordt toegevoegd;

    • f. de doelmatigheid waarmee door middel van het project kennis kan worden verspreid;

    • g. de toepassingsmogelijkheden van producten, apparaten, systemen of technieken, waarop het project betrekking heeft en de markt daarvoor;

    • h. het belang van het project voor andere gepubliceerde doelstellingen van overheidsbeleid.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen:

    • a. de volgende noodzakelijke, recht-streeks aan het project toe te rekenen en door de subsidie-aanvrager gemaakte kosten:

      • 1º. kosten van de aanschaf, uitsluitend ten behoeve van het project, van machi-nes en apparatuur;

      • 2º. loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van de betrokken medewerkers, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon berekend op basis van het jaarloon bij een volledige betrekking, gedeeld door 1600;

      • 3º. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

      • 4º. een evenredig deel van de kosten van afschrijving van machines en appara-tuur, die niet uitsluitend ten behoeve van het project zijn aangeschaft, berekend op basis van de historische aanschafwaarde, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode en een levensduur van 5 jaar;

      • 5º. aan derden verschuldigde kosten terzake van door hen verleende diensten en terzake van de verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede terzake van de bescherming van die rechten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

      • 6º. reis- en verblijfkosten alsmede kosten van deelneming aan wetenschappelijke symposia, tot ten hoogste 10% van de projectkosten;

    • b. een opslag voor algemene kosten, groot 40% van de loonkosten, bedoeld in onderdeel a, onder 2°.

  • 2 Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-aanvrager de omzetbelasting niet kan verrekenen.

  • 3 Ingeval van een demonstratieproject, een marktintroductieproject of een toepassingsproject worden uitsluitend kosten van die machines, apparatuur, materialen en hulpmiddelen in aanmerking genomen welke rechtstreeks van belang zijn voor de bescherming van het milieu.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten, onderscheidenlijk het maximale subsidiebedrag, is voor:

  • a. haalbaarheidsprojecten: 90% tot een maximaal subsidiebedrag van f 200.000,-;

  • b. onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van f 1.000.000,-, met dien verstande dat het maximale subsidiepercenta- ge van de subsidiabele kosten 60% is en het maximale subsidiebedrag f 1.000.000,- is, indien:

    1°. de subsidie-aanvrager een kleine of middelgrote onderneming is in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemin-gen (PbEG 1996, C 213), of

    2°. de subsidie-aanvrager geen ondernemer is;

  • c. praktijkexperimenten: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van f 2.000.000,-, met dien verstande dat het maximale subsidiepercentage 60% is en het maximale subsidiebedrag f 2.000.000,- is, indien:

    1°. de subsidieaanvrager een kleine of middelgrote onderneming is in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine of middelgrote ondernemingen (PbEG 1996, C 213), of

    2°. de subsidie-aanvrager geen ondernemer is;

  • d. kennisoverdrachtprojecten: 90% tot een maximaal subsidiebedrag van f 200.000,-;

  • e. demonstratieprojecten: 35% voorzover de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan f 1.000.000,-, en voorzover de subsidiabele kosten meer bedragen dan f 1.000.000,-, over het meerdere 25%, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer is dan f 5.000.000,-;

  • f. marktintroductieprojecten: 25% tot een maximaal subsidiebedrag van f 5.000.000,-;

  • g. toepassingsprojecten: 15% tot een maximaal subsidiebedrag van f 500.000,-.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

De subsidie-onvanger is verplicht:

  • a. bij de uitvoering van het project te beschikken over de daarvoor nodige vergunningen en ontheffingen, en

  • b. indien de voor de uitvoering van het project nodige vergunningen en ontheffingen niet zullen worden verkregen, daar de minister onmiddellijk van in kennis te stellen.

Paragraaf 2. Subsidieprogramma Milieu & Technologie 1999

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 6

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma Milieu & Technologie 1999 heeft als doel het bevorderen van de praktische toepassing van milieugerichte technologie.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking, indien:

    • a. het een haalbaarheids-, onderzoeks- of ontwikkelings-, kennisoverdracht- of demonstratieproject betreft;

    • b. het project betrekking heeft op:

      • 1º. de basismetaalindustrie;

      • 2º. de betonmortel- en betonproduten-industrie;

      • 3º. de chemische industrie;

      • 4º. de grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen;

      • 5º. de metalectro-industrie;

      • 6º. de papier- en kartonindustrie;

      • 7º. de textiel- en tapijtindustrie, of

      • 8º. de voedings- en genotmiddelenindustrie, en

    • c. het project betrekking heeft op ten minste één van de volgende milieuknelpunten:

      • 1º. emissies naar de lucht:

        • -

          van de verzurende stoffen NOx, SO2, VOS en NH3;

        • -

          door verspreiding van fijn en grof stof, zware metalen, fluoriden, ozon, koolmonoxide, of

        • -

          door verstoring door geur;

      • 2º. emissies naar water door:

        • -

          vermesting door fosfor- en stikstofverbindingen, of

        • -

          verspreiding van zware metalen, benzeen, kleurstoffen;

      • 3º. afvalverwijdering:

        • -

          preventie en het hergebruik van afvalstoffen;

        • -

          zuiveringsslib, of

        • -

          beitsbaden;

      • 4º. grondstofgebruik:

        • -

          bestrijding van verdroging door besparing van grondwaterwinning en waterverbruik, alsmede door hergebruik van afvalwater, of

        • -

          beperking van de verwijdering van afvalstoffen door het opwerken van reststromen.

  • 3 Een project komt voorts voor subsidie in aanmerking, indien:

    • a. het een haalbaarheids- of onderzoeks- of ontwikkelingsproject betreft;

    • b. het project betrekking heeft op innovatieve technologische herontwerpen van productieprocessen, niet zijnde end-of-pipe technologie, en

    • c. het project zich richt op het bereiken van aanzienlijke verbeteringen in de milieu-efficiëntie binnen de doelgroep Industrie, zoals omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (kamerstukken II 97/98, 25887, nr.1), waarbij het efficiënt gebruik van grondstoffen, energie en water centraal moet staan.

  • 4 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking, indien:

    • a. deze betrekking heeft op logistiek, milieuzorg of kwaliteitszorg,

    • b. het een onderzoeks- of ontwikkelingsproject betreft, waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan f 25.000,-;

    • c. het een demonstratieproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan f 50.000,-, of

    • d. het een kennisoverdrachtsproject betreft waarbij geen branche-organisatie is betrokken.

  • 5 Bij de beoordeling van subsidie-aanvragen worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten betrokken:

    • a. de mate waarin sprake is van betrokkenheid bij het project van verschillende onderdelen van de bedrijfskolom;

    • b. de mate waarin sprake is van betrokkenheid bij het project van degenen die de beschikbaar komende technologie gebruiken, alsmede degenen die de beschikbaar komende technologie ontwikkelen.

  • 6 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten, onderscheidenlijk het maximale subsidiebedrag, voor:

    • a. haalbaarheidsprojecten: 80% tot een maximaal subsidiebedrag van f 75.000,-;

    • b. onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van f 500.000,-;

    • c. kennisoverdrachtprojecten: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van f 25.000,-;

    • d. demonstratieprojecten: 35% voorzover de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan f 1.000.000,-, en voorzover de subsidiabele kosten meer bedragen dan f 1.000.000,-, over het meerdere 25%, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer is dan f 500.000,-.

  • 7 In afwijking van artikel 3:

    • a. kan de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidie-aanvrager geldende en controleerbare methodiek, en

    • b. worden de kosten terzake van de verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten of de bescherming van die rechten, niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 8 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de subsidie-aanvraag, worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 9 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 1999 bedraagt f 6.500.000,-.

  • 10 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen met dien verstande dat, wanneer de subsidie-aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de subsidie-aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aangevulde aanvraag is ontvangen, als datum van ontvangst van de subsidie-aanvraag geldt.

  • 11 Een subsidie-aanvraag kan worden ingediend door bedrijven, (onderzoek)-instellingen, universiteiten en andere organisaties, die niet tot de rijksoverheid behoren.

  • 12 Subsidie-aanvragen worden ingediend voor 1 november 1999 bij de Nederlandse onderneming voor energie en milieu BV, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier.

Paragraaf 3. Subsidieprogramma Industrieel, flexibel en demontabel bouwen 1999

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 7

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma Industrieel, Flexibel en Demontabel bouwen 1999 heeft als doel het bevorderen van het gebruik van industrieel vervaardigde bestanddelen bij het bouwen welke technisch zodanig zijn ontwikkeld, dat het daaruit samen te stellen bouwwerk flexibel kan worden aangepast aan een veranderde functie van het bouwwerk of aan veranderde eisen van een gebruiker van het bouwwerk, of die bestanddelen gemakkelijk en zonder noemenswaardige schade aan het bouwwerk of bestanddelen daarvan kunnen worden gedemonteerd teneinde te kunnen worden hergebruikt dan wel ‐ indien hergebruik van bestanddelen niet mogelijk is ‐ te kunnen worden gerecycleerd tot grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien het een demonstratieproject betreft en:

    • a. de opdrachtgever voornemens is in Nederland een nieuw bouwwerk te realiseren dan wel een bestaand bouwwerk te renoveren of te verbeteren, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast;

    • b. het industrieel, flexibel en demontabel bouwen een toepassingsgerede technolo-gie of methodiek betreft;

    • c. de subsidie-aanvraag een overzicht verschaft van de aard en de eigenschappen van het bouwwerk en de wijze waarop industrieel, flexibel en demontabel bouwen met betrekking tot het bouwwerk zal plaatsvinden;

    • d. in de subsidie-aanvraag is aangegeven welke partijen betrokken zijn bij de realisatie van het bouwwerk;

    • e. nog geen verplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot die bestanddelen van het bouwwerk welke verband houden met industrieel, flexibel of demontabel bouwen, en

    • f. met de fysieke realisatie van het bouwwerk nog geen aanvang is gemaakt op het tijdstip waarop de subsidie-aanvraag wordt ingediend.

  • 3 Bij de beoordeling van subsidie-aanvragen worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten betrokken:

    • a. de mate waarin sprake is van industrieel bouwen;

    • b. de mate waarin sprake is van flexibel bouwen;

    • c. de mate waarin sprake is van demontabel bouwen;

    • d. de mate waarin, binnen de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen, voor Nederland sprake is van een nieuwe of vernieuwende aanpak;

    • e. de mate waarin de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen algemeen toepasbaar is;

    • f. de mate waarin met het project, mede als uitvloeisel van de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel en demontabel bouwen, een bijdrage wordt geleverd aan de oplossing van milieuvraagstukken ten aanzien van het bouwen, in het bijzonder de reductie van het grondstoffenverbruik, de reductie van bouw- en sloopafval door levensduurverlenging en recycling- en hergebruikmogelijkheden;

    • g. de mate waarin het project bijdraagt aan de beheersing van het productieproces, van de productkwaliteit en van de verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van bouwwerken;

    • h. de mate waarin op een andere dan de traditionele wijze wordt samengewerkt bij de realisatie van een bouwwerk, en

    • i. voorzover de subsidie-aanvraag een woningbouwproject betreft, de mate waarin het project bijdraagt aan een gedifferentieerd aanbod van woningen en aan de aanpasbaarheid van woningen aan veranderde functie- en kwaliteitseisen.

  • 4 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten:

    • a. 10% voorzover de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan f 500.000,- en

    • b. voorzover de subsidiabele kosten meer bedragen dan f 500.000,-, over het meerdere 5%, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer bedraagt dan f 500.000,- en indien door de subsidie-aanvrager een subsidie-aanvraag voor meer dan één project als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend, het totale maximale subsidiebedrag dat aan die subsidie-aanvrager kan worden verstrekt, niet meer bedraagt dan f 1.000.000,-.

  • 5 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 1999 bedraagt f 6.000.000,-.

  • 6 Bij de subsidieverlening worden aanvragen met betrekking tot soortgelijke projecten gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

  • 7 Een subsidie-aanvraag kan worden ingediend door natuurlijke personen of rechtspersonen, niet behorende tot de rijksoverheid, die opdracht geven tot industrieel, flexibel of demontabel bouwen.

  • 8 Subsidie-aanvragen worden gericht aan de minister en voor 1 juli 1999 ingediend bij de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier.

Paragraaf 4. Subsidieprogramma Demonstratieprojecten Mobiele bronnen 1999

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 8

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. wegvoertuigen: voertuigen die zijn toegelaten tot het verkeer op de weg ingevolge hoofdstuk III van de Wegenverkeerswet 1994, met uitzondering van brom- en motorfietsen en driewielige motorrijtuigen;

  • b. hybride voertuigen: wegvoertuigen, zijnde personen- of bestelauto’s, die ten behoeve van de aandrijving voorzien zijn van twee energieconversiesystemen en twee energieopslagsystemen en waarvan de aandrijfmotoren minimaal een vermogen van 10 kW hebben;

  • c. vrachtwagens: wegvoertuigen met een maximaal toegestane massa van meer dan 3500 kg die zijn ingericht voor het vervoer van lading of voor het voortbewegen van een aanhangwagen of oplegger;

  • d. bestelauto’s: wegvoertuigen met een maximaal toegestane massa van niet meer dan 3500 kg die zijn ingericht voor het vervoer van lading;

  • e. speciale voertuigen: wegvoertuigen met een maximaal toegestane massa van meer dan 3500 kg die niet zijn ingericht voor het vervoer van personen of lading of voor het voortbewegen van een aanhangwagen of oplegger;

  • f. vaartuigen: bedrijfsmatig gebruikte vaartuigen, bestemd voor het verrichten van werkzaamheden op of aan de Nederlandse vaarwegen en het transport van goederen en personen over die vaarwegen, met inbegrip van de territoriale zee van Nederland.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma Demonstratieprojecten Mobiele bronnen 1999 heeft als doel het faciliëren van invoering op de Nederlandse markt van milieu-innovatieve mobiele bronnen onder marktconforme omstandigheden.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking, indien het project betrekking heeft op:

    • a. personenauto’s die:

      • 1º. voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, zoals vastgelegd in richtlijn nr. 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking (PbEG L76), en

      • 2º. ten minste 20% minder brandstof verbruiken en CO2-armer zijn dan het gemiddelde van alle in het voorafgaande kalenderjaar verkochte nieuwe auto’s met dezelfde afmeting, uitgedrukt in lengte maal breedte, als de personenauto’s waarop het project betrekking heeft;

    • b. personenauto’s die:

      • 1º. voldoen aan de eisen voor het jaar 2000, zoals vastgelegd in de in onderdeel a, onder 1°, bedoelde richtlijn, en

      • 2º. ten minste 40% minder brandstof verbruiken en CO2-armer zijn dan het gemiddelde van alle in het voorafgaande kalenderjaar verkochte nieuwe auto’s met dezelfde afmeting, uitgedrukt in lengte maal breedte, als de personenauto’s waarop het project betrekking heeft;

    • c. hybride voertuigen of personen- of bestelauto’s met volledig elektrische aandrijving;

    • d. bestelauto’s die voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, zoals vastgelegd in de in onderdeel a, onder 1°, bedoelde richtlijn;

    • e. vrachtauto’s, speciale voertuigen en touringcars, die lokaal emissievrij kunnen rijden en die zijn uitgerust met een verbrandingsmotor die voldoet aan de eisen, zoals vastgelegd in richtlijn nr. 88/77/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1988 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen (PbEG L36), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 96/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 januari 1996 (PbEG L40);

    • f. vrachtauto’s, speciale voertuigen, touringcars en stads- en streekbussen, die zijn uitgerust met een dieselmotor:

      • 1º. die voldoet aan de eisen voor het jaar 2000, zoals vastgelegd in de bijlage bij deze regeling, en

      • 2º. waarvan de emissie van NOx niet hoger is dan 3.5 gram/kWh en voor deeltjes niet hoger is dan 0.03 gram/kWh;

    • g. vrachtauto’s, speciale voertuigen en touringcars, die zijn uitgerust met een LPG- of aardgasmotor:

      • 1º. die voldoet aan de eisen, zoals vastgelegd in het in onderdeel f, onder 1°, bedoelde bijlage, en

      • 2º. waarvan de emissie van NOx niet hoger is dan 2 g/kWh;

    • h. vrachtauto’s, speciale voertuigen, touringcars en stads- en streekbussen, die zijn uitgerust met een verbrandingsmotor:

      • 1º. die voldoet aan de eisen, zoals vastgelegd in de in onderdeel f, onder 1°, bedoelde bijlage, en

      • 2º. die ten minste 15 % minder CO2uitstoten per kilometer dan qua toepassing en afmetingen vergelijkbare wegvoertuigen, die zijn uitgerust met een dieselmotor;

    • i. stads- en streekbussen met een hybride LPG- of aardgasaandrijving die zijn uitgerust met een verbrandingsmotor met ten hoogste 100 kW motorvermogen en:

      • 1º. die voldoet aan de eisen, zoals vastgelegd in de in onderdeel f, onder 1°, bedoelde bijlage, en

      • 2º. waarvan de emissie van NOx niet hoger is dan 2 g/kWh, of

    • j. ten minste 25 stads- of streekbussen met een dieselmotor:

      • 1º. die in gebruik zijn genomen op enig tijdstip, gelegen in het tijdvak vanaf 2 januari 1988 tot en met 31 december 1998, en

      • 2º. die zijn voorzien van een roetfilter waarmee de uitstoot van koolwaterstoffen wordt beperkt tot minder dan 0,08 g/kWh en de uitstoot van deeltjes tot minder dan 0,03 g/kWh, gemeten volgens de methode die beschreven is in de in onderdeel f, onder 1°, bedoelde bijlage, of

    • k. dieselmotoren met een asvermogen van 100 kW tot 5000kW, bestemd voor de voortstuwing van vaartuigen en die voorzien zijn van een regelsysteem waarmee per individuele cilinder het verbrandingsproces wordt geoptimaliseerd door het regelen van het inspuittijdstip, de hoeveelheid brandstof en in voorkomend geval het tijdstip waarop de in- en uitlaatkleppen worden geopend en gesloten, en waarmee de uitstoot van stikstofoxiden met ten minste 25% wordt verminderd in vergelijking met eenzelfde motor zonder dat regelsysteem.

  • 3 Een project komt voorts voor subsidie in aanmerking indien het een toepassingsproject betreft waarbij gebruik wordt gemaakt van ten minste 10 personen- of bestelauto’s met een hybride of elektrisch aandrijfsysteem.

  • 4 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien

    • a. het een praktijkexperiment betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan f 200.000,-;

    • b. het een demonstratieproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan f 250.000,-, of

    • c. het een marktintroductieproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan f 1.000.000,-.

  • 5 Bij de beoordeling van subsidie-aanvragen worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten betrokken:

    • a. de kosteneffectiviteit op lange termijn van de technische vernieuwing;

    • b. de mate waarin het project het gebruik van milieu-innovatieve mobiele bronnen of technieken onder marktconforme omstandigheden bevordert.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Een wijziging van de richtlijn nr. 70/220/EEG van de Raad de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking (PbEG L76) gaat voor de toepassing van artikel 9, tweede lid, onderdelen a, onder 1°, b, onder 1°, en d gelden met ingang van de dag waarop de betrokken wijzigingsrichtlijn in werking is getreden.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiebedrag voor toepassingsprojecten: f 25.000,- per personen- of bestelauto.

  • 2 In afwijking van artikel 3:

    • a. kan de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidie-aanvrager geldende en controleerbare methodiek, en

    • b. worden de kosten terzake de verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten, alsmede terzake de bescherming van die rechten, niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 3 Kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de subsidie-aanvraag worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 4 In voorkomende gevallen worden kostenbesparingen die gedurende de looptijd van een project voortvloeien uit het gebruik van goedkopere brandstof, ter bepaling van de subsidiabele kosten verrekend met de overige projectkosten.

  • 5 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 1999 bedraagt f 10.000.000,-.

  • 6 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen met dien verstande dat, wanneer de subsidie-aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de subsidie-aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aangevulde aanvraag is ontvangen, als datum van ontvangst van de subsidie-aanvraag geldt.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Indien het een project betreft, dat betrekking heeft op wegvoertuigen en dat niet een toepassingproject als bedoeld in artikel 9, derde lid, betreft, dient de subsidie-ontvanger er voor zorg te dragen dat de wegvoertuigen uiterlijk 16 maanden na de datum waarop de subsidie is verleend, op de openbare weg in gebruik worden genomen, dan wel ‐ ingeval het project de vervanging van meer dan de helft van een wagenpark of meer dan 25 wegvoertuigen betreft ‐ de eerste helft van de wegvoertuigen waarop het project betrekking heeft, uiterlijk 16 maanden na de datum waarop de subsidie is verleend, op de openbare weg in gebruik wordt genomen en de tweede helft van de wegvoertuigen waarop het project betrekking heeft, uiterlijk binnen 24 maanden na de datum waarop de subsidie is verleend, op de openbare weg in gebruik wordt genomen.

Artikel 13

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Een subsidie-aanvraag kan worden ingediend door niet tot de rijksoverheid behorende aanbieders of gebruikers van mobiele bronnen of technieken, bestemd voor de toepassing op mobiele bronnen.

  • 2 Subsidie-aanvragen worden ingediend voor 1 november 1999 bij de Nederlandse onderneming voor energie en milieu BV, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier.

  • 3 De bijlage bij deze regeling kan worden opgevraagd bij de rechtspersoon, bedoeld in het tweede lid.

Paragraaf 5. Subsidieprogramma Reductie luchtemissies bedrijven 1999

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 14

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

In deze paragraaf wordt verstaan onder broeikasgas: methaan (CH4), lachgas (N2O), of de fluorverbindingen HFK’s, PFK’s of SF6.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma Reductie luchtemissies bedrijven 1999 heeft als doel het bevorderen, ontwikkelen en toepassen van grensverleggende technieken ter vermindering van de luchtverontreinigende emissies van bedrijfsprocesssen, en van categorieën van verbrandingsinstallaties die door de aard en omvang van hun emissies van belang zijn.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking, indien het betreft:

    • a. een haalbaarheidsproject of onderzoeks- of ontwikkelingsproject op het gebied van conversie van biomassa in energie, gericht op een optimalisatie van de NOx-reductie naar een ontwerpniveau van ten minste 70 mg/m3;

    • b. een kennisoverdrachtsproject op het gebied van conversie van biomassa in energie, die betrekking heeft op het overdragen van kennis en informatie omtrent de wijze waarop emissiemetingen moeten worden verricht in combinatie met de wijze waarop een massa- en energiebalans moet worden opgesteld;

    • c. een haalbaarheidsproject of onderzoeks- of ontwikkelingsproject op het gebied van de reductie van broeikasgassen bij stationaire industriële bronnen, of een praktijkexperiment, al dan niet in combinatie met NOx-reducerende technieken, op het gebied van de reductie van broeikasgassen bij stationaire industriële bronnen, en

      • 1º. het project gericht is op een reductie van het desbetreffende broeikasgas bij toepassing op nationaal niveau van ten minste 0,1 megaton koolstofdioxide-equivalent per jaar, en

      • 2º. de reductie van het desbetreffende broeikasgas is gebaseerd op een reductie van ten minste 70% als ontwerpwaarde

    • d. een haalbaarheidsproject op het gebied van NOx-reductie door toepassing van selectieve katalytische reductietechnieken en selectieve niet-katalytische reductietechnieken op het gebied van verbrandings- en procesemissies, in het kader waarvan de haalbaarheid van de desbetreffende technieken wordt geanalyseerd en beoordeeld met betrekking tot een nog aan te vangen project als bedoeld in onderdeel f of g;

    • e. een praktijkexperiment op het gebied van biologische NOx-reductie, die leidt tot een NOx-reductie, gebaseerd op een ontwerpwaarde van ten minste 70%;

    • f. een demonstratieproject op het gebied van NOx-reductie bij verbrandings- of procesinstallaties:

      • 1º. die betrekking heeft op:

        • -

          ketels voor het opwekken van stoom of fornuizen voor industriële processen waarbij de stookcapaciteit van de ketels en van de fornuizen meer dan 10 MWth bedraagt;

        • -

          gasturbine-installaties met een asvermogen groter dan 1 MW, of

        • -

          procesemissies van installaties met een afgasdebiet van meer dan 10.000 m3/uur, en

      • 2º. waarbij door toepassing van:

        • -

          selectieve katalytische reductietechnieken bij de desbetreffende ketels, fornuizen of installaties een NOx-reductie van ten minste 80% als ontwerpwaarde bij representatieve bedrijfscondities wordt gerealiseerd;

        • -

          selectieve niet-katalytische reductietechnieken bij de desbetreffende ketels, fornuizen of installaties een NOx-reductie van ten minste 60% als ontwerpwaarde bij representatieve bedrijfscondities wordt gerealiseerd;

        • -

          selectieve katalytische reductietechnieken in combinatie met selectieve niet-katalytische reductietechnieken bij de desbetreffende ketels, fornuizen of installaties een NOx-reductie van ten minste 85% als ontwerpwaarde bij representatieve bedrijfscondities wordt gerealiseerd, of

        • -

          geavanceerde verbrandingstechnieken bij gasturbine-installaties, waarvan het asvermogen van de gasturbine niet meer bedraagt dan 10 MW, een NOx-restemissie van ten hoogste 20 g/GJ als ontwerpwaarde bij representatieve bedrijfscondities wordt gerealiseerd, of

    • g. een marktintroductieproject op het gebied van NOx-reductie bij verbrandings- of procesinstallaties, die betrekking heeft op:

      • 1º. ketels voor het opwekken van stoom of fornuizen voor industriële processen waarbij de stookcapaciteit van de ketels en van de fornuizen meer dan 10 MWth bedraagt en waarbij door toepassing van selectieve katalytische reductietechnieken bij representatieve bedrijfscondities een NOx-reductie van ten minste 80%, en een restemissie van NOx-equivalenten van ten hoogste 50 mg/m3 voor gasstook of 100 mg/m3 voor vloeibare en vaste brandstoffen wordt gerealiseerd;

      • 2º. gasturbine-installaties met een asvermogen groter dan 1 MW waarbij door toepassing van selectieve katalytische reductietechnieken bij representatieve bedrijfscondities een restemissie van NOx-equivalenten van ten hoogste 20 g/GJ wordt gerealiseerd, of

      • 3º. procesemissies van installaties met een afgasdebiet van meer dan 10.000 m3/uur waarbij een NOx-reductie van ten minste 80% wordt gerealiseerd.

Artikel 16

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 In afwijking van artikel 4 is:

    • a. het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten, onderscheidenlijk het maximale subsidiebedrag, voor haalbaarheidsprojecten als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onder d: 75% tot een maximaal subsidiebedrag van f 50.000,-;

    • b. het maximale subsidiebedrag voor onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onder a: f 500.000,-;

    • c. het maximale subsidiebedrag voor onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten en praktijkexperimenten, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onder c: f 500.000,-.

  • 2 In afwijking van artikel 3 kan de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten, met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel, geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidie-aanvrager geldende en controleerbare systematiek.

  • 3 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de subsidie-aanvraag worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 4 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 1999 bedraagt f 9.700.000,-.

  • 6 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat:

    • a. niet meer dan twee projecten als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onder b, gericht zijn op vergassingstechnieken, niet meer dan twee op verbrandingstechnieken en niet meer dan twee op overige conversietechnieken voor subsidie in aanmerking komen;

    • b. wanneer de subsidie-aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de subsidie-aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aangevulde aanvraag is ontvangen, als datum van ontvangst van de subsidie-aanvraag geldt.

Artikel 17

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 De subsidie-ontvanger dient er voor zorg te dragen dat een project volledig in Nederland wordt uitgevoerd, tenzij het een haalbaarheidsproject of een onderzoeks- of ontwikkelingsproject betreft, die voldoet aan het tweede lid.

  • 2 Een haalbaarheidsproject of onderzoeks- of ontwikkelingsproject mag gedeeltelijk buiten Nederland worden uitgevoerd, indien beoogd wordt met de resultaten van het project:

    • a. de techniek in Nederland toe te passen, of

    • b. in Nederland de wijze vast te stellen waarop de techniek in de praktijk optimaal kan worden uitgevoerd.

  • 3 Indien het een demonstratie- of marktintroductieproject betreft, dient de subsidie-ontvanger er voor zorg te dragen dat:

    • a. emissie-metingen worden verricht direct na ingebruikname van de desbetreffende verbrandings- of procesinstallatie en na maximaal 10.000 bedrijfsuren of achttien maanden na ingebruikname van die installatie, en

    • b. de meetgegevens worden geregistreerd en over de resultaten van die metingen wordt gerapporteerd overeenkomstig het bepaalde in de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 18

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Een subsidie-aanvraag kan worden ingediend door bedrijven, (onderzoeks)instellingen, universiteiten, gemeenten, provincies en milieudiensten.

  • 2 Subsidie-aanvragen worden ingediend voor 1 november 1999 bij de Nederlandse onderneming voor energie en milieu BV, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier.

Paragraaf 6. Subsidieprogramma Stimulering Productgerichte Milieuzorg 1999

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 19

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma Stimulering Productgerichte Milieuzorg 1999 heeft als doel het stimuleren van de verdere ontwikkeling en implementatie van productgerichte milieuzorgsystemen, gericht op continue verbetering van de milieuprestatie van producten en diensten.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien het een ontwikkelingsproject, een praktijkexperiment of een kennisoverdrachtsproject betreft.

  • 3 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien de subsidiabele kosten minder bedragen dan f 25.000,-.

  • 4 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten, onderscheidenlijk het maximale subsidiebedrag, voor:

    • a. kennisoverdrachtprojecten: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van f 100.000,-;

    • b. ontwikkelingsprojecten van een brancheorganisatie: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van f 125.000,-;

    • c. praktijkexperimenten van een brancheorganisatie: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van f 75.000,-;

    • d. ontwikkelingsprojecten van een bedrijf of instelling: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van f 100.000,-;

    • e. praktijkexperimenten van een bedrijf of instelling: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van f 50.000,-.

  • 5 Bij de beoordeling van subsidie-aanvragen wordt naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten betrokken de mate waarin sprake is van een systematische beheersstructuur waardoor alle inspanningen en activiteiten binnen een bedrijf of instelling zodanig worden gestructureerd, dat de milieubelasting van producten of diensten in de keten in een continue proces wordt beheerst, beperkt en waar mogelijk voorkomen.

  • 6 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de subsidie-aanvraag, worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 7 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 1999 bedraagt f 1.950.000,-.

  • 8 Subsidie-aanvragen worden gelijktijdig beoordeeld op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

  • 9 Een subsidie-aanvraag kan worden ingediend door bedrijven, instellingen of brancheorganisaties.

  • 10 Subsidie-aanvragen dienen te worden ingediend voor 10 september 1999 bij de Nederlandse onderneming voor energie en milieu BV, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier.

Paragraaf 7. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 20

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Artikel 21

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling milieugerichte technologie 1999.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 12 februari 1999

De

Minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

J.P. Pronk

Naar boven