Verklaringen bij op verzoek belaste verhuur van onroerende zaken

[Regeling vervallen per 25-07-2009.]
Geraadpleegd op 25-04-2024.
Geldend van 15-09-1998 t/m 24-07-2009

Verklaringen bij op verzoek belaste verhuur van onroerende zaken

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) geldt als één van de voorwaarden voor het op verzoek belasten van de verhuur van onroerende zaken (de optie voor belaste verhuur) dat de huurder de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15 bestaat. ‘Volledig of nagenoeg volledig’ wil in dit verband zeggen 90% of meer.

In artikel 6a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (de Beschikking) is de eis opgenomen dat de huurder op een aantal momenten een verklaring moet overleggen omtrent het gebruik van de onroerende zaak. Hierbij wordt opgemerkt dat in het geval in de periode waarop een verklaring betrekking heeft een wisseling optreedt in de persoon van de verhuurder, de verklaring aan beide verhuurders moet worden verstrekt.

Het eerste moment waarop een verklaring moet worden overgelegd, is het moment waarop het optieverzoek wordt gedaan. Ingevolge artikel 6a, lid 2, van de Beschikking is vereist dat bij het optieverzoek belaste verhuur een door de huurder ondertekende verklaring wordt gevoegd waaruit blijkt dat aan de 90%-voorwaarde wordt voldaan.

Vervolgens dient de huurder, ingevolge artikel 6a, lid 7, van de Beschikking, binnen vier weken na afloop van het boekjaar waarin hij de onroerende zaak is gaan huren met toepassing van het optierecht, een door hem ondertekende verklaring te overleggen aan de verhuurder, of voor dat boekjaar, gelet op artikel 6a, lid 5, van de Beschikking, is voldaan aan de 90%-voorwaarde. Een afschrift van deze verklaring dient aan de inspecteur te worden gezonden. Het ontmoet bij mij geen bezwaar dat het overleggen van deze verklaring beperkt blijft tot de situatie dat niet aan de 90%-voorwaarde is voldaan.

Eveneens op grond van artikel 6a, lid 7, van de Beschikking, geldt voor de daarop volgende boekjaren dat ingeval niet aan de 90%-voorwaarde is voldaan – zulks gelet op artikel 6a, lid 5, van de Beschikking – de huurder de verhuurder hiervan in kennis dient te stellen binnen vier weken na afloop van het desbetreffende boekjaar door middel van een door hem ondertekende verklaring. Ook hier geldt dat een afschrift van deze verklaring aan de inspecteur dient te worden gezonden.

In het achtste lid van artikel 6a van de Beschikking wordt ingegaan op de gevolgen van het niet voldoen aan de 90%-voorwaarde in de volgende boekjaren. Aangegeven wordt dat ingeval in een boekjaar dat is aangevangen na het boekjaar waarin de huurder de onroerende zaak is gaan huren, de vrijstelling buiten toepassing is gebleven, en na afloop van dat boekjaar blijkt dat de huurder niet meer voldoet aan de 90%-voorwaarde, de vrijstelling buiten toepassing kan blijven, tenzij de huurder redelijkerwijze kon voorzien dat hij niet langer zou voldoen aan deze voorwaarde. Blijkt in het daarop volgende boekjaar evenmin te worden voldaan aan de 90%-voorwaarde, dan vindt de vrijstelling toepassing met ingang van laatstgemeld boekjaar, ook als de huurder redelijkerwijs niet kon voorzien dat hij in het desbetreffende boekjaar niet zou voldoen aan die voorwaarde.

Het ontmoet bij mij geen bezwaar dat in de boekjaren volgend op het boekjaar waarin de huurder de zaak is gaan huren, het overleggen van een verklaring beperkt blijft tot de situatie waarin het niet voldoen aan de 90%-voorwaarde er, gelet op artikel 6a, lid 8, van de Beschikking, toe leidt dat de uitzondering op de vrijstelling niet meer van toepassing is.

Naar boven