Regeling wijziging constructie

[Regeling vervallen per 01-05-2009.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 21-07-2007 t/m 30-04-2009

Regeling wijziging constructie

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 6.1 tot en met 6.14 van het Voertuigreglement;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Wijziging van de inrichting zoals vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister, wijziging van een enkele naar een dubbele cabine dan wel van een dubbele naar een enkele cabine, wijziging van een voertuig dat in gebruik is genomen na 31 mei 2004 zodanig dat het aantal zitplaatsen zoals vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister wordt overschreden en wijziging van de carrosserie.

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Titel 1. Wijziging van de inrichting, zoals vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister, van een voertuig hetwelk geen volledig dragend chassis heeft

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Voertuig als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van het Voertuigreglement, niet zijnde een personenauto waarvan de inrichting wordt gewijzigd naar cabriolet

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • b Indien het een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg en het een wijziging van de inrichting betreft die naar het oordeel van de functionaris van de RDW een wezenlijke verzwakking van de voertuigconstructie tot gevolg heeft, moet mede worden voldaan aan de eisen in hoofdstuk 3 van de Regeling deugdelijkheid en weggedrag.

Afdeling 2. Personenauto waarvan de inrichting wordt gewijzigd naar cabriolet

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder personenauto: een personenauto waarvan de inrichting wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van het Voertuigreglement, naar cabriolet.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de inrichting.

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van een personenauto mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Ten aanzien van corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bovenbouw van een personenauto moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Paragraaf 3. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto mag:

  • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

  • b. niet breder zijn dan 2,55 m;

  • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van een personenauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

  • 2 De totale massa van een personenauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

Paragraaf 4. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem van een personenauto moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de bevestiging is de Regeling permanente eisen van toepassing.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het uitlaatsysteem van een personenauto met een verbrandingsmotor moet deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van een personenauto moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van een personenauto moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Paragraaf 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De assen van een personenauto moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken en scheuren vertonen.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielbasis van een personenauto mag niet meer dan 1,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

  • 2 Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis, links en rechts gemeten, niet meer dan 15 mm verschillen.

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van een personenauto zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan 15 mm verschillen.

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De spoorbreedte van een personenauto mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Paragraaf 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto moet zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 Een personenauto moet zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

Paragraaf 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 2 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

Paragraaf 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

  • 2 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

Artikel 18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Artikel 19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Paragraaf 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Van een personenauto die in gebruik is genomen na 30 september 1971, moeten de scharnieren van opendraaiende zijdeuren aan de langszijden van het voertuig, met uitzondering van vouwdeuren, aan de voorzijde van de deuren zijn aangebracht. Bij dubbele deuren geldt dit voor de deurvleugel die het eerst wordt geopend. De andere deurvleugel moet kunnen worden vergrendeld.

Artikel 21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De deuren van een personenauto moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde of vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

  • 2 Het slot en de scharnieren van de motorkap of het kofferdeksel aan de voorzijde van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel 22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De ruiten van een personenauto die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/22/EEG (PbEG 14 mei 1992, L 129).

  • 2 De voorruit van een personenauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995, moet voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

Artikel 23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voorruit en de zijruiten van een personenauto mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen, die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

  • 2 Indien een personenauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen beschadigingen of verkleuringen vertonen, die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Artikel 24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto moet zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een binnenspiegel.

  • 2 Een personenauto moet zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de binnenspiegel het vereiste gezichtsveld op de weg niet wordt verkregen. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

  • 3 De spiegels van een personenauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995, moeten voor wat betreft oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 4 De spiegels van een personenauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft constructie, plaatsing, verstelbaarheid, afmetingen en gezichtsveld op de weg voldoen aan het bepaalde in richtlijn 71/127/EEG (PbEG 22 maart 1971, L 68).

Artikel 25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moet zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 76/115/EEG (PbEG 30 januari 1976, L 24).

  • 2 Een personenauto die in gebruik is genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995 moet zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels. Deze bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de zitplaats van de bestuurder en op naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover die zitplaatsen aan een portier grenzen. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 3 Een personenauto die in gebruik is genomen na 31 december 1989 doch voor 1 januari 1995 moet tevens zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels voor alle andere naar voren gerichte zitplaatsen dan in het eerste lid bedoeld. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 4 De aanwezigheid van de in het eerste en tweede lid bedoelde bevestigingspunten is niet verplicht voor een voertuig dat in gebruik is genomen voor 1 januari 1995, indien degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast van oordeel is dat er in verband met de bouw of inrichting van het voertuig aanleiding bestaat de verplichting niet op het voertuig van toepassing te doen zijn.

  • 5 Een personenauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 moet zijn voorzien van autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 77/541/EEG (PbEG 29 augustus 1977, L 220) voor die zitplaatsen die van bevestigingspunten voor autogordels zijn voorzien.

  • 6 Een personenauto die in gebruik is genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995, waarin bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de in het eerste en tweede lid bedoelde zitplaatsen, moeten zijn voorzien van autogordels voor die zitplaatsen. De autogordels moeten voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

Artikel 26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van bedoelde personenauto, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Artikel 27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen onderscheidenlijk banden van een personenauto mogen niet kunnen aanlopen.

Paragraaf 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Titel 2. Wijziging van de inrichting, zoals vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister, van een voertuig met een volledig dragend chassis

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Voertuig niet zijnde een bedrijfsauto waarvan de cabine in de oorspronkelijke staat blijft en de wielbasis ongewijzigd blijft alsmede een aanhangwagen waarvan de wielbasis ongewijzigd blijft

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, van het Voertuigreglement, met uitzondering van een bedrijfsauto waarvan de cabine in de oorspronkelijke staat blijft en de wielbasis ongewijzigd blijft alsmede een aanhangwagen waarvan de wielbasis ongewijzigd blijft, moet voldoen aan de eisen opgenomen in de hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in de onderdelen a tot en met g, van dat artikel.

Afdeling 2. Bedrijfsauto waarvan de inrichting wordt gewijzigd en waarvan de cabine in de oorspronkelijke staat blijft en de wielbasis ongewijzigd blijft

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder bedrijfsauto: een bedrijfsauto waarvan de inrichting wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van het Voertuigreglement, doch waarvan de cabine in de oorspronkelijke staat blijft en de wielbasis ongewijzigd blijft.

Artikel 32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de inrichting;

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

  • d. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het hart van de opleggerkoppeling van een trekker mag niet achter de achterste as van het voertuig zijn gelegen.

Artikel 34

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van een bedrijfsauto mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Ten aanzien van corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 35

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van een bedrijfsauto moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de ondersteuning, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Paragraaf 3. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto mag:

    • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

    • b. niet breder zijn dan 2,55 m;

    • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, mag:

    • a. een rijdend werktuig niet langer zijn dan voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is, met een maximum van 20,00 m;

    • b. een geleed motorrijtuig niet langer zijn dan 18,00 m;

    • c. een kermis- of circusvoertuig niet langer zijn dan 14,00 m.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mag:

    • a. een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 10.000 kg, met uitzondering van een bus, alsmede een koelvoertuig met een wanddikte van ten minste 45 mm, niet breder zijn dan 2,60 m;

    • b. een rijdend werktuig breder zijn dan 2,55 m, doch niet breder dan voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is en niet breder dan 3,00 m.

Artikel 37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De afstand van de voorzijde van een bedrijfsauto tot het midden van het stuurwiel mag niet meer bedragen dan 3,50 m.

Artikel 38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij het doorrijden van een cirkel met een straal van 12,50 m, waarbij het doorrijden van de cirkel geschiedt over een hoek van 360° met de voorzijde van het voertuig langs de binnenzijde van de cirkel, mag de bestreken baan van een bedrijfsauto niet meer dan 7,20 m bedragen.

  • 2 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid voor een rijdend werktuig is met betrekking tot de toegestane maximum straal en de bestreken baan, de Regeling toelatingseisen van toepassing.

Artikel 39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van een bedrijfsauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

  • 2 De totale massa van een bedrijfsauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

Paragraaf 4. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

  • 2 Een bedrijfsauto mag op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras.

Artikel 41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Paragraaf 5. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moet voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine bevinden, voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/114/EEG (PbEG 31 december 1992, L 409).

  • 2 Een bedrijfsauto mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid moeten uitstekende delen van een bedrijfsauto, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 4 Het bepaalde in het tweede en derde lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 5 Een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, met uitzondering van een trekker, moet voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG (PbEG 6 april 1970, L 76). Deze bepaling geldt niet voor een voertuig waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde.

  • 6 Een bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1995, met uitzondering van een trekker, moet voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde, behoudens indien deze hieromtrent voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG, voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen. Deze bepaling geldt niet voor een voertuig waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde.

  • 7 Een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moet tussen de voorste as en de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 89/297/EEG (PbEG 5 mei 1989, L 124), alsmede achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 8 Op een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, is ten aanzien van de zijdelingse afscherming tussen de voorste as en de voorste achteras het in richtlijn 89/297/EEG voor een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg doch niet meer dan 12.000 kg bepaalde van overeenkomstige toepassing. De bedrijfsauto moet voorts achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 9 Een bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995, moet zijn voorzien van zijdelingse afscherming, die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 10 De in het zevende, achtste en negende lid bedoelde verplichting tot zijdelingse afscherming geldt niet voor een trekker alsmede voor een bedrijfsauto die is gebouwd voor speciale doeleinden en waarbij het om praktische redenen niet mogelijk is zijdelingse afscherming aan te brengen.

  • 11 De wielen van een bedrijfsauto moeten deugdelijk zijn afgeschermd, overeenkomstig het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

Artikel 43

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen onderscheidenlijk banden van een bedrijfsauto mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel 44

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat. De bedoelde mogelijkheid moet voor een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/222/EEG (PbEG 6 april 1970, L 76).

Artikel 45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De deuren van een bedrijfsauto moeten goed sluiten.

Artikel 46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een rechterbuitenspiegel.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag een voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een binnenspiegel indien met de binnenspiegel het vereiste gezichtsveld op de weg wordt verkregen.

  • 3 Een bedrijfsauto, bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 7500 kg, alsmede een rijdend werktuig, moeten zijn voorzien van een trottoirspiegel mits deze zodanig op het voertuig kan worden aangebracht dat in elke stand geen enkel punt van de spiegel of van de steun waarop deze is bevestigd, zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek bevindt bij een belasting van het voertuig die overeenkomt met de toegestane maximum massa.

  • 4 Een bedrijfsauto, bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, waarvan de rechterbuitenspiegel niet convex is, en een bedrijfsauto, bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 7500 kg, moeten zijn voorzien van een breedtespiegel.

  • 5 Een bedrijfsauto mag met inachtneming van het bepaalde in richtlijn 71/127/EEG (PbEG 22 maart 1971, L 68) zijn voorzien van meer spiegels dan in de voorgaande leden genoemd.

  • 6 De spiegels van een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft constructie, plaatsing, verstelbaarheid, afmeting en gezichtsveld op de weg voldoende aan het bepaalde in richtlijn 71/127/EEG (PbEG 22 maart 1971, L 68).

  • 7 De spiegels van een bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995, moet voor wat betreft oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

Paragraaf 6. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 47

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van:

  • a. twee of vier grote lichten;

  • b. twee dimlichten;

  • c. twee stadslichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier stadslichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen;

  • f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m dan wel na 31 december 1995 in gebruik is genomen;

  • g. twee achterlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier achterlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • i. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • j. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, onderscheidenlijk twee driehoekige rode retroreflectoren indien het een geleed motorrijtuig betreft;

  • k. één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen;

  • l. één of twee achteruitrijlichten indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen;

  • m. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1996 in gebruik is genomen en breder is dan 2,50 m;

  • n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig het bepaalde in de Regeling permanente eisen; deze lichten zijn niet verplicht voor chassiscabines;

  • o. niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de het bepaalde in de Regeling permanente eisen;

  • p. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor een trekker, een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, alsmede in de Regeling permanente eisen aangewezen voertuigen waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel 48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

  • 3 De achterlichten en mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 5 De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

  • 6 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 7 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

  • 8 De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van rood fluorescerende en geel retroreflecterende parallel lopende diagonale strepen.

Artikel 50

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van een bedrijfsauto moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

Artikel 51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in artikel 5.3.51 van het Voertuigreglement, moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, richtlichten, bermlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de achterzijde van het voertuig en werklichten.

Afdeling 3. Aanhangwagen waarvan de inrichting wordt gewijzigd en waarvan de wielbasis ongewijzigd blijft

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder aanhangwagen: een aanhangwagen waarvan de inrichting wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van het Voertuigreglement, doch waarvan de wielbasis ongewijzigd blijft.

Artikel 53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aanhangwagen moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de inrichting;

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

  • d. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een middenasaanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moet voor wat betreft het asstel, de soort koppeling, de dynamische verticale last onder de koppeling en de afstand van het hart van de koppeling tot het hart van het asstel, voldoen aan de Regeling toelatingseisen op grond van artikel 3.7.5 van het Voertuigreglement.

Artikel 55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Ten aanzien van corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van een aanhangwagen moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de ondersteuning, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrading van een aanhangwagen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Paragraaf 3. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 58

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen, niet zijnde een oplegger, mag niet langer zijn dan:

    • a. 12,00 m;

    • b. 8,00 m indien het een middenasaanhangwagen betreft met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, mag een kermis- of circusvoertuig niet langer zijn dan 14,00 m.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mag:

    • a. een middenasaanhangwagen die vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen, niet langer zijn dan 10,00 m;

    • b. een middenasaanhangwagen die na 30 juni 1967 maar vóór 1 januari 1987 in gebruik is genomen, niet langer zijn dan 10,00 m indien de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 2500 kg maar niet meer dan 3500 kg.

  • 4

    • a. Van een oplegger die vóór 1 mei 1993 in gebruik is genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,05 m, met uitzondering van een puntvormige uitbouw waarvan het verticaal geprojecteerde oppervlak wordt begrensd door rechte lijnen die raken aan de uiterste voorhoeken van de oplegger en een punt op het mediaanvlak van de oplegger dat op maximaal 2,50 m voor het hart van de koppelingspen ligt.

    • b. Van een oplegger die na 30 april 1993 in gebruik is genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,04 m en de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 12,00 m;

  • 5 In afwijking van het bepaalde in het vierde lid, onderdeel b, mag van een kermis- of circusvoertuig de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 17,50 m.

  • 6 Een aanhangwagen mag niet breder zijn dan 2,55 m.

  • 7 In afwijking van het bepaalde in het zesde lid mag een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 10.000 kg alsmede een koelvoertuig met een wanddikte van ten minste 45 mm, niet breder zijn dan 2,60 m.

  • 8 Een aanhangwagen mag niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel 59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij het inrijden en vervolgens doorrijden van een cirkel met een straal van 12,50 m, waarbij het inrijden van de cirkel geschiedt met de buitenzijde van het samenstel van voertuigen langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkel, en het doorrijden van de cirkel geschiedt over een hoek van 360° met de voorzijde van het samenstel langs de binnenzijde van de cirkel, mag de uitscheermaat van samenstellen van trekkend motorrijtuig en aanhangwagen niet meer dan 0,80 m bedragen en mag de bestreken baan niet meer dan 7,20 m bedragen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien het een oplegger betreft waarvan het laadvlak zich geheel of grotendeels op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte als of lager dan de assen boven het wegdek bevindt, de oplegger wordt gebruikt voor het vervoer van ondeelbare lading en de oplegger vóór 1 april 1983 in gebruik is genomen.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op samenstellen van kermis- en circusvoertuigen.

Artikel 60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van een aanhangwagen mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten. Bij een middenasaanhangwagen en een oplegger mag de last onder de koppeling niet meer bedragen dan in het kentekenregister of op het kentekenbewijs is vermeld.

  • 2 De totale massa van een aanhangwagen mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

Paragraaf 4. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 61

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

  • 2 De bedrijfsrem moet zodanig werken dat de kans op blokkeren van wielen zo gering mogelijk is.

  • 3 Een aanhangwagen mag op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as.

Paragraaf 5. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 62

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 Een aanhangwagen die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moet voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG (PbEG 6 april 1970, L 76). Deze bepaling geldt niet voor een aanhangwagen waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde, alsmede voor een aanhangwagen die speciaal is gebouwd voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading.

  • 5 Een aanhangwagen die in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1995, moet voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde, behoudens indien deze hieromtrent voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG, voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen. Deze bepaling geldt niet voor een aanhangwagen waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde, alsmede voor een aanhangwagens die speciaal is gebouwd voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading.

  • 6 Op een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, is ten aanzien van de zijdelingse afscherming tussen de voorste as of de koppelingspen indien het een oplegger betreft, en de voorste achteras het in richtlijn 89/297/EEG voor een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg doch niet meer dan 10.000 kg bepaalde van overeenkomstige toepassing. Deze aanhangwagen moet voorts achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 7 Een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moet tussen de voorste as of de koppelingspen indien het een oplegger betreft, en de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 89/297/EEG (PbEG 5 mei 1989, L 124), alsmede achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 8 Onverminderd het bepaalde in het zesde en zevende lid moet een middenasaanhangwagen voor de voorste as zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 9 Een aanhangwagen die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995, moet zijn voorzien van zijdelingse afscherming, die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 10 De in het zesde, zevende, achtste en negende lid bedoelde verplichting tot zijdelingse afscherming geldt niet voor een aanhangwagen die is gebouwd voor speciale doeleinden en waarbij het om praktische redenen niet mogelijk is zijdelingse afscherming aan te brengen, alsmede voor een aanhangwagen die speciaal is gebouwd voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading.

  • 11 De wielen van een aanhangwagen moeten deugdelijk zijn afgeschermd overeenkomstig het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

Artikel 63

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen onderscheidenlijk banden van een aanhangwagen mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel 64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen die in gebruik genomen wordt na 31 december 1994, moet aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/222/EEG (PbEG 6 april 1970, L 76).

  • 2 Een aanhangwagen die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995, moet aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

Artikel 65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van een aanhangwagen moeten een goede sluiting waarborgen.

Paragraaf 6. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aanhangwagen moet zijn voorzien van:

  • a. twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m en na 30 juni 1967 in gebruik is genomen;

  • b. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • c. twee achterlichten;

  • d. twee remlichten;

  • e. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • f. twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • g. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen;

  • h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen;

  • i. niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, aangebracht overeenkomstig het bepaalde in de Regeling permanente eisen;

  • j. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1996 in gebruik is genomen en breder is dan 2,50 m;

  • k. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig het bepaalde in de Regeling permanente eisen;

  • l. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor een in de Regeling permanente eisen aangewezen aanhangwagen waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel 67

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De stadslichten mogen niet anders dan wit stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en de remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 3 De achterlichten en de mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

  • 5 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 6 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

  • 7 De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van een rood fluorescerende omranding op een geel retroreflecterende achtergrond.

Artikel 69

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in artikel 5.12.51 van het Voertuigreglement, moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, moeten de stadslichten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,15 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de achteruitrijlichten, remlichten, de verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de achterzijde van het voertuig en werklichten.

Titel 3. Wijziging van een enkele naar een dubbele cabine dan wel van een dubbele naar een enkele cabine

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze titel wordt verstaan onder bedrijfsauto: een bedrijfsauto, niet zijnde een bus, waarbij achter de zitplaats van de bestuurder en terzijde van de naast deze plaats aanwezige zitplaatsen een of meer extra zitplaatsen zijn aangebracht, dan wel een bedrijfsauto, niet zijnde een bus, waarbij deze extra zitplaatsen zijn verwijderd.

Artikel 69b

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de vermelding van de dubbele cabine;

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • d. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69c

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van een bedrijfsauto moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van zowel de laadvloer als de laadruimte moet deugdelijk zijn. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de ondersteuning is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Paragraaf 3. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69d

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De deuren, sloten en scharnieren van een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moeten voldoen aan het bepaalde in Richtlijn 70/387/EEG, bijlage I, onderdeel 3.

  • 2 De bestuurderscabine van bedrijfsauto's die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995 moet, indien die cabine door middel van een schot van het overige deel van de carrosserie is gescheiden, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde over een uitgang beschikken met zodanige minimumafmetingen dat daarin een ellips kan worden beschreven met een korte as van 0,44 m en een lange as van 0,64 m.

  • 3 Een van de in het tweede lid genoemde uitgangen mag zijn vervangen door een gelijkwaardige uitgang in het dak of in de achterwand van de cabine.

Artikel 69e

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voorruiten van bedrijfsauto's die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voldoen aan het bepaalde in Richtlijn 92/22/EEG.

  • 2 De voorruiten en zijruiten mogen geen beeldvertekening vertonen.

  • 3 Indien geen rechterbuitenspiegel is gemonteerd, mag de achterruit geen beeldvertekening vertonen.

  • 4 Het materiaal van de ruiten van bedrijfsauto's moet bestaan uit gehard glas, gelaagd glas of kunststof, dan wel:

    • 1°. het moet ten minste even doorzichtig zijn als gewoon glas;

    • 2°. het moet bij breuk minder kans geven op ernstige verwondingen dan bij breuk van gewoon glas.

  • 5 De voorruiten van bedrijfsauto's die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995 moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

Artikel 69f

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto's moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en een rechterbuitenspiegel.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en een binnenspiegel indien het gezichtsveld van de binnenspiegel zodanig is dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte, waarvan het midden in het verticale vlak door de lengte-as van het voertuig ligt, kan overzien vanaf een afstand van 60,00 m van de achterzijde van het voertuig tot aan de horizon over een breedte van 20,00 m.

Artikel 69g

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994, voldoen terzake van de inrichting, sterkte en bevestiging van zitplaatsen aan de volgende eisen:

  • a. indien zij in gebruik zijn genomen voor 20 oktober 2006, voldoen zij voor wat betreft de naar voren gerichte zitplaatsen aan richtlijn 74/408/EEG;

  • b. indien zij in gebruik zijn genomen na 19 oktober 2006, voldoen zij voor wat betreft de zijdelings en de naar voren gerichte zitplaatsen aan richtlijn 74/408/EEG.

Artikel 69h

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 76/115/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995 en die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels. Deze bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de zitplaats van de bestuurder en op naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover die zitplaatsen aan een portier grenzen. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 3 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1989 doch voor 1 januari 1995 en die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten tevens zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels voor alle andere naar voren gerichte zitplaatsen dan in het tweede lid bedoeld. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 4 De aanwezigheid van de in het tweede en derde lid bedoelde bevestigingspunten is niet verplicht voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, indien degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast van oordeel is dat er in verband met de bouw of de inrichting van het voertuig aanleiding bestaat de verplichting niet op het voertuig van toepassing te doen zijn.

  • 5 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 77/541/EEG voor die zitplaatsen die van bevestigingspunten voor autogordels zijn voorzien.

  • 6 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995, waarin bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de in het tweede en derde lid bedoelde zitplaatsen, moeten zijn voorzien van autogordels voor die zitplaatsen. De autogordels moeten voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Titel 4. Wijziging van een voertuig dat in gebruik is genomen na 31 mei 2004, zodanig dat het aantal zitplaatsen zoals vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister wordt overschreden

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69i

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze titel wordt verstaan onder voertuig: een na 31 mei 2004 in gebruik genomen personenauto, bedrijfsauto, motorfiets of driewielig motorrijtuig, waarvan het aantal zitplaatsen zoals vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister wordt overschreden.

Afdeling 1. Personenauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69j

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

  • 2 Het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en de in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende het aantal zitplaatsen.

Paragraaf 2. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69k

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 mei 2004, voldoen terzake van de inrichting, sterkte en bevestiging van zitplaatsen en hoofdsteunen aan de volgende eisen:

  • a. indien zij in gebruik zijn genomen voor 20 oktober 2006, voldoen zij voor wat betreft de naar voren gerichte zitplaatsen en hoofdsteunen daarvan aan de richtlijnen 74/408/EEG en 78/932/EEG;

  • b. indien zij in gebruik zijn genomen na 19 oktober 2006, voldoen zij voor wat betreft de zijdelings gerichte zitplaatsen aan richtlijn 74/408/EEG en voor wat betreft de naar voren gerichte zitplaatsen en hoofdsteunen daarvan aan de richtlijnen 74/408/EEG en 78/932/EEG.

Artikel 69l

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 mei 2004, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 76/115/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 mei 2004, moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 77/541/EEG voor die zitplaatsen die van bevestigingspunten voor autogordels zijn voorzien.

    Het is toegestaan personenauto’s te voorzien van autogordels die zijn goedgekeurd voor een ander type voertuig dan waarvoor goedkeuring wordt gevraagd, indien:

    • a. op het in Richtlijn 77/541/EEG, bijlage II, bedoelde goedkeuringsformulier dat andere type voertuig is vermeld;

    • b. de positie van de bevestigingspunten in het voertuig overeenstemt met de positie waarin de autogordels zijn goedgekeurd;

    • c. de autogordels zijn aangebracht overeenkomstig de montagevoorschriften van de fabrikant van de autogordels.

Afdeling 2. Bedrijfsauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69m

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

  • 2 Het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en de in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens met uitzondering van het aantal zitplaatsen.

Paragraaf 2. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69n

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 mei 2004, voldoen terzake van de inrichting, sterkte en bevestiging van zitplaatsen aan de volgende eisen:

  • a. indien zij in gebruik zijn genomen voor 20 oktober 2006, voldoen zij voor wat betreft de naar voren gerichte zitplaatsen aan richtlijn 74/408/EEG;

  • b. indien zij in gebruik zijn genomen na 19 oktober 2006, voldoen zij voor wat betreft de zijdelings en de naar voren gerichte zitplaatsen aan richtlijn 74/408/EEG.

Artikel 69o

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto's die in gebruik worden genomen na 31 mei 2004, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 76/115/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto's die in gebruik worden genomen na 31 mei 2004, moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 77/541/EEG voor die zitplaatsen die van bevestigingspunten voor autogordels zijn voorzien.

    Het is toegestaan bedrijfsauto’s te voorzien van autogordels die zijn goedgekeurd voor een ander type voertuig dan waarvoor goedkeuring wordt gevraagd, indien:

    • a. de positie van de bevestigingspunten in het voertuig overeenstemt met de positie waarin de autogordels zijn goedgekeurd;

    • b. de autogordels zijn aangebracht overeenkomstig de montagevoorschriften van de fabrikant van de autogordels;

    • c. voor autogordels met specifieke eigenschappen de geschiktheid wordt aangetoond.

Afdeling 3. Motorfiets

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69p

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

  • 2 Het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en de in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens met uitzondering van het aantal zitplaatsen.

Paragraaf 2. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69q

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 mei 2004 en waarop een passagier kan worden vervoerd, moeten zijn voorzien van een riem dan wel een of meer handgrepen voor deze passagier, welke moeten voldoen aan het bepaalde in Richtlijn 93/32/EEG.

Artikel 69r

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De zitplaats of zitplaatsen van motorfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Voetsteunen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Afdeling 4. Driewielig motorrijtuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

  • 2 Het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en de in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens met uitzondering van het aantal zitplaatsen.

Paragraaf 2. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 69t

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen met een carrosserie die in gebruik worden genomen na 31 mei 2004 moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 97/24/EG. De ingevolge Richtlijn 97/24/EG voorgeschreven methoden voor de beproeving van de bevestigingspunten voor autogordels kunnen worden vervangen door andere beproevingsmethoden indien deze ten minste gelijkwaardig zijn aan de methoden genoemd in de richtlijn.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen met een carrosserie die in gebruik worden genomen na 31 mei 2004, moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 97/24/EG.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van autogordels die zijn goedgekeurd voor een ander type voertuig dan waarvoor goedkeuring wordt gevraagd, indien:

    • a. in het goedkeuringscertificaat bedoeld in Richtlijn 97/24/EG, bijlage XI, dat andere type voertuig wordt vermeld;

    • b. de positie van de bevestigingspunten in het voertuig waarvoor goedkeuring wordt gevraagd overeenstemt met de positie van het voertuig waarin de autogordels zijn goedgekeurd; en

    • c. de autogordels zijn aangebracht overeenkomstig de montagevoorschriften van de fabrikant van de autogordels.

Titel 5. Wijziging van de carrosserie ten behoeve van het gebruik door gehandicapten of het vervoer van gehandicapten

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 70

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.4, derde lid, van het Voertuigreglement, moet voldoen aan de eisen opgenomen in de hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement, met uitzondering van de eisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met e van dat derde lid, voor zover noodzakelijk van het gebruik door of het vervoer van een gehandicapte.

Artikel 71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.4, derde lid, van het Voertuigreglement, moet indien het betreft een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, welke geen volledig dragend chassis heeft, en het een wijziging van de inrichting betreft die naar het oordeel van de functionaris van de RDW een wezenlijke verzwakking van de voertuigconstructie tot gevolg heeft, mede worden voldaan aan de eisen in hoofdstuk 3 van de Regeling deugdelijkheid en weggedrag.

Hoofdstuk 2. Wijziging van de wielbasis van een personenauto, bedrijfsauto, driewielig motorrijtuig, motorfiets of aanhangwagen met meer dan 1,0%, in het geval van een motorfiets of een driewielig motorrijtuig met kettingaandrijving zodanig dat deze meer dan 60 mm afwijkt van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Een driewielig motorrijtuig, alsmede een voertuig, niet zijnde een personenauto, een bedrijfsauto of een aanhangwagen van elk waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kg en waarvan de voor- en achteroverbouw ongewijzigd blijven, alsmede een motorfiets met een verlengde voorvork

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 72

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.5 van het Voertuigreglement, met uitzondering van een personenauto, een bedrijfsauto of een aanhangwagen van elk waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg en waarvan de voor- en achteroverbouw ongewijzigd blijven, alsmede een motorfiets met een verlengde voorvork, moet voldoen aan de eisen opgenomen in de hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in de onderdelen a tot en met h, van dat artikel.

Afdeling 2. Personenauto waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg en waarvan de voor- en achteroverbouw ongewijzigd blijven

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 73

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder personenauto: een personenauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, waarvan de wielbasis is gewijzigd als bedoeld in artikel 6.5 van het Voertuigreglement, doch waarvan de voor- en achteroverbouw ongewijzigd blijven.

Artikel 74

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de wielbasis.

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 75

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van een personenauto mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Ten aanzien van de corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan is de regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 76

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bovenbouw van een personenauto moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Paragraaf 3. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 77

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto mag niet langer zijn dan 12,00 m.

Artikel 78

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van een personenauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

  • 2 De totale massa van een personenauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

Paragraaf 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 79

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van de aandrijving van een personenauto moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Paragraaf 5. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 80

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 moet zijn voorzien van een stuurinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG (PbEG 18 juni 1970, L 133).

  • 2 Een personenauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995 moet zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

Paragraaf 6. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 81

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en de remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

  • 4 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 5 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 6 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 7 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en het vijfde lid, onderdeel a, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 82

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 83

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Artikel 84

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Paragraaf 7. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 85

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1995 en die langer is dan 6,00 m moet zijn voorzien van:

    • a. zijmarkeringslichten aangebracht overeenkomstig de Regeling permanente eisen;

    • b. ten minste twee ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig.

  • 2 Een personenauto die in gebruik is genomen na 31 december 1995 en breder is dan 2.10 m, dan wel voor 1 januari 1996 in gebruik is genomen en breder is dan 2,50 m, moet zijn voorzien van twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel 86

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in artikel 85, eerste lid, onderdeel a, bedoelde lichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dat licht rood uitstralen.

  • 2 De in artikel 85, tweede lid, bedoelde lichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

Paragraaf 8. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 88

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.4, derde lid, van het Voertuigreglement, moet indien het betreft een personenauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, welke geen volledig dragend chassis heeft, en het een wijziging van de inrichting betreft die naar het oordeel van de functionaris van de RDW een wezenlijke verzwakking van de voertuigconstructie tot gevolg heeft, mede worden voldaan aan de eisen in hoofdstuk 3 van de Regeling deugdelijkheid en weggedrag.

Afdeling 3. Bedrijfsauto waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg en waarvan de voor- en achteroverbouw ongewijzigd blijven

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 89

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder bedrijfsauto: een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, waarvan de wielbasis is gewijzigd als bedoeld in artikel 6.5 van het Voertuigreglement, doch waarvan de voor- en achteroverbouw ongewijzigd blijven.

Artikel 90

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de wielbasis;

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuig deel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 91

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het hart van de opleggerkoppeling van trekkers mag niet achter de achterste as van het voertuig zijn gelegen.

Artikel 92

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van een bedrijfsauto mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Ten aanzien van de corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 93

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van een bedrijfsauto moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de ondersteuning is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Paragraaf 3. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 94

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto mag niet langer zijn dan 12,00 m;

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mag:

    • a. een rijdend werktuig niet langer zijn dan voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is, met een maximum van 20,00 m;

    • b. een geleed motorrijtuig niet langer zijn dan 18,00 m;

    • c. een kermis- of circusvoertuig niet langer zijn dan 14,00 m.

Artikel 95

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij het doorrijden van een cirkel met een straal van 12,50 m, waarbij het doorrijden van de cirkel geschiedt over een hoek van 360° met de voorzijde van het voertuig langs de binnenzijde van de cirkel, mag de bestreken baan van een bedrijfsauto niet meer dan 7,20 m bedragen.

  • 2 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid is voor rijdende werktuigen met betrekking tot de toegestane maximum straal en de bestreken baan de Regeling toelatingseisen van toepassing.

Artikel 96

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de as of assen van een bedrijfsauto die na 31 december 1994 in gebruik wordt genomen, mag niet meer bedragen dan:

    • a. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last,

    • b. voor enige as: 10.000 kg voor een niet-aangedreven as en 11.500 kg voor een aangedreven as,

    • c. voor een voertuig met een asstel met twee niet-aangedreven assen:

      • indien de onderlinge afstand tussen de assen minder bedraagt dan 1,00 m: 11.000 kg te zamen,

      • indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m: 16.000 kg te zamen,

      • indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m: 18.000 kg te zamen,

    • d. voor een voertuig met een asstel met twee assen waarvan 1 of 2 assen zijn aangedreven:

      • ndien de onderlinge afstand tussen de assen minder bedraagt dan 1,00 m: 11.500 kg te zamen,

      • indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m: 16.000 kg te zamen,

      • indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m:

        • a. 18.000 kg te zamen,

        • b. 19.000 kg te zamen indien de aangedreven as is voorzien van banden in dubbele montage alsmede van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering,

        • c. 19.000 kg te zamen indien beide aangedreven assen zijn voorzien van banden in dubbele montage, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 9500 kg.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de last onder enige as van een rijdend werktuig niet meer bedragen dan:

    • a. voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is,

    • b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last, en

    • c. 12.000 kg per as.

  • 3 Ten aanzien van de toegestane maximum last onder de as of assen van een bedrijfsauto die niet in het eerste lid is genoemd dan wel die voor 1 januari 1995 in gebruik is genomen, is de Regeling toelatingseisen van toepassing.

Artikel 97

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toegestane maximum massa van een bedrijfsauto alsmede de toegestane maximum massa van samenstellen van bedrijfsauto en aanhangwagen mogen niet meer bedragen dan:

    • a. 50.000 kg,

    • b. de door de fabrikant van de bedrijfsauto voor de bedrijfsauto onderscheidenlijk voor het samenstel van voertuigen opgegeven toegestane maximum massa,

    • c. vijf maal de toegestane maximum last onder de aangedreven as of assen,

    • d. de ten aanzien van het remsysteem van het trekkend motorrijtuig toegestane maximum massa, en

    • e. indien een bedrijfsauto na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, het vermogen van de motor, vastgesteld volgens richtlijn 80/1269/EEG (PbEG 31 december 1980, L 375), gedeeld door de factor 3,68 × 10-³kW/kg.

  • 2 De toegestane maximum massa van een door een bedrijfsauto voort te bewegen aanhangwagen mag niet meer bedragen dan:

    • a. de daarvoor door de fabrikant van een bedrijfsauto opgegeven toegestane maximum massa,

    • b. de daarvoor ten aanzien van de sterkte van de koppeling toegestane maximum massa,

    • c. de daarvoor ten aanzien van de sterkte en de bevestiging van de delen van het chassisraam waaraan de koppeling is bevestigd, toegestane maximum massa,

    • d. de daarvoor ten aanzien van het remsysteem van het trekkend motorrijtuig toegestane maximum massa, en

    • e. de helft van de ledige massa van de bedrijfsauto met een maximum van 750 kg indien het een ongeremde aanhangwagen betreft.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid mag de toegestane maximum massa van een door een bedrijfsauto voort te bewegen geremde middenasaanhangwagen niet meer bedragen dan:

    • a. 20.000 kg,

    • b. de toegestane maximum massa van de bedrijfsauto, en

    • c. 12.000 kg, indien:

      • de achterste as dan wel de achterste assen van de bedrijfsauto niet zijn voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering, of

      • de afstand van het hart van de koppeling tot de achterste as van de bedrijfsauto meer bedraagt dan 1,20 m indien de bedrijfsauto is voorzien van twee assen, dan wel meer bedraagt dan 1,55 m indien de bedrijfsauto is voorzien van meer dan twee assen.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de toegestane maximum massa van een rijdend werktuig meer bedragen dan 50.000 kg doch niet meer dan voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is en niet meer dan 60.000 kg.

  • 5 Bij een bedrijfsauto die zodanig is ingericht dat buiten de normaal aangedreven as of assen nog een of meer assen kunnen worden aangedreven, worden voor de toepassing van het bepaalde in het eerste tot en met vierde lid deze incidenteel aangedreven as of assen als aangedreven as of assen aangemerkt mits de snelheid waarmee met ingeschakelde as of assen mag worden gereden, ten minste 60 km/h bedraagt.

Artikel 98

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De last onder de bestuurde as of assen van een bedrijfsauto mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van het voertuig.

Paragraaf 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 99

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van de aandrijving van een bedrijfsauto moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 3 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Paragraaf 5. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 100

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 moet zijn voorzien van een stuurinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG (PbEG 18 juni 1970, L 133).

  • 2 Een bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995 moet zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

Paragraaf 6. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 101

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Ten aanzien van kunststofremleidingen en de bevestiging daarvan, is de Regeling toelatingseisen van toepassing.

Artikel 102

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 De compressor en de drukregelaar moeten goed functioneren en tijdig in werking treden.

  • 4 Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

  • 5 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 6 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 7 Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen en niet zijn toegepast in de directe omgeving van hete delen.

  • 8 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 9 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, het zesde lid, onderdeel a, en het zevende lid, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 103

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 104

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto met een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moet zijn voorzien van:

    • a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as, kunnen worden gemeten;

    • b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten;

  • 2 Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.

  • 3 Een bedrijfsauto met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moet zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De drukluchtremkrachtregelaars moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op genoemde plaat.

Artikel 105

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto met een tweeleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moet aan de aansluitkop van de voorraadleiding een druk bezitten met een grenswaarde van 6,5 tot 8,0 bar, en aan de aansluitkop van de commandoleiding, bij een maximale voorraaddruk, een druk met een grenswaarde van 6,0 tot 7,5 bar.

  • 2 Een bedrijfsauto, in gebruik genomen na 31 december 1995, mag niet zijn voorzien van een éénleidingremsysteem ten behoeve van een aanhangwagen.

  • 3 Bij een bedrijfsauto met een éénleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moet aan de aansluitkop de voorraaddruk van het remsysteem aanwezig zijn. Deze druk moet ten minste 5 doch niet meer dan 6 bar bedragen.

  • 4 De afzonderlijke inrichting voor de bediening van de remmen van de aanhangwagen van een bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 31 maart 1990, mag bij maximale uitslag van het bedieningsorgaan aan de aansluitkop van de commandoleiding geen hogere druk doorsturen dan 2,5 bar.

Artikel 106

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Artikel 107

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Paragraaf 7. De carrosserie voorzover het betreft de bescherming aan de achterzijde en de zijdelingse afscherming

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 108

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, met uitzondering van een trekker, moet voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG (PbEG 6 april 1970, L 76). Deze bepaling geldt niet voor een voertuig waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde.

  • 2 Een bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1995, met uitzondering van een trekker, moet voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde, behoudens indien de bedrijfsauto hieromtrent voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG, voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen. Deze bepaling geldt niet voor een voertuig waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde.

  • 3 Op een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, is ten aanzien van de zijdelingse afscherming tussen de voorste as en de voorste achteras het in richtlijn 89/297/EEG voor bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg doch niet meer dan 12.000 kg bepaalde van overeenkomstige toepassing. De bedrijfsauto moet voorts achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming ten aanzien waarvan de Regeling toelatingseisen van toepassing is.

  • 4 Een bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995, moet zijn voorzien van zijdelingse afscherming, ten aanzien waarvan de Regeling toelatingseisen van toepassing is.

  • 5 De in het derde en vierde lid bedoelde verplichting tot zijdelingse afscherming geldt niet voor een trekkers alsmede voor een bedrijfsauto die zijn gebouwd voor speciale doeleinden en waarbij het om praktische redenen niet mogelijk is zijdelingse afscherming aan te brengen.

Paragraaf 8. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 109

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1995 en die langer is dan 6,00 m, moet zijn voorzien van:

    • a. zijmarkeringslichten aangebracht overeenkomstig de Regeling permanente eisen. Deze lichten zijn niet verplicht voor chassiscabines;

    • b. niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, aangebracht overeenkomstig de Regeling permmanente eisen.

  • 2 Een bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 31 december 1995 en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1996 in gebruik is genomen en breder is dan 2,50 m, moet zijn voorzien van twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel 110

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in artikel 109, eerste lid, onderdeel a, bedoelde lichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dat licht rood uitstralen.

  • 2 De in artikel 109, tweede lid, bedoelde lichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

Paragraaf 9. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 112

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.5 van het Voertuigreglement, moet indien het betreft een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, welke geen volledig dragend chassis heeft, en het een wijziging van de inrichting betreft die naar het oordeel van de functionaris van de RDW een wezenlijke verzwakking van de voertuigconstructie tot gevolg heeft, mede worden voldaan aan de eisen in hoofdstuk 3 van de Regeling deugdelijkheid en weggedrag.

Afdeling 4. Motorfiets waarvan de wielbasis wordt gewijzigd door verlenging van de voorvork

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 113

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder motorfiets: een motorfiets waarvan de wielbasis is gewijzigd als bedoeld in artikel 6.5 van het Voertuigreglement door verlenging van de voorvork.

Artikel 114

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een motorfiets moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de wielbasis.

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • d. het merk of de fabrieksaanduiding moet aanwezig zijn.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 115

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het frame of de zelfdragende constructie alsmede de voor- en achtervork van een motorfiets mag:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zijn doorgeroest;

    • c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht dan wel dat het weggedrag van het voertuig nadelig wordt benvloed.

  • 2 De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Paragraaf 3. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 116

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een motorfiets zonder zijspanwagen mag niet breder zijn dan 1,00 m.

  • 2 Een motorfiets met zijspanwagen mag niet breder zijn dan 2.55 m.

Paragraaf 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 117

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van een motorfiets moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Paragraaf 5. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 118

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een motorfiets moet zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

Artikel 119

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De voorvork moet zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien.

  • 3 De balhoofdlagering mag geen zichtbare speling vertonen.

Paragraaf 6. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 120

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een motorfiets moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 Het rempedaal onderscheidenlijk de remhandel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt.

  • 3 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 4 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 5 Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

  • 6 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 7 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 8 In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 121

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een motorfiets, in gebruik genomen na 31 maart 1997, moet zijn voorzien van twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

    • a. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,9 m/s² bedraagt, dan wel indien als gevolg van onvoldoende wrijving deze waarde niet kan worden bereikt, ten minste 5,2 m/s² bij gelijktijdig gebruik van de beide remmen bedraagt;

    • b. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,6 m/s² bedraagt, dan wel indien als gevolg van onvoldoende wrijving deze waarde niet kan worden bereikt, ten minste 5,2 m/s² bij gelijktijdig gebruik van de beide remmen bedraagt;

    • c. bij gebruik van de voorwielrem bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 3,2 m/s² bedraagt;

    • d. bij gebruik van de achterwielrem bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 3,2 m/s² bedraagt;

    • e. in geval van een gecombineerde reminrichting:

      • bij gebruik van de gecombineerde reminrichting ten minste 4,5 m/s² bedraagt, dan wel ten minste 4,8 m/s² bedraagt bij aangekoppelde zijspanwagen, en

      • bij gebruik van de andere rem ten minste 2,2 m/s² bedraagt.

  • 2 Een motorfiets, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch voor 1 april 1997, moet zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

    • a. bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,5 m/s² bedraagt, en bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 4,1 m/s²;

    • b. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,5 m/s² bedraagt;

    • c. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,8 m/s² bedraagt.

  • 3 Een motorfiets, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch voor 27 november 1975, moet zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,2 m/s² bedraagt.

  • 4 Een motorfiets, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 3,8 m/s²² bedraagt.

  • 5 De voor het gebruik van de remmen benodigde bedieningskracht mag bij een motorfiets die in gebruik is genomen na 26 november 1975, bij gebruik van een remhandel niet meer dan 200 N en bij gebruik van een rempedaal niet meer bedragen dan:

    • a. 500 N, dan wel

    • b. 350 N indien de motorfiets na 31 maart 1997 in gebruik is genomen.

Paragraaf 7. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 122

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een motorfiets moet zijn voorzien van:

  • a. een groot licht;

  • b. een dimlicht;

  • c. richtingaanwijzers, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1996.

Artikel 123

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het grote licht en het dimlicht mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

Artikel 124

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van een motorfiets moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

Afdeling 5. Aanhangwagen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg en waarvan de voor- en achteroverbouw ongewijzigd blijven

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 127

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder aanhangwagen: een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, waarvan wielbasis is gewijzigd als bedoeld in artikel 6.5 van het Voertuigreglement, doch waarvan de voor- en achteroverbouw ongewijzigd blijven.

Artikel 128

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aanhangwagen moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de wielbasis;

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 129

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Ten aanzien van een middenasaanhangwagen is voor wat betreft het asstel, de soort koppeling, de dynamische verticale last onder de koppeling en de afstand van het hart van de koppeling tot het hart van het asstel, de Regeling toelatingseisen van toepassing.

Artikel 130

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van een aanhangwagen mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Ten aanzien van de corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 131

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van een aanhangwagen moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de ondersteuning, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 132

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Paragraaf 3. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 133

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen, niet zijnde een oplegger, mag niet langer zijn dan:

    • a. 12,00 m;

    • b. 8,00 m indien het een middenasaanhangwagen betreft.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, mag een kermis- of circusvoertuig niet langer zijn dan 14,00 m.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mag:

    • a. een middenasaanhangwagen die vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen, niet langer zijn dan 10,00 m;

    • b. een middenasaanhangwagen die na 30 juni 1967 maar vóór 1 januari 1987 in gebruik is genomen, niet langer zijn dan 10,00 m indien de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 2500 kg.

  • 4

    • a. Van een oplegger die na 30 april 1993 in gebruik is genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,04 m en de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 12,00 m;

    • b. Van een oplegger die vóór 1 mei 1993 in gebruik is genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,05 m, met uitzondering van een puntvormige uitbouw waarvan het verticaal geprojecteerde oppervlak wordt begrensd door rechte lijnen die raken aan de uiterste voorhoeken van de oplegger en een punt op het mediaanvlak van de oplegger dat op maximaal 2,50 m voor het hart van de koppelingspen ligt.

  • 5 In afwijking van het bepaalde in het vierde lid, onderdeel a, mag van een kermis- of circusvoertuig de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 17,50 m.

Artikel 134

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij het inrijden en vervolgens doorrijden van een cirkel met een straal van 12,50 m, waarbij het inrijden van de cirkel geschiedt met de buitenzijde van het samenstel van voertuigen langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkel, en het doorrijden van de cirkel geschiedt over een hoek van 360° met de voorzijde van het samenstel langs de binnenzijde van de cirkel, mag de uitscheermaat van samenstellen van trekkend motorrijtuig en aanhangwagen niet meer dan 0,80 m bedragen en mag de bestreken baan niet meer dan 7,20 m bedragen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien het een oplegger betreft waarvan het laadvlak zich geheel of grotendeels op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte als of lager dan de assen boven het wegdek bevindt, de oplegger wordt gebruikt voor het vervoer van ondeelbare lading en de oplegger vóór 1 april 1983 in gebruik is genomen.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op samenstellen van kermis- en circusvoertuigen.

Artikel 135

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij een middenasaanhangwagen mag de last onder de koppeling:

    • a. alleen in neerwaartse richting zijn gericht;

    • b. niet meer bedragen dan de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven toegestane maximum last onder de koppeling;

    • c. niet meer bedragen dan 10,0% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen en niet meer dan 1000 kg;

    • d. niet minder bedragen dan 1,0% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen, doch de last behoeft niet meer te bedragen dan 50 kg.

  • 2 De last onder de as of assen van een aanhangwagen die na 31 december 1994 in gebruik wordt genomen, mag niet meer bedragen dan:

    • a. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last,

    • b. voor enige as: 10.000 kg,

    • c. voor een aanhangwagen met een asstel met twee achter elkaar gelegen enkele assen, indien de onderlinge afstand tussen de assen:

      • minder bedraagt dan 1,00 m: 11.000 kg te zamen;

      • 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m: 16.000 kg te zamen;

      • 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m: 18.000kg te zamen;

    • d. voor een aanhangwagen met een asstel met meer dan twee achter elkaar gelegen assen:

      • indien de afstand tot de dichtstbij zijnde naastgelegen as van dat asstel minder bedraagt dan 1,30 m: 7.000 kg per as;

      • indien de afstand tot de dichtstbij zijnde naastgelegen as van dat asstel 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m: 8.000 kg per as, dan wel 9.000 kg per as indien het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering,

    • e. voor een aanhangwagen met twee in elkaars verlengde gelegen enkele assen: 13.000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 6500 kg,

    • f. voor een aanhangwagen, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, met twee in elkaars verlengde gelegen enkele assen: 16.000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 8000 kg,

    • g. voor een aanhangwagen met twee achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld onder e, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen:

      • minder bedraagt dan 1,00 m: 13.000 kg te zamen,

      • 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m: 17.000 kg te zamen,

      • 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m: 21.000 kg te zamen, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 6.500 kg,

    • h. voor een aanhangwagen, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, met twee of meer achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld onder e, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen:

      • minder bedraagt dan 1,00 m: 16.000 kg te zamen,

      • 1,00 m of meer bedraagt: 12.000 kg vermenigvuldigd met het aantal aslijnen,

      waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 8.000 kg,

    • i. voor een aanhangwagen met meer dan twee achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld onder e, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, het aantal aslijnen vermenigvuldigd met 13.000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 6500 kg, mits het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering,

    • j. voor een aanhangwagen, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, met twee of meer achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld onder e, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, het aantal aslijnen vermenigvuldigd met 16.000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 8000 kg, mits het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering.

  • 3 Ten aanzien van de toegestane maximum last onder de as of assen van een aanhangwagen die niet in het tweede lid is genoemd dan wel die voor 1 januari 1995 in gebruik is genomen, is de Regeling toelatingseisen van toepassing.

  • 4 De toegestane maximum massa van een middenasaanhangwagen mag niet meer bedragen dan 12.000 kg. Indien de middenasaanhangwagen is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering, mag de toegestane maximum massa niet meer bedragen dan 20.000 kg.

Paragraaf 4. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 136

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 moet zijn voorzien van een stuurinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG (PbEG 18 juni 1970, L 133).

  • 2 Een aanhangwagen die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995 moet zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

Artikel 137

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De gestuurde wielen van een aanhangwagen moeten goed kunnen reageren op het commando van de stuurinrichting van het trekkend voertuig.

  • 2 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen van de gestuurde assen van een aanhangwagen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 3 De onderdelen van het hydraulische besturingssysteem mogen geen lekkage vertonen.

  • 4 De slangen van het hydraulische besturingssysteem mogen:

    • a. geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is;

    • b. geen bewegende delen raken.

  • 5 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 6 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Artikel 138

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De draaikrans van een aanhangwagen moet deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen.

  • 2 De axiale speling van de draaikrans mag:

    • a. niet meer bedragen dan 3,5 mm;

    • b. niet zodanig zijn dat de draaikranshelften op elkaar inslijten.

  • 3 De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikans, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

Paragraaf 5. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 139

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Ten aanzien van kunststofremleidingen en de bevestiging daarvan, is de Regeling toelatingseisen van toepassing.

Artikel 140

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 3 Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.

  • 4 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 5 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 6 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en het tweede lid, onderdeel a, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 141

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen met een drukluchtremsysteem moet zijn voorzien van:

    • a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as kunnen worden gemeten;

    • b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten.

  • 2 Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.

  • 3 Een aanhangwagen met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moet zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op genoemde plaat.

Artikel 142

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Artikel 143

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen moet zijn voorzien van een goed werkende vastzetinrichting die ten minste op de wielen van één as werkt en welke door een geheel mechanische overbrenging met de hand in werking kan worden gesteld, ook wanneer het voertuig niet aan een motorrijtuig is verbonden.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de aanhangwagen is voorzien van een veerrem die automatisch in werking treedt bij het ontkoppelen of drukloos maken van het remsysteem.

Artikel 144

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij het verbreken van de verbinding tussen de aanhangwagen en het trekkende voertuig moet de reminrichting van de aanhangwagen automatisch in werking treden.

  • 2 Bij het koppelen van de reminrichting van de aanhangwagen aan die van het trekkende voertuig moet de reminrichting van de aanhangwagen automatisch in de bedrijfstoestand komen.

  • 3 De in het eerste en tweede lid gestelde eisen gelden niet voor middenasaanhangwagens met een toegestane maximum massa van ten hoogste 1500 kg.

  • 4 Indien de aanhangwagen is voorzien van een losbreekreminrichting, moet deze goed functioneren.

Paragraaf 6. De carrosserie voorzover het betreft de bescherming aan de achterzijde en de zijdelingse afscherming

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 145

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moet voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG (PbEG 6 april 1970, L 76).

  • 2 Een aanhangwagen die in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1995, moet voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde, behoudens indien de aanhangwagen hieromtrent voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG, voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen. Deze bepaling geldt niet voor een aanhangwagen waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde, alsmede voor een aanhangwagen die speciaal is gebouwd voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading.

  • 3 Op een aanhangwagen die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, is ten aanzien van de zijdelingse afscherming tussen de voorste as of de koppelingspen indien het een oplegger betreft en de voorste achteras het in richtlijn 89/297/EEG voor aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg doch niet meer dan 10.000 kg bepaalde van overeenkomstige toepassing. De aanhangwagen moet voorts achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 4 Een aanhangwagen die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995, moet zijn voorzien van zijdelingse afscherming, die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 5 Onverminderd het bepaalde in het derde lid moeten middenasaanhangwagens voor de voorste as zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 6 De in het derde, vierde en vijfde lid bedoelde verplichting tot zijdelingse afscherming geldt niet voor een aanhangwagen die is gebouwd voor speciale doeleinden en waarbij het om praktische redenen niet mogelijk is zijdelingse afscherming aan te brengen, alsmede voor een aanhangwagen die speciaal is gebouwd voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading.

Paragraaf 7. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 146

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen die in gebruik wordt genomen na 31 december 1995 en die langer is dan 6,00 m, moet zijn voorzien van zijmarkeringslichten, aangebracht overeenkomstig de Regeling permanente eisen.

  • 2 Een aanhangwagen moet zijn voorzien van niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, aangebracht overeenkomstig de Regeling permanente eisen.

  • 3 Een aanhangwagen die in gebruik is genomen na 31 december 1995 en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1996 in gebruik is genomen en breder is dan 2,50 m, moet zijn voorzien van twee markeringlichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel 147

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in artikel 146, eerste lid, bedoelde lichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dat licht rood uitstralen.

  • 2 De in artikel 146, derde lid, bedoelde lichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

Hoofdstuk 3. Wijziging van de afstand tussen het hart van de koppeling en de voorzijde van een bedrijfsauto met een maximum toegestane massa van meer dan 3500 kg of de afstand tussen het hart van de koppeling en de achterzijde van een aanhangwagen.

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Bedrijfsauto waarvan door een wijziging van de afstand tussen het hart van de koppeling en de voorzijde de totale lengte en de wielbasis wijzigt of aanhangwagen waarvan door een wijziging van de afstand tussen het hart van de koppeling en de achterzijde de wielbasis wijzigt

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 149

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto of een aanhangwagen als bedoeld in artikel 6.6 van het Voertuigreglement, met uitzondering van een bedrijfsauto als bedoeld in afdeling 2 van dit hoofdstuk of een aanhangwagen als bedoeld in afdeling 3 van dit hoofdstuk, moet voldoen aan de eisen opgenomen in de hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in de onderdelen a tot en met f, van dat artikel.

Afdeling 2. Bedrijfsauto waarvan door een wijziging van de afstand tussen het hart van de koppeling en de voorzijde de totale lengte en de wielbasis niet wijzigt

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 150

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder bedrijfsauto: een bedrijfsauto als bedoeld in artikel 6.6 van het Voertuigreglement, waarvan door een wijziging van de afstand tussen het hart van de koppeling en de voorzijde, de totale lengte en de wielbasis niet wijzigt.

Artikel 151

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de afstand tussen het hart van de koppeling en de voorzijde van het voertuig.

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

  • d. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 152

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het hart van de opleggerkoppeling van een trekker mag niet achter de achterste as van het voertuig zijn gelegen.

Paragraaf 3. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 153

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De afstand van de voorzijde van een bedrijfsauto tot het midden van het stuurwiel mag niet meer bedragen dan 3,50 m.

Artikel 154

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toegestane maximum massa van een door een bedrijfsauto voort te bewegen aanhangwagen mag niet meer bedragen dan:

    • a. de daarvoor door de fabrikant van de bedrijfsauto opgegeven toegestane maximum massa,

    • b. de daarvoor ten aanzien van de sterkte van de koppeling toegestane maximum massa,

    • c. de daarvoor ten aanzien van de sterkte en de bevestiging van de delen van het chassisraam waaraan de koppeling is bevestigd, toegestane maximum massa,

    • d. de daarvoor ten aanzien van het remsysteem van het trekkend motorrijtuig toegestane maximum massa, en

    • e. de helft van de ledige massa van de bedrijfsauto met een maximum van 750 kg indien het een ongeremde aanhangwagen betreft.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de toegestane maximum massa van een door een bedrijfsauto voort te bewegen geremde middenasaanhangwagen niet meer bedragen dan:

    • a. 20.000 kg,

    • b. de toegestane maximum massa van de bedrijfsauto, en

    • c. 12.000 kg, indien:

      • de achterste as dan wel de achterste assen van de bedrijfsauto niet zijn voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering, of

      • de afstand van het hart van de koppeling tot de achterste as van de bedrijfsauto meer bedraagt dan 1,20 m indien de bedrijfsauto is voorzien van twee assen, dan wel meer bedraagt dan 1,55 m indien de bedrijfsauto is voorzien van meer dan twee assen.

Paragraaf 4. De carrosserie voor zover het betreft de bescherming aan de achterzijde en de zijdelingse afscherming

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 155

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Deze verplichting geldt niet voor:

    • a. een trekker;

    • b. een bedrijfsauto die blijkens een aantekening op het kentekenbewijs hiervan is uitgezonderd;

Artikel 156

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto die na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, moet aan de achterzijde op deugdelijke wijze zijn voorzien van een stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m dan wel meer bedraagt dan 0,55 m indien het voertuig na 31 december 1994 in gebruik is genomen.

  • 2 De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor een bedrijfsauto, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1996, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor een bedrijfsauto, in gebruik genomen na 31 december 1995, niet meer bedragen dan 0,55 m.

  • 3 De stootbalk moet zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht en niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen.

  • 4 De stootbalk van een bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1996, mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:

    • a. het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel

    • b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

    Voor een bedrijfsauto die is bestemd voor het vervoer van wissellaadbakken geldt in plaats van de genoemde maat van 0,10 m een maat van 0,20 m.

  • 5 De stootbalk van een bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 31 december 1995, moet voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, aanhef en onderdeel b.

  • 6 De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

  • 7 De uiteinden van de stootbalk mogen niet naar achteren zijn omgebogen.

  • 8 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

    • a. een trekker;

    • b. een voertuig dat blijkens een aantekening in het kentekenbewijs van het bepaalde in het eerste lid zijn uitgezonderd.

Paragraaf 6. Verbinding tussen motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 157

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een bedrijfsauto is voorzien van een mechanische koppelinrichting voor het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting:

    • a. voldoen aan het bepaalde in richtlijn 94/20/EEG, of

    • b. indien de bedrijfsauto voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen, behoren tot een Onze Minister voor 1 januari 1995 goedgekeurd type, zijn voorzien van de door hem in de goedkeuring voorgeschreven identificatiekenmerken, en zijn bevestigd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant van de koppelinrichting. Indien de bedrijfsauto is voorzien van een koppelingskogel, moet deze inrichting voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 2 Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een middenasaanhangwagen, moet de afstand van het laagste punt van de koppeling van het trekkend voertuig tot het wegdek ten minste een vijfde deel bedragen van de afstand van het laagste punt van die koppeling tot de achterste as van het trekkend voertuig.

  • 3 Indien voor het koppelen van voertuigen bijzondere constructies aan de voertuigen worden toegepast, moeten deze constructies voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen van toepassing.

Artikel 158

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De achtertraverse met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Artikel 159

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een bedrijfsauto is voorzien van een koppelingskogel met een kogel met een nominale diameter van 50 mm:

  • a. moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen;

  • b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed functioneren en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.

Artikel 160

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een bedrijfsauto is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:

    • a. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;

    • b. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46 mm bedragen;

    • c. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55 mm bedragen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde koppelingen moeten voldoen aan de volgende eisen:

    • a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;

    • b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;

    • c. de onderste lagerbus mag niet los zitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;

    • d. de sluit- en borginrichting moet goed functioneren;

    • e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;

    • f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;

    • g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn;

    • h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, van scheuren of van uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling met inbegrip van de sluiten borginrichting niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.

Artikel 161

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een bedrijfsauto is voorzien van een schotelkoppeling van 2 of 3,5 inch, mag:

    • a. de onvlakheid van de schotel niet meer dan 3,5 mm bedragen;

    • b. de onvlakheid van de schotel, in afwijking van het bepaalde onder a, voor wat betreft de uiterste linker en rechterzijde over een breedte van 50 mm, gemeten vanaf de buitenzijde van de schotel, niet meer dan 5 mm bedragen;

    • c. de diepte van groeven langer dan 100 mm niet meer dan 2,5 mm bedragen.

  • 2 Een schotelkoppeling van 2 inch moet met ten minste 8 bouten van minimaal klasse 8.8 op het voertuig onderscheidenlijk het subframe zijn bevestigd. De bouten moeten symmetrisch ten opzichte van de langs- en dwarsas van de koppeling zijn geplaatst.

  • 3 De speling in de sluitinrichting van de in het tweede lid bedoelde schotelkoppeling mag, uitgaande van een niet gesleten 2 inch pen, in de lengterichting van het voertuig niet meer dan 2 mm bedragen.

  • 4 Een schotelkoppeling van 3,5 inch moet met ten minste 12 bouten van minimaal klasse 8.8 op het voertuig onderscheidenlijk het subframe zijn bevestigd.

  • 5 De sluit- en borginrichting moet goed functioneren.

Artikel 162

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Ten aanzien van bijzondere constructies voor het koppelen van voertuigen en andere koppelingen dan bedoeld in de artikelen 5.3.67, 5.3.68 en 5.3.69 van het Voertuigreglement, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Afdeling 3. Aanhangwagen waarvan door een wijziging van de afstand tussen het hart van de koppeling en de achterzijde de wielbasis niet wijzigt

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 163

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder aanhangwagen: een aanhangwagen als bedoeld in artikel 6.6 van het Voertuigreglement, waarvan door een wijziging van de afstand tussen het hart van de koppeling en de achterzijde, de wielbasis niet wijzigt.

Artikel 164

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aanhangwagen moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de afstand tussen het hart van de koppeling en de achterzijde van het voertuig.

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

  • d. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 165

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen, niet zijnde een oplegger, mag niet langer zijn dan:

    • a. 12,00 m;

    • b. 8,00 m indien het een middenasaanhangwagen betreft met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, mag een kermis-of circusvoertuig niet langer zijn dan 14,00 m.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mag:

    • a. een middenasaanhangwagen die vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen, niet langer zijn dan 10,00 m;

    • b. een middenasaanhangwagen die na 30 juni 1967 maar vóór 1 januari 1987 in gebruik is genomen, niet langer zijn dan 10,00 m indien de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 2500 kg maar niet meer dan 3500 kg.

  • 4

    • a. Van een oplegger die na 30 april 1993 in gebruik is genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,04 m en de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 12,00 m;

    • b. Van een oplegger die vóór 1 mei 1993 in gebruik is genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,05 m, met uitzondering van een puntvormige uitbouw waarvan het verticaal geprojecteerde oppervlak wordt begrensd door rechte lijnen die raken aan de uiterste voorhoeken van de oplegger en een punt op het mediaanvlak van de oplegger dat op maximaal 2,50 m voor het hart van de koppelingspen ligt.

  • 5 In afwijking van het bepaalde in het vierde lid, onderdeel a, mag van een kermis- of circusvoertuig de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 17,50 m.

Paragraaf 3. De carrosserie voor zover het betreft de bescherming aan de achterzijde en de zijdelingse afscherming

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 166

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen moet zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Deze verplichting geldt niet voor:

    • a. een aanhangwagen die blijkens een aantekening op het kentekenbewijs hiervan is uitgezonderd;

    • b. het gedeelte achter de achterste as van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg.

Artikel 167

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen die na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, moet aan de achterzijde op deugdelijke wijze zijn voorzien van een stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m, dan wel meer bedraagt dan 0,55 m indien het voertuig na 31 december 1995, in gebruik is genomen.

  • 2 De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor een aanhangwagen, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1996, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor een aanhangwagen, in gebruik genomen na 31 december 1995, niet meer bedragen dan 0,55 m.

  • 3 De stootbalk moet zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht en niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen.

  • 4 De stootbalk van een aanhangwagen die in gebruik is genomen voor 1 januari 1996, mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:

    • a. het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel

    • b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

      Voor een aanhangwagen die is bestemd voor het vervoer van wissellaadbakken geldt in plaats van de genoemde maat van 0,10 m een maat van 0,20 m.

  • 5 De stootbalk van een aanhangwagen die in gebruik is genomen na 31 december 1995, moet voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, aanhef en onderdeel b.

  • 6 De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

  • 7 De uiteinden van de stootbalk mogen niet naar achteren zijn omgebogen.

  • 8 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

    • a. een dolly;

    • b. een voertuig dat blijkens een aantekening in het kentekenbewijs van het bepaalde in het eerste lid is uitgezonderd.

Paragraaf 4. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 168

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aanhangwagen moeten zijn voorzien van:

  • a. twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m en na 30 juni 1976 in gebruik is genomen;

  • b. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • c. twee achterlichten;

  • d. twee remlichten

  • e. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • f. twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • g. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen;

  • h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen;

  • i. niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • j. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1996 in gebruik is genomen en breder is dan 2,50 m;

  • k. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1995 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • l. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor door Onze Minister aangewezen aanhangwagens waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel 169

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De stadslichten mogen niet anders dan wit stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en de remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 3 De achterlichten en de mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 de kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

  • 5 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 6 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

  • 7 De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van een rood fluorescerende omranding op een geel retroreflecterende achtergrond.

Paragraaf 6. Verbinding tussen motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 171

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een aanhangwagen is voorzien van een mechanische koppelinrichting, moet deze inrichting:

    • a. voldoen aan het bepaalde in richtlijn 94/20/EEG, of

    • b. indien een aanhangwagen voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen, behoren tot een door Onze Minister voor 1 januari 1995 goedgekeurd type, zijn voorzien van de door hem in de goedkeuring voorgeschreven identificatiekenmerken, en zijn bevestigd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant van de koppelinrichting. Indien een oplegger is voorzien van een stuurwig, moet deze voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 2 Een middenasaanhangwagen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 1500 kg en die niet is voorzien van een losbreekreminrichting, moet zijn voorzien van een hulpkoppeling.

  • 3 Indien voor het koppelen van voertuigen bijzondere constructies aan de voertuigen worden toegepast, moeten deze constructies voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen van toepassing.

Artikel 172

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De koppeling en de trekdriehoek of trekboom van een aanhangwagen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

  • 2 De trekdriehoek of trekboom alsmede alle profielen die daar deel van uitmaken, met inbegrip van schoren en versterkingsstrippen, mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van verschijnselen van corrosie van het oppervlak.

  • 3 De trekdriehoek mag niet zodanig zijn vervormd dat een langsbeen, gemeten over een afstand van 0,90 m, een uitwijking heeft van meer dan 18 mm ten opzichte van de rechte lijn.

  • 4 Delen van de koppeling van aanhangwagens mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.

Hoofdstuk 4. Vervanging van de motor door een motor met een andere motorcode dan vermeld in het kentekenregister, dan wel wijziging van de motorbrandstof van het voertuig.

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Titel 1. Vervanging van de motor door een motor met een andere motorcode dan vermeld in het kentekenregister

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Personenauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 173

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder personenauto: een personenauto waarvan de motor is vervangen door een motor met een andere motorcode dan vermeld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, van het Voertuigreglement.

Artikel 174

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens met uitzondering van de motorcode.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 175

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van een personenauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

  • 2 De totale massa van en personenauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

Paragraaf 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 176

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet voor wat betreft geluidproduktie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741).

Artikel 177

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto met een verbrandingsmotor moet voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het bepaalde in het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393).

Artikel 178

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van het brandstofsysteem van een personenauto moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de bevestiging is de Regeling permanente eisen van toepassing.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 179

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het uitlaatsysteem van een personenauto met een verbrandingsmotor moet deugdelijk zijn bevestigd en over de gehele lengte gasdicht zijn met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Artikel 180

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van een personenauto moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van een personenauto moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel 181

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De motorsteunen van een personenauto moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd.

  • 2 De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

  • 3 De bevestiging van de motorsteunen moet voldoen aan de eisen met betrekking tot de deugdelijkheid daarvan opgenomen in de Regeling permanente eisen.

Paragraaf 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 182

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto die na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, moet zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel 183

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van de aandrijving van een personenauto moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Paragraaf 5. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 184

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto moet zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 Een personenauto moet zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

Paragraaf 6. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 185

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bestuurde wielen van een personenauto moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 2 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 3 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigingsen borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 5 Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt.

  • 6 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 7 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 8 Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

Paragraaf 7. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 186

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en de remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 Bij een hydraulisch remsysteem mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

  • 4 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 5 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en het vierde lid, onderdeel a, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 187

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrijfsrem van een personenauto moet op alle wielen werken.

Artikel 188

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Paragraaf 8. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 189

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het dimlicht van een personenauto moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

  • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

  • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

  • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

    • moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

    • mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

      • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

      • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

Afdeling 2. Bedrijfsauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 191

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder bedrijfsauto: een bedrijfsauto waarvan de motor is vervangen door een motor met een andere motorcode dan vermeld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, van het Voertuigreglement.

Artikel 192

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens met uitzondering van de motorcode.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 193

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toegestane maximum massa van een bedrijfsauto alsmede de toegestane maximum massa van een samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen mogen niet meer bedragen dan:

    • a. 50.000 kg,

    • b. de door de fabrikant van de bedrijfsauto voor de bedrijfsauto onderscheidenlijk voor het samenstel van voertuigen opgegeven toegestane maximum massa,

    • c. vijf maal de toegestane maximum last onder de aangedreven as of assen,

    • d. de ten aanzien van het remsysteem van het trekkend motorrijtuig toegestane maximum massa, en

    • e. indien de bedrijfsauto na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, het vermogen van de motor, vastgesteld volgens richtlijn 80/1269/EEG (PbEG 31 december 1980, L 375), gedeeld door de factor 3,68 × 10kW/kg.

Artikel 194

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van een bedrijfsauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

  • 2 De totale massa van een bedrijfsauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

Paragraaf 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 195

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voor wat betreft geluidproduktie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741).

Artikel 196

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto met een verbrandingsmotor moet voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het bepaalde in het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393).

Artikel 197

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van het brandstofsysteem van een bedrijfsauto moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de bevestiging is de Regeling permanente eisen van toepassing.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 198

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het uitlaatsysteem van een bedrijfsauto met een verbrandingsmotor moet deugdelijk zijn bevestigd en over de gehele lengte gasdicht zijn met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Artikel 199

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van een bedrijfsauto moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van een bedrijfsauto moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel 200

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De motorsteunen van een bedrijfsauto moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd.

  • 2 De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

  • 3 De bevestiging van de motorsteunen moet voldoen aan de eisen met betrekking tot de deugdelijkheid daarvan opgenomen in de Regeling permanente eisen.

Paragraaf 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 201

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto die na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, moet zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel 202

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van de aandrijving van een bedrijfsauto moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Paragraaf 5. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 203

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 Een bedrijfsauto die is voorzien van gasvering en een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

Paragraaf 6. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 204

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bestuurde wielen van een bedrijfsauto moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 2 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 3 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigingsen borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 5 Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt.

  • 6 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 7 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 8 Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

Paragraaf 7. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 205

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 De compressor en de drukregelaar moeten goed functioneren en tijdig in werking treden.

  • 4 Bij een hydraulisch remsysteem mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

  • 5 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 6 Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen en niet zijn toegepast in de directe omgeving van hete delen.

  • 7 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 8 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, het vijfde lid, onderdeel a, en het zesde lid, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 206

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De slag van de drukluchtremcylinders, die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

Artikel 207

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrijfsrem van een bedrijfsauto moet op alle wielen werken.

Artikel 208

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Paragraaf 8. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 209

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het dimlicht van een bedrijfsauto moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

  • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

  • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

  • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

    • moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

    • mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

      • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

      • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

Afdeling 3. Driewielig motorrijtuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 211

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder driewielig motorrijtuig: een driewielig motorrijtuig waarvan de motor is vervangen door een motor met een andere motorcode dan vermeld in het kentekenregister, als bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, van het Voertuigreglement.

Artikel 212

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een driewielig motorrijtuig moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens met uitzondering van de motorcode.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 213

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder enige as van een driewielig motorrijtuig mag niet meer bedragen dan:

    • a. 2800 kg, en

    • b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last.

  • 2 De toegestane maximum massa van een driewielig motorrijtuig mag niet meer bedragen dan:

    • a. 3500 kg, en

    • b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum massa.

Paragraaf 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 214

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een driewielig motorrijtuig moet voor wat betreft geluidproduktie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741).

Artikel 215

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van het brandstofsysteem dan wel van de elektrische aandrijving van een driewielig motorrijtuig moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de bevestiging is de Regeling permanente eisen van toepassing.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 216

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het uitlaatsysteem van een driewielig motorrijtuig met een verbrandingsmotor moet deugdelijk zijn bevestigd en over de gehele lengte gasdicht zijn met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Artikel 217

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van een driewielig motorrijtuig moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van een driewielig motorrijtuig moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel 218

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De motorsteunen van een driewielig motorrijtuig moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd.

  • 2 De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

  • 3 De bevestiging van de motorsteunen moet voldoen aan de eisen met betrekking tot de deugdelijkheid daarvan opgenomen in de Regeling permanente eisen.

Paragraaf 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 219

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een driewielig motorrijtuig, in gebruik genomen na 26 november 1975, moet zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel 220

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bevestiging van de onderdelen van de aandrijving van een driewielig motorrijtuig moet voldoen aan de eisen met betrekking tot de deugdelijkheid daarvan opgenomen in de Regeling permanente eisen.

  • 2 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Paragraaf 5. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 221

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een driewielig motorrijtuig met een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, dan wel met een ledige massa van meer dan 400 kg, moet zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 Een driewielig motorrijtuig met een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, dan wel met een ledige massa van meer dan 400 kg, moet zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

Paragraaf 6. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 222

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bestuurde wielen van een driewielig motorrijtuig moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 2 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 3 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigingsen borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 5 Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt.

  • 6 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 7 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Artikel 223

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een driewielig motorrijtuig is voorzien van een voorvork, moet deze zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien.

  • 2 De balhoofdlagering mag geen zichtbare speling vertonen.

Paragraaf 7. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 224

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een driewielig motorrijtuig moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 Het rempedaal onderscheidenlijk de remhandel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt.

  • 4 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 5 Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

  • 6 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 7 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en het vierde lid, onderdeel a, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 225

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrijfsrem van een driewielig motorrijtuig met een ledige massa van meer dan 400 kg moet op alle wielen werken.

Artikel 226

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een driewielig motorrijtuig moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op tenminste één as werkt.

Paragraaf 8. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 227

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het dimlicht van een driewielig motorrijtuig moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

  • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

  • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

  • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

    • moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

    • mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

      • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

      • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

Titel 2. Wijziging van de motorbrandstof van een voertuig, anders dan in- of uitbouw van een brandstofsysteem voor al of niet tot vloeistof verdicht gas

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 229

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig waarvan de motorbrandstof wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, van het Voertuigreglement, moet voldoen aan de eisen opgenomen in de hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in de onderdelen a tot en met h, van dat artikel.

Titel 3. Wijziging van de motorbrandstof van een voertuig in een al of niet tot vloeistof verdicht gas

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Motorfiets of bromfiets

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 230

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een motorfiets of bromfiets waarvan de motorbrandstof wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, van het Voertuigreglement, moet voldoen aan de eisen opgenomen in de hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, van dat artikel.

Afdeling 2. Personenauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 231

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder personenauto: een personenauto waarvan de motorbrandstof wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, van het Voertuigreglement.

Artikel 232

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijk bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de motorbrandstof.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 233

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van een personenauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

  • 2 De totale massa van een personenauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

Paragraaf 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 234

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderdelen van het brandstofsysteem, alsmede de bevestiging daarvan, van een personenauto die is voorzien van een motor die wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, niet zijnde LPG, alsmede het brandstofsysteem van een personenauto die is voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moeten voldoen aan de Regeling toelatingseisen.

Artikel 235

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet voor wat betreft geluidproduktie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741).

Artikel 236

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto met een verbrandingsmotor moet voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het bepaalde in het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393).

Artikel 237

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem van een personenauto moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de bevestiging, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Paragraaf 4. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 238

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van een personenauto moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

Afdeling 3. Bedrijfsauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 239

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder bedrijfsauto: een bedrijfsauto waarvan de motorbrandstof wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, van het Voertuigreglement.

Artikel 240

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijk bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de motorbrandstof.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 241

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van een bedrijfsauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

  • 2 De totale massa van een bedrijfsauto mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

Paragraaf 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 242

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderdelen van het brandstofsysteem, alsmede de bevestiging daarvan, van een bedrijfsauto die is voorzien van een motor die wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, niet zijnde LPG, alsmede het brandstofsysteem van een bedrijfsauto die is voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moeten voldoen aan de Regeling toelatingseisen.

Artikel 243

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voor wat betreft geluidproduktie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741).

Artikel 244

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto met een verbrandingsmotor moet voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het bepaalde in het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393).

Artikel 245

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem van een bedrijfsauto moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de bevestiging, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Paragraaf 4. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 246

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van een bedrijfsauto moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

Afdeling 4. Driewielig motorrijtuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 247

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder driewielig motorrijtuig: een driewielig motorrijtuig waarvan de motorbrandstof wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, van het Voertuigreglement.

Artikel 248

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een driewielig motorrijtuig moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijk bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de motorbrandstof.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 249

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder enige as van een driewielig motorrijtuig mag niet meer bedragen dan:

    • a. 2800 kg, en

    • b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last.

  • 2 De toegestane maximum massa van een driewielig motorrijtuig mag niet meer bedragen dan:

    • a. 3500 kg, en

    • b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum massa.

Paragraaf 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 250

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderdelen van het brandstofsysteem, alsmede de bevestiging daarvan, van een driewielig motorrijtuig dat is voorzien van een motor die wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, niet zijnde LPG, alsmede het brandstofsysteem van een driewielig motorrijtuig dat is voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moeten voldoen aan de Regeling toelatingseisen.

Artikel 251

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een driewielig motorrijtuig moet voor wat betreft geluidproduktie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741).

Artikel 252

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem dan wel van de elektrische aandrijving van een driewielig motorrijtuig moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Ten aanzien van de deugdelijkheid van de bevestiging, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Paragraaf 4. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 253

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van een driewielig motorrijtuig moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

Titel 4. Wijziging van de motorbrandstof van een voertuig van een al of niet tot vloeistof verdicht gas naar benzine of diesel

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 254

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien bij een voertuig als bedoeld in artikel 6.7, derde lid, van het Voertuigreglement, de wijziging van de motorbrandstof plaats vindt door uitbouw van een LPG-installatie, moeten de volgende onderdelen van deze installatie verwijderd worden:

  • a. de LPG-tank inclusief alle aansluitingen;

  • b. de automatische afsluitklep;

  • c. het gasmengstuk of inspuitstuk;

  • d. de gasleiding, met uitzondering van het gedeelte dat rechtstreeks vast tegen de onderzijde van het voertuig is bevestigd;

  • e. de verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd, met uitzondering van de uitlaatstift bij luchtgekoelde motoren; en

  • f. de vulaansluiting, tenzij deze definitief is afgeplugd.

Artikel 255

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien bij een voertuig als bedoeld in artikel 6.7, derde lid, van het Voertuigreglement, de wijziging van de motorbrandstof plaats vindt door uitbouw van een CNG-installatie, moeten de volgende onderdelen van deze installatie verwijderd worden:

  • a. de CNG-tank inclusief alle aansluitingen;

  • b. de automatische afsluitklep;

  • c. het gasmengstuk of inspuitstuk;

  • d. de gasleiding, met uitzondering van het gedeelte dat rechtstreeks vast tegen de onderzijde van het voertuig is bevestigd;

  • e. de warmtewisselaar/drukregelaar, al dan niet gecombineerd; en

  • f. de vulaansluiting, tenzij deze definitief is afgeplugd.

Hoofdstuk 5. Wijziging van het aantal assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 256

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.8 van het Voertuigreglement moet voldoen aan de eisen opgenomen in de hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in de onderdelen a tot en met h, van dat artikel.

Hoofdstuk 6. Vergroting van de spoorbreedte van een personenauto en van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, met meer dan 2% van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Personenauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 257

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder personenauto: een personenauto waarvan de spoorbreedte is vergroot als bedoeld in artikel 6.9 van het Voertuigreglement.

Artikel 258

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de spoorbreedte.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 259

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een personenauto's mag niet breder zijn dan 2,55 m.

Paragraaf 3. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 260

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van een personenauto moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 Assen mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van verschijnselen van corrosie van het oppervlak.

  • 5 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 261

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van een personenauto moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de wielophanging mogen niet te veel speling vertonen.

  • 3 Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Artikel 262

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wiellagers van een personenauto mogen niet teveel speling vertonen.

  • 2 Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Artikel 263

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielbasis van een personenauto mag niet meer dan 1,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

  • 2 Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis, links en rechts gemeten, niet meer dan 15 mm verschillen.

Artikel 264

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van een personenauto zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan 15 mm verschillen.

Artikel 265

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van een personenauto mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Paragraaf 4. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 266

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto die in gebruik is genomen na 30 september 1971, moet zijn voorzien van banden die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG (PbEG 14 mei 1992, L 129). In afwijking hiervan mag een personenauto die in gebruik is genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, zijn voorzien van banden die voldoen aan de eisen opgenomen in de Regeling toelatingseisen.

  • 2 Het draagvermogen van de banden van een personenauto moet voldoende zijn voor het door de fabrikant van het voertuig opgegeven draagvermogen van de as waarop zij zijn gemonteerd.

  • 3 De banden van een personenauto moeten geschikt zijn voor de door de fabrikant opgegeven maximum snelheid die met het voertuig kan worden bereikt bij het door de fabrikant opgegeven draagvermogen.

Artikel 267

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van een personenauto moeten zijn voorzien van luchtbanden.

  • 2 De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van de slijtage-indicatoren.

  • 5 De banden mogen niet zijn opgesneden. Van opsnijden is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

  • 7 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Artikel 268

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto moet zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 Een personenauto moet zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

Paragraaf 5. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 269

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bestuurde wielen van een personenauto moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 2 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 3 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigingsen borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 5 Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt.

  • 6 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 7 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 8 Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

Paragraaf 6. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 270

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en de remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 Bij een hydraulisch remsysteem mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

  • 4 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 5 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 6 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 7 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en het vijfde lid, onderdeel a, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 271

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

  • 2 Een personenauto mag op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras.

  • 3 Ten aanzien van het bepaalde in het tweede lid, is de regeling permanente eisen van toepassing.

Paragraaf 7. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 272

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van een personenauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995 moeten doelmatig zijn afgeschermd.

  • 2 Een personenauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moet zijn voorzien van voorzieningen ter afscherming van de wielen, welke voldoen aan het bepaalde in richtlijn 78/549/EEG (PbEG 26 juni 1978, L 168).

Artikel 273

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen onderscheidenlijk banden van een personenauto mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel 274

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een personenauto mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van een personenauto, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 Geen deel van de buitenzijde van een personenauto mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Paragraaf 8. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 275

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in artikel 5.2.51 van het Voertuigreglement, moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, richtlichten, bermlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, en werklichten.

Afdeling 2. Bedrijfsauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 277

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder bedrijfsauto: een bedrijfsauto waarvan de spoorbreedte is vergroot als bedoeld in artikel 6.9 van het Voertuigreglement.

Artikel 278

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de spoorbreedte.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 279

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto mag niet breder zijn dan 2,55 m.

Paragraaf 3. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 280

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van een bedrijfsauto moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 Assen mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van verschijnselen van corrosie van het oppervlak.

  • 5 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging is de Regeling permanente eisen van toepassing

Artikel 281

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van een bedrijfsauto moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de wielophanging mogen niet te veel speling vertonen.

  • 3 Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Artikel 282

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wiellagers van een bedrijfsauto mogen niet te veel speling vertonen.

  • 2 Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Artikel 283

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielbasis van een bedrijfsauto mag niet meer dan 1,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

  • 2 Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis, links en rechts gemeten, niet meer dan 15 mm verschillen.

Artikel 284

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van een bedrijfsauto zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan 15 mm verschillen.

Artikel 285

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van een bedrijfsauto mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Paragraaf 4. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 286

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 30 september 1971, moet zijn voorzien van banden die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG (PbEG 14 mei 1992, L 129). In afwijking hiervan mag een bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, zijn voorzien van banden die voldoen aan de eisen opgenomen in de Regeling toelatingseisen.

  • 2 Het draagvermogen van de banden moet voldoende zijn voor het door de fabrikant van het voertuig opgegeven draagvermogen van de as waarop zij zijn gemonteerd.

  • 3 De banden van een bedrijfsauto moeten geschikt zijn voor de door de fabrikant van het voertuig opgegeven maximum snelheid die met het voertuig kan worden bereikt bij het door de fabrikant opgegeven draagvermogen.

Artikel 287

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van een bedrijfsauto moeten zijn voorzien van luchtbanden.

  • 2 De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 De profilering van de hoofdgroeven van de banden van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

  • 5 De banden van bedrijfsauto's mogen niet zijn opgesneden. Van opsnijden is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van het hiervoor bepaalde is opsnijden toegestaan indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding ‘REGROOVABLE’ of door het teken “ ” met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.

  • 7 De op de band vermelde load-index mag niet kleiner zijn dan de load-index, behorende bij de maximum last per band van de in het kentekenregister vermelde aslast.

  • 8 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Artikel 288

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

Paragraaf 5. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 289

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 moet zijn voorzien van een stuurinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG (PbEG 18 juni 1970, L 133).

  • 2 Een bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1995 moet zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

Artikel 290

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bestuurde wielen van een bedrijfsauto moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 2 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 3 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 5 Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt.

  • 6 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 7 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 8 Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

Paragraaf 6. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 291

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 De compressor en de drukregelaar moeten goed functioneren en tijdig in werking treden.

  • 4 Bij een hydraulisch remsysteem mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

  • 5 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 6 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 7 Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen en niet zijn toegepast in de directe omgeving van hete delen.

  • 8 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 9 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, het zesde lid, onderdeel a, en het zevende lid, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 292

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

  • 2 Een bedrijfsauto mag op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras.

Paragraaf 7. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 293

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen van een bedrijfsauto moeten deugdelijk zijn afgeschermd overeenkomstig het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

Artikel 294

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen onderscheidenlijk banden van een bedrijfsauto mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel 295

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van een bedrijfsauto, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 Geen deel aan de buitenzijde van een bedrijfsauto mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Paragraaf 8. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 296

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in artikel 5.3.51 van het Voertuigreglement moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, richtlichten, bermlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de achterzijde van het voertuig en werklichten.

Hoofdstuk 7. Wijziging van het remsysteem ten behoeve van het gebruik door een gehandicapte

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 298

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.10 van het Voertuigreglement, moet voldoen aan de eisen opgenomen in hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement omtrent de reminrichting met uitzondering van richtlijn 71/320/EEG (PbEG L 202) respectievelijk 93/14/EG (PbEG L 121) voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de bediening van het remsysteem door een gehandicapte.

Hoofdstuk 8. Wijziging van de stuurinrichting ten behoeve van het gebruik door een gehandicapte

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 299

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.11 van het Voertuigreglement, moet voldoen aan de eisen opgenomen in hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement omtrent de stuurinrichting met uitzondering van richtlijn 70/311/EEG (PbEG 17 juni 1970, L 133) voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de bediening van de stuurinrichting door een gehandicapte.

Hoofdstuk 9. Aanbrengen van een koppelinrichting van een bedrijfsauto, welke koppeling is bestemd voor het voortbewegen van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 300

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bedrijfsauto: een bedrijfsauto als bedoeld in artikel 6.12 van het Voertuigreglement.

Artikel 301

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de koppelrichting.

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

  • d. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Paragraaf 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 302

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het hart van de opleggerkoppeling van een trekker mag niet achter de achterste as van het voertuig zijn gelegen.

Artikel 303

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van een bedrijfsauto mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Paragraaf 3. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 304

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto mag niet langer zijn dan 12,00 m.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag:

    • a. een rijdend werktuig niet langer zijn dan voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is, met een maximum van 20,00 m;

    • b. een geleed motorrijtuig niet langer zijn dan 18,00 m;

    • c. een kermis- of circusvoertuig niet langer zijn dan 14,00 m.

Artikel 305

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toegestane maximum massa van een bedrijfsauto alsmede de toegestane maximum massa van een samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen mogen niet meer bedragen dan:

    • a. 50.000 kg,

    • b. de door de fabrikant van de bedrijfsauto voor de bedrijfsauto onderscheidenlijk voor het samenstel van voertuigen opgegeven toegestane maximum massa,

    • c. vijf maal de toegestane maximum last onder de aangedreven as of assen,

    • d. de ten aanzien van het remsysteem van het trekkend motorrijtuig toegestane maximum massa, en

    • e. indien de bedrijfsauto na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, het vermogen van de motor, vastgesteld volgens richtlijn 80/1269/EEG (PbEG 31 december 1980, L 375), gedeeld door de factor 3,68 × 10kW/kg.

  • 2 De toegestane maximum massa van een door een bedrijfsauto voort te bewegen aanhangwagen mag niet meer bedragen dan:

    • a. de daarvoor door de fabrikant van de bedrijfsauto opgegeven toegestane maximum massa,

    • b. de daarvoor ten aanzien van de sterkte van de koppeling toegestane maximum massa,

    • c. de daarvoor ten aanzien van de sterkte en de bevestiging van de delen van het chassisraam waaraan de koppeling is bevestigd, toegestane maximum massa,

    • d. de daarvoor ten aanzien van het remsysteem van het trekkend motorrijtuig toegestane maximum massa, en

    • e. de helft van de ledige massa van de bedrijfsauto met een maximum van 750 kg indien het een ongeremde aanhangwagen betreft.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid mag de toegestane maximum massa van een door een bedrijfsauto voort te bewegen geremde middenasaanhangwagen niet meer bedragen dan:

    • a. 20.000 kg,

    • b. de toegestane maximum massa van de bedrijfsauto, en

    • c. 12.000 kg, indien:

      • de achterste as dan wel de achterste assen van de bedrijfsauto niet zijn voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering, of

      • de afstand van het hart van de koppeling tot de achterste as van de bedrijfsauto meer bedraagt dan 1,20 m indien de bedrijfsauto is voorzien van twee assen, dan wel meer bedraagt dan 1,55 m indien de bedrijfsauto is voorzien van meer dan twee assen.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de toegestane maximum massa van een rijdend werktuig meer bedragen dan 50.000 kg doch niet meer dan voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is en niet meer dan 60.000 kg.

  • 5 Bij een bedrijfsauto die zodanig is ingericht dat buiten de normaal aangedreven as of assen nog een of meer assen kunnen worden aangedreven, worden voor de toepassing van het bepaalde in het eerste tot en met vierde lid deze incidenteel aangedreven as of assen als aangedreven as of assen aangemerkt mits de snelheid waarmee met ingeschakelde as of assen mag worden gereden ten minste 60 km/h bedraagt.

Paragraaf 4. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 306

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Ten aanzien van kunststof remleidingen en de bevestiging daarvan is de Regeling toelatingseisen van toepassing.

Artikel 307

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    “. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

  • 3 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 4 Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen en niet zijn toegepast in de directe omgeving van hete delen.

  • 5 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 6 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a en b, het zesde lid, onderdeel a, en het zevende lid, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 308

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 309

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto met een tweeleidingremsysteem ten behoeve van een aanhangwagen moet aan de aansluitkop van de voorraadleiding een druk bezitten met een grenswaarde van 6,5 tot 8,0 bar, en aan de aansluitkop van de commandoleiding, bij een maximale voorraaddruk, een druk met een grenswaarde van 6,0 tot 7,5 bar.

  • 3 Bij een bedrijfsauto met een éénleidingremsysteem ten behoeve van een aanhangwagen moet aan de aansluitkop de voorraaddruk van het remsysteem aanwezig zijn. Deze druk moet ten minste 5 doch niet meer dan 6 bar bedragen.

  • 4 De afzonderlijke inrichting voor de bediening van de remmen van de aanhangwagen, van een bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 31 maart 1990, mag bij maximale uitslag van het bedieningsorgaan aan de aansluitkop van de commandoleiding geen hogere druk doorsturen dan 2,5 bar.

Paragraaf 5. Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 310

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een bedrijfsauto is voorzien van een mechanische koppelinrichting voor het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting:

    • a. voldoen aan het bepaalde in richtlijn 94/20/EEG, of

    • b. indien de bedrijfsauto voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen, behoren tot een door onze Minister voor 1 januari 1995 goedgekeurd type, zijn voorzien van de door hem in de goedkeuring voorgeschreven identificatiekenmerken, en zijn bevestigd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant van de koppelinrichting. Indien de bedrijfsauto is voorzien van een koppelingskogel, moet deze inrichting voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

  • 2 Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een middenasaanhangwagen, moet de afstand van het laagste punt van de koppeling van het trekkend voertuig tot het wegdek ten minste een vijfde deel bedragen van de afstand van het laagste punt van die koppeling tot de achterste as van het trekkend voertuig.

  • 3 Indien voor het koppelen van voertuigen bijzondere constructies aan de voertuigen worden toegepast, moeten deze constructies voldoen aan het bepaalde in de Regeling toelatingseisen.

Artikel 311

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De achtertraverse met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Artikel 312

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een bedrijfsauto is voorzien van een kogelkoppeling met een kogel met een nominale diameter van 50 mm:

  • a. moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen;

  • b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed werken en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.

Artikel 313

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een bedrijfsauto is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:

    • a. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;

    • b. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46 mm bedragen;

    • c. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55 mm bedragen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde koppelingen moeten voldoen aan de volgende eisen:

    • a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;

    • b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;

    • c. de onderste lagerbus mag niet loszitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;

    • d. de sluit- en borginrichting moet goed functioneren;

    • e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;

    • f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;

    • g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn;

    • h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, van scheuren of van uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling met inbegrip van de sluiten borginrichting niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.

Artikel 314

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een bedrijfsauto is voorzien van een schotelkoppeling van 2 of 3,5 inch, mag:

    • a. de onvlakheid van de schotel niet meer dan 3,5 mm bedragen;

    • b. de onvlakheid van de schotel, in afwijking van het bepaalde onder a, voor wat betreft de uiterste linker en rechterzijde over een breedte van 50 mm, gemeten vanaf de buitenzijde van de schotel, niet meer dan 5 mm bedragen;

    • c. de diepte van groeven langer dan 100 mm niet meer dan 2,5 mm bedragen.

  • 2 Een schotelkoppeling van 2 inch moet met ten minste 8 bouten van minimaal klasse 8.8 op het voertuig onderscheidenlijk het subframe zijn bevestigd. De bouten moeten symmetrisch ten opzichte van de langs- en dwarsas van de koppeling zijn geplaatst.

  • 3 De speling in de sluitinrichting van de in het tweede lid bedoelde schotelkoppeling mag, uitgaande van een niet gesleten 2 inch pen, in de lengterichting van het voertuig niet meer dan 2 mm bedragen.

  • 4 Een schotelkoppeling van 3,5 inch moet met ten minste 12 bouten van minimaal klasse 8.8 op het voertuig onderscheidenlijk het subframe zijn bevestigd.

Artikel 315

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Ten aanzien van bijzondere constructies voor het koppelen van voertuigen en andere koppelingen dan bedoeld in de artikelen 5.3.67, 5.3.68 en 5.3.69 van het Voertuigreglement is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Hoofdstuk 10. Het aanbrengen of verwijderen van een inrichting ten behoeve van het heffen van een as bij een bedrijfsauto of een aanhangwagen die in gebruik is genomen na 31 december 1994.

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Bedrijfsauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 316

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bedrijfsauto als bedoeld in artikel 6.13 van het Voertuigreglement moet voldoen aan de eisen opgenomen in de hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in de onderdelen a tot en met e, van dat artikel.

Afdeling 2. Aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 317

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze afdeling wordt verstaan onder aanhangwagen: een aanhangwagen als bedoeld in artikel 6.13 van het Voertuigreglement.

Artikel 318

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aanhangwagen moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens, met uitzondering van die betreffende de inrichting ten behoeve van het heffen van een as.

Paragraaf 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 319

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aanhangwagen mag niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel 320

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij het inrijden en vervolgens doorrijden van een cirkel met een straal van 12,50 m, waarbij het inrijden van de cirkel geschiedt met de buitenzijde van het samenstel van voertuigen langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkel, en het doorrijden van de cirkel geschiedt over een hoek van 360° met de voorzijde van het samenstel langs de binnenzijde van de cirkel, mag de uitscheermaat van samenstellen van trekkend motorrijtuig en aanhangwagen niet meer dan 0,80 m bedragen en mag de bestreken baan niet meer dan 7,20 m bedragen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien het een oplegger betreft waarvan het laadvlak zich geheel of grotendeels op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte als of lager dan de assen boven het wegdek bevindt, de oplegger wordt gebruikt voor het vervoer van ondeelbare lading en de oplegger vóór 1 april 1983 in gebruik is genomen.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een samenstel van een kermis- en circusvoertuig.

Artikel 321

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij een middenasaanhangwagen mag de last onder de koppeling:

    • a. alleen in neerwaartse richting zijn gericht;

    • b. niet meer bedragen dan de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven toegestane maximum last onder de koppeling;

    • c. niet meer bedragen dan 10,0% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen en niet meer dan 1000 kg;

    • d. niet minder bedragen dan 1,0% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen, doch de last behoeft niet meer te bedragen dan 50 kg.

Paragraaf 3. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 322

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Van een meervoudige asconstructie van een aanhangwagen die in gebruik is genomen na 30 september 1974, mogen niet meer dan drie assen star zijn uitgevoerd, waarbij de afstand tussen de twee uiterste starre assen niet meer mag bedragen dan 2,80 m.

  • 2 Van een meervoudige asconstructie van een aanhangwagen die in gebruik is genomen na 30 september 1974 doch voor 1 januari 1995, mogen een of meer assen zelfsturend zijn uitgevoerd mits de toegestane maximum last onder de zelfsturende assen niet meer bedraagt dan 45,0% van de toegestane maximum last onder de meervoudige asconstructie.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een starre as verstaan een as waarvan de wielen niet gestuurd of zelfsturend zijn.

Artikel 323

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De inrichting voor het heffen van een of meer assen van een samenstel van assen van een aanhangwagen die in gebruik is genomen na 31 maart 1983, dient zodanig te zijn uitgevoerd dat deze inrichting automatisch buiten werking wordt gesteld niet later dan nadat de aslast van een van de op het rijvlak rustende assen van dat samenstel de grootste voor deze as toegestane waarde heeft bereikt.

Artikel 324

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van een aanhangwagen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 Assen mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van verschijnselen van corrosie van het oppervlak.

  • 5 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Paragraaf 4. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 325

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De stuurinrichting van een aanhangwagen die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 moet voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG (PbEG 18 juni 1970, L 133).

Paragraaf 5. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 326

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen moet zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 3 Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.

  • 4 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 5 Remcylinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

  • 6 Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en het tweede lid, onderdeel a, is de Regeling permanente eisen van toepassing.

Artikel 327

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een aanhangwagen met een drukluchtremsysteem moet zijn voorzien van:

    • a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as, kunnen worden gemeten;

    • b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten.

Hoofdstuk 11. Het aanbrengen van een snelheidsbegrenzer in bedrijfsauto’s en bussen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Paragraaf 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 328

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een voertuig als bedoeld in artikel 6.14 van het Voertuigreglement moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. in overeenstemming zijn met de op het voor dat voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent dat voertuig vermelde gegevens;

  • c. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Paragraaf 2. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 329

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, moet zijn voorzien van een achteruitrijinrichting en van een snelheidsmeter die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 75/443/EEG (PbEG 26 juli 1975, L 196). Met een snelheidsmeter wordt gelijkgesteld een controleapparaat dat voldoet aan het bepaalde in verordening 3821/85/EEG (PbEG 31 december 1985, L 370).

  • 2 Een bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1995, moet zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

  • 3 De volgende categorieën motorvoertuigen zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 92/6 EEG en in richtlijn 92/24 EEG:

    • a. bedrijfsauto’s met een dieselmotor, met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 12.000 kg, die na 30 september 2001 doch voor 1 januari 2005 in gebruik zijn genomen;

    • b. bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 12.000 kg, die na 31 december 2004 in gebruik zijn genomen;

    • c. bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 12.000 kg, die na

    • d. 31 december 1987 in gebruik zijn genomen;

    • e. bussen met een dieselmotor, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 10.000 kg, die na 30 september 2001 doch voor 1 januari 2005 in gebruik zijn genomen;

    • f. bussen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 10.000 kg, die na 31 december 2004 in gebruik zijn genomen;

    • g. bussen met een toegestane maximum massa van meer dan 10.000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen.

  • 4 In afwijking van het derde lid mag de snelheidsbegrenzer van een bedrijfsauto of bus, die na 31 december 1987 doch vóór 1 januari 1994 in gebruik is genomen, behoren tot een in de Regeling toelatingseisen goedgekeurde soort.

  • 5 De in het derde lid bedoelde verplichting geldt niet voor:

    • a. motorrijtuigen als bedoeld in artikel 29 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

    • b. motorrijtuigen waarvan, naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast:

      • het gebruiksdoel zich verzet tegen het aanbrengen van een snelheidsbegrenzer;

      • de door de constructie bepaalde maximumsnelheid minder bedraagt dan de in richtlijn 92/6/EEG voor het desbetreffende motorrijtuig voorgeschreven afstelsnelheid;

    • c. motorrijtuigen waarvan, naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, door de aanvrager van een kentekenbewijs aannemelijk wordt gemaakt dat het motorrijtuig gebruikt wordt:

      • door een openbare dienst, uitsluitend binnen de bebouwde kom;

      • voor wetenschappelijke proefnemingen op de weg.

Artikel 330

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De snelheidsbegrenzer moet zijn afgesteld op:

  • a. een zodanige snelheid, dat de maximumsnelheid van bedrijfsauto’s, niet zijnde bussen, niet meer dan 90 km/h kan bedragen;

  • b. een zodanige snelheid, dat de maximumsnelheid van bussen niet meer dan 100 km/h kan bedragen;

  • c. maximaal 100 km/h, indien het een bus betreft met een maximum massa van meer dan 10.000 kg, die voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen.

Hoofdstuk 12. Wijziging van de toegestane maximum massa van een bedrijfsauto

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 331

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 Aan het bepaalde in het eerste lid is voldaan indien:

    • a. door de fabrikant van de bedrijfsauto wordt verklaard dat het desbetreffende voertuig volledig is uitgevoerd overeenkomstig een typegoedkeuring die van toepassing is op de gewijzigde toegestane maximum massa; of

    • b. door de fabrikant van de bedrijfsauto wordt aangegeven met welke typegoedkeuring de bedrijfsauto met de gewijzigde toegestane maximum massa het meeste overeenkomt en wordt aangegeven aan welke eisen zoals bepaald in hoofdstuk 3, afdeling 3, van het Voertuigreglement niet is voldaan; of

    • c. door de fabrikant van de bedrijfsauto wordt verklaard dat de gewijzigde toegestane maximum massa binnen de categorie volgens richtlijn 70/156/EEG (PbEG 23 februari 1970, L 42) valt zoals vermeld op de EG- of ECE-certificaten, op basis waarvan de typegoedkeuring is verleend en de desbetreffende bedrijfsauto is toegelaten.

Hoofdstuk 12a. Wijziging van de maximum constructie snelheid van een bromfiets

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 331a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een bromfiets waarvan de maximum constructiesnelheid wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6.15b van het Voertuigreglement, moet voldoen aan de eisen opgenomen in de hoofdstukken 3 en 5 van dat reglement met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in artikel 6.15b onderdelen a tot en met f.

Hoofdstuk 13. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 332

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 12 december 1994, nr. RV 188319, betreffende wijziging constructie (Stcrt. 244), wordt ingetrokken.

Artikel 333

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 334

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling wijziging constructie.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 16 december 1997

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven