Regeling verkeerslichten

Geraadpleegd op 18-04-2024.
Geldend van 31-03-2010 t/m 30-06-2019

Regeling verkeerslichten

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op artikel 14 van de Wegenverkeerswet 1994;

Besluit:

Artikel 1

Ten aanzien van de toepassing, inrichting, plaatsing, kleur, afmeting en materiaal van verkeerslichten worden de volgende voorschriften vastgesteld:

Paragraaf 1 Definities

  • 1. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

    • a. verkeerslichten, driekleurige verkeerslichten, tweekleurige verkeerslichten en tram/bus-lichten: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

    • b. driekleurige fietslichten: driekleurige verkeerslichten waarin afbeeldingen van een fiets zijn aangebracht;

    • c. tweekleurige fietslichten: tweekleurige verkeerslichten waarin afbeeldingen van een fiets zijn aangebracht;

    • d. rijstrooklichten: verkeerslichten als bedoeld in artikel 73 van het RVV 1990;

    • e. voetgangerslichten: verkeerslichten als bedoeld in artikel 74 van het RVV 1990;

    • f. bruglichten: verkeerslichten als bedoeld in artikel 72 van het RVV 1990;

    • g. verkeerslantaarns: toestellen voor het tonen van verkeerslichten;

    • h. norm NEN 3322: de norm NEN 3322, Verkeersregelinstallaties - Verkeerslantaarns - Aanvullende eisen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut, zoals deze luidt op 31 oktober 2000;

    • i. norm NEN 3384: de norm NEN 3384, electrische regeltoestellen voor wegverkeer, uitgave mei 1991, zoals deze luidt op de datum van inwerkingtreding van deze regeling;

    • j. actiepunt: het punt, waar het eerste conflict optreedt van een verkeersbeweging met een andere verkeersbeweging, met het oog waarop de verkeersregeling plaatsvindt;

    • k. norm NEN-EN 12368: de norm NEN-EN 12368, Verkeersregelinstallaties - Verkeerslantaarns, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut, zoals deze luidt op 31 januari 2000.

Paragraaf 2. Algemene eisen

  • 2. Bij de plaatsing van verkeerslichten moet worden vermeden dat weggebruikers door het verkeerslicht dan wel door de verkeerslantaarn worden gehinderd in de waarneming van het overige verkeer.

  • 3. Verkeerslichten moeten zodanig worden geplaatst, dat het voor weggebruikers duidelijk is naar welk licht zij zich moeten richten.

  • 4. Om verblindingsverschijnselen te voorkomen moet bij nacht de lichtsterkte worden gereduceerd, tenzij de omgevingsverlichting dit onnodig of ongewenst maakt.

  • 5. Verkeerslichten moeten voldoen aan de in de normen NEN-EN 12368 en NEN 3322 gestelde eisen, met dien verstande dat bij toepassing van de eisen van de norm NEN-EN 12368:

    • a. lantaarns worden toegepast die geschikt zijn voor het temperatuurgebied volgens klasse B (§ 5.1 NEN-EN 12368);

    • b. brede bundellichten worden toegepast van type W (§ 6.4 NEN-EN 12368) met:

      • -

        lichtsterkteniveau (§ 6.3/6.4 NEN-EN 12368) volgens A 3/1;

      • -

        maximum fantoomeffect (§ 6.6 NEN-EN 12368) volgens klasse 2;

      • -

        optisch niveau bij toepassing van symbolen (§ 6.8 NEN-EN 12368) volgens klasse S1; en

      • -

        achtergrondschilden (§ 6.9 NEN-EN 12368) volgens klasse C4

    • c. het in § 6.7 NEN-EN 12368 gestelde over gecombineerde kleuren niet geldt voor maximum fantoomklasse 2.

  • 6. Bij de regeling van het verkeer door middel van drie- of tweekleurige verkeerslichten, drie- of tweekleurige fietslichten, tram/bus-lichten en voetgangerslichten moet worden voldaan aan de in de norm NEN 3384 gestelde eisen met betrekking tot de volgende punten:

    • -

      4.1 uitgangspunten;

    • -

      4.2 basiseisen;

    • -

      4.3 regeltechnische voorwaarden, voor wat betreft 4.3.4;

    • -

      4.4 verkeersregeltechnische toestanden;

    • -

      4.5 beïnvloeding met de hand;

    • -

      5.1 algemeen;

    • -

      5.2 bewaking;

    • -

      5.4 tijdparameters.

Driekleurige verkeerslichten

  • 7. De verkeerslantaarns van driekleurige verkeerslichten zijn samengesteld uit een rood, een geel en een groen licht, die in een verticaal vlak zijn aangebracht; het rode licht boven, het gele licht in het midden en het groene licht onder.

  • 8. De volgorde, waarin de lichten verschijnen is: groen, geel rood, groen, enz.

  • 9. De verkeerslantaarns van driekleurige verkeerslichten zijn samengesteld uit lichten met een gelijke lensmiddellijn van ongeveer 200 mm of ongeveer 300 mm. Indien buiten de bebouwde kom richtingpijlen worden gebruikt bedraagt de lensmiddellijn ongeveer 300 mm.

  • 10. Onder een niet boven de rijbaan aangebrachte verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht mag een extra verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht worden aangebracht; deze extra verkeerslantaarn is samengesteld uit lichten met een gelijke lensmiddellijn van ongeveer 80 mm.

  • 11. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van driekleurige verkeerslichten. De achtergrondschilden mogen slechts achterwege blijven, indien de beschikbare ruimte zo gering is dat het schild zich te dicht naast de rijbaan zou bevinden.

  • 12. Driekleurige verkeerslichten worden, gezien vanuit de richting waaruit het verkeer nadert, aan de rechterzijde van de rijbaan geplaatst. Bij een rijbaanbreedte van meer dan 5 m of indien daaraan uit een oogpunt van waarneembaarheid behoefte bestaat, worden dergelijke lichten eveneens aan de linkerzijde van de rijbaan geplaatst.

  • 13. Indien de lichten van een verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht van een richtingpijl zijn voorzien, mag op wegen waarvan de rijbaan per rijrichting niet in twee of meer rijstroken is verdeeld worden volstaan met het plaatsen van één driekleurig verkeerslicht en wel:

    • -

      indien de pijl naar rechts wijst, aan de rechterzijde van de rijbaan;

    • -

      indien de pijl naar links wijst, aan de linkerzijde van de rijbaan, met dien verstande dat zich tussen dit licht en het weggedeelte bestemd voor het verkeer, tot hetwelk het licht zich richt, geen weggedeelte bestemd voor het tegemoetkomend verkeer mag bevinden.

  • 14. In plaats van of als aanvulling op driekleurige verkeerslichten aan de linker- en/of rechterzijde van de rijbaan worden driekleurige verkeerslichten boven de rijbaan aangebracht, indien dit met het oog op de waarneembaarheid en herkenbaarheid van de verkeerslichten dan wel door het ontbreken van voldoende ruimte noodzakelijk is.

  • 15. Driekleurige verkeerslichten worden gezien vanuit de richting waaruit het verkeer nadert aangebracht vóór het actiepunt. Hiervan mag met betrekking tot boven de rijbaan aangebrachte lichten worden afgeweken indien tevens rechts van de rijbaan vóór het actiepunt een driekleurig verkeerslicht is geplaatst, en mits vóór laatstbedoeld verkeerslicht een stopstreep is aangebracht.

  • 16. Is bij een driekleurig verkeerslicht een oversteekplaats voor voetgangers of (brom)fietsen aanwezig, dan mag, in afwijking van het bepaalde in punt 15, het driekleurige verkeerslicht worden aangebracht voorbij het actiepunt tot een punt direct na de oversteekplaats, mits vóór de oversteekplaats een stopstreep is aangebracht.

  • 17. Bij plaatsing van een driekleurig verkeerslicht ter zijde van de rijbaan moet de onderkant van het achtergrondschild, dan wel de onderkant van de verkeerslantaarn, indien geen achtergrondschild aanwezig is, zich ten minste 2,20 m boven het wegdek bevinden, met uitzondering van toeritdoseringslichten. De zijkant van het achtergrondschild moet zich ten minste 0,60 m naast die rijbaan bevinden.

  • 18. Is een driekleurig verkeerslicht aangebracht boven de rijbaan, dan moet de onderkant van het achtergrondschild zich binnen de bebouwde kom ten minste 4,50 m en buiten de bebouwde kom ten minste 5 m boven het wegdek bevinden.

  • 19. Bij plaatsing van een driekleurig verkeerslicht ter zijde van de rijbaan bedraagt de afstand van de mast tot de daarvóór aangebrachte stopstreep voor het gemotoriseerde verkeer ten minste 3 m.

    Indien verkeerslantaarns met een geel knipperend voetgangerslicht als bedoeld in punt 72 worden toegepast bedraagt de afstand van de mast tot de daarvóór aangebrachte stopstreep ten minste 6 meter.

  • 20. Bij plaatsing van een driekleurig verkeerslicht boven de rijbaan bedraagt de afstand van een punt op het wegdek loodrecht onder de verkeerslantaarn tot de daarvóór aangebrachte stopstreep voor het gemotoriseerde verkeer binnen de bebouwde kom ten minste 8 m en buiten de bebouwde kom ten minste 12 m. De afstand bedraagt maximaal 20 m.

  • 21. Indien zowel ter zijde van een rijstrook als boven die rijstrook een driekleurig verkeerslicht is geplaatst bedraagt de afstand van de mast tot de daarvóór aangebrachte stopstreep voor het gemotoriseerde verkeer ten minste 3 m, met uitzondering van toeritdoseringslichten.

  • 22. Indien in een verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht een licht van een pijl is voorzien, moet dezelfde pijl ook in de andere lichten van deze verkeerslantaarn zijn aangebracht.

  • 23. In een licht mag zich slechts één pijl bevinden. De pijl mag (schuin) omhoog of horizontaal naar links of naar rechts zijn gericht.

  • 24. Aan een verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht kan een afzonderlijke verkeerslantaarn met een groen licht, waarin een pijl is aangebracht, worden toegevoegd.

  • 25. Dit licht wordt naast het groene licht van de verkeerslantaarn, waaraan het is toegevoegd, aangebracht.

  • 26. Het toegevoegde groene licht mag worden ontstoken gelijktijdig met het ontsteken van het gele licht dan wel gedurende de tijd dat het rode licht van de verkeerslantaarn, waaraan het is toegevoegd, brandt. Het wordt gedoofd gelijktijdig met het doven van het rode licht van de verkeerslantaarn waaraan het is toegevoegd.

  • 27. Een toegevoegd groen licht, waarin een pijl is aangebracht, moet dezelfde lensmiddellijn hebben als de lichten van de verkeerslantaarn, waaraan het is toegevoegd.

    Het gestelde in punt 11 is van overeenkomstige toepassing.

  • 28. Indien bestuurders die afslaan een verkeersstroom, die hen kruist op grond van de in het RVV 1990 vervatte regels, voor moeten laten gaan, moeten in geval de verkeersstroom van deze bestuurders wordt geregeld met een verkeerslicht, voorzien van een richtingpijl, beide richtingen worden beschouwd als conflictrichtingen volgens norm NEN 3384 en als zodanig in de verkeerslichtenregeling worden behandeld.

Rechtsaf voor (brom)fietsers vrij of rechtsaf voor fietsers vrij bij verkeerslichten

  • 28a. Aan de verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht kan een bord met de tekst ’Rechtsaf voor (brom)fietsers vrij’ of ’Rechtsaf voor fietsers vrij’ worden toegevoegd.

  • 28b. Het in punt 28a bedoelde bord wordt aangebracht onder of rechts naast de verkeerslantaarn waaraan het is toegevoegd.

  • 28c. Indien het in punt 28b bedoelde bord in verschijnuitvoering in gebruik is, wordt het bord niet getoond gelijktijdig met het groene licht.

Driekleurige fietslichten

  • 29. Het gestelde in de punten 7, 8, 10, 22, 24 tot en met 28c is van overeenkomstige toepassing op driekleurige fietslichten.

  • 30. De verkeerslantaarns van driekleurige fietslichten zijn samengesteld uit lichten met een gelijke lensmiddellijn van ongeveer 200 mm.

  • 31. Driekleurige fietslichten worden, gezien vanuit de richting waaruit het (brom)fietsverkeer nadert, rechts van de rijbaan, het fietspad of de fietsstrook geplaatst.

  • 32. In plaats van of als aanvulling op het driekleurige fietslicht rechts van de rijbaan, het fietspad of de fietsstrook mag, indien dit met het oog op de waarneembaarheid en de herkenbaarheid van fietslichten dan wel door het ontbreken van voldoende ruimte noodzakelijk is, een driekleurig fietslicht boven dan wel links van het fietspad of boven de fietsstrook of de rijbaan worden aangebracht.

  • 33. Driekleurige fietslichten worden gezien vanuit de richting waaruit het (brom)fietsverkeer nadert aangebracht vóór het actiepunt.

  • 34. Is bij een driekleurig fietslicht een oversteekplaats voor voetgangers aanwezig, dan mag, in afwijking van het bepaalde in punt 33, het driekleurig fietslicht worden aangebracht voorbij het actiepunt tot een punt direct na de oversteekplaats, mits vóór de oversteekplaats een stopstreep is aangebracht.

  • 35. Bij plaatsing van een driekleurig fietslicht ter zijde van de rijbaan, het fietspad of de fietsstrook moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van het achtergrondschild zich ten minste 2,20 m boven het wegdek en de zijkant zich ten minste 0,60 m naast die rijbaan, dat fietspad of die fietsstrook bevinden.

  • 36. Is een driekleurig fietslicht aangebracht boven een fietspad respectievelijk boven een fietsstrook of boven de rijbaan, dan moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van het achtergrondschild zich ten minste 2,50 m respectievelijk binnen de bebouwde kom 4,50 m en buiten de bebouwde kom 5 m boven het wegdek bevinden.

  • 37. Indien bij een fietslicht een drukknop is aangebracht door middel waarvan (brom)fietsers de regeling kunnen beïnvloeden, wordt bij deze drukknop een afbeelding aangebracht overeenkomstig afbeelding 1 van bijlage I, behorende bij dit besluit.

  • 38. De drukknop moet vóór de bij het driekleurige fietslicht behorende stopstreep en op een hoogte van ongeveer 1,25 m worden aangebracht.

  • 38a. Indien aan conflicterende richtingen voor (brom)fietsers gelijktijdig groen wordt getoond, kan nabij elk driekleurig fietslicht een bord volgens bijlage I, afbeelding 3 geplaatst worden.

Tweekleurige verkeerslichten

  • 39. Het gestelde in de punten 9 tot en met 23 en 28a tot en met 28c is van overeenkomstige toepassing op tweekleurige verkeerslichten.

  • 40. De verkeerslantaarns van tweekleurige verkeerslichten zijn samengesteld uit een rood en een geel licht, die in een verticaal vlak zijn aangebracht: het rode licht boven en het gele licht onder.

  • 41. De volgorde, waarin de lichten verschijnen, is: geel en rood; na het tonen van het rode licht wordt geen licht getoond.

  • 42. Voordat het gele licht verschijnt moet gedurende korte tijd knipperend geel worden getoond, indien ter plaatse de toegestane maximumsnelheid hoger is dan 50 km per uur. In andere gevallen mag knipperend geel vooraf worden getoond, indien een waarschuwing vooraf gewenst wordt geacht.

  • 43. Tweekleurige verkeerslichten mogen worden toegepast in situaties waarin slechts bepaalde verkeersstromen moeten worden gestopt en wel

    • -

      op kruisingen en splitsingen van wegen nabij beveiligde overwegen en beweegbare bruggen. Alleen die richtingen, die de ontruiming van de overweg of de brug in de weg staan mogen worden voorzien van tweekleurige verkeerslichten;

    • -

      in geval van automatische detectie van verkeersovertredingen;

    • -

      in geval van automatische hoogtedetectie;

    • -

      bij uitritten van hulpverleningsdiensten;

    • -

      bij beweegbare bruggen in de plaats van bruglichten. In afwijking van het bepaalde in punt 39 zijn in dit geval de punten 9, 10, 12, 14, 17, 18, 19, 20, 21, 88, 89, 90, 97, 98 en 99 van overeenkomstige toepassing.

    In deze gevallen worden ten behoeve van het overige verkeer geen verkeerslichten toegepast.

    In de ruststand van een dergelijke regeling zijn de lichten van de tweekleurige verkeerslichten gedoofd.

  • 44. Tweekleurige verkeerslichten mogen voorts worden toegepast in situaties waarin een incidenteel voorkomende verkeersstroom onderling regelen van conflicterende verkeersstromen met verkeerslichten tijdelijk noodzakelijk maakt en wel

    • -

      bij het oversteken van een weg of rijbaan door langzaam verkeer;

    • -

      bij het oversteken of afbuigen van of naar een weg of rijbaan door openbaar vervoer;

    • -

      bij het oversteken van een weg of rijbaan door ander verkeer bij zeer lage verkeersintensiteiten;

    • -

      ‐ bij het gebruik van een uitrit door openbaar vervoer.

    In deze gevallen worden op de hoofdrichting tweekleurige verkeerslichten toegepast en op de zijrichting al naar gelang het geval driekleurige verkeerslichten, driekleurige fietslichten, voetgangerslichten, tram/bus-lichten dan wel een combinatie van deze lichten.

    Zolang zich geen verkeer op de zijrichting heeft gemeld zijn de lichten van de tweekleurige verkeerslichten gedoofd en wordt in de op de zijrichting geplaatste verkeerslichten het rode licht getoond.

  • 45. In andere situaties dan genoemd in de punten 43 en 44 worden tweekleurige verkeerslichten niet toegepast.

Tweekleurige fietslichten

  • 46. Het gestelde in de punten 10, 22, 28.a tot en met 28.c, 30 tot en met 36, 40, 41 en 43 tot en met 45 is van overeenkomstige toepassing op tweekleurige fietslichten.

Rijstrooklichten

  • 47. De verkeerslantaarns van rijstrooklichten zijn samengesteld uit:

    • a. een rood licht voorzien van een kruis;

    • b. een groen licht voorzien van een loodrecht naar beneden wijzende pijl;

    • c. een wit licht voorzien van een schuin naar links naar beneden wijzende pijl;

    • d. een wit licht voorzien van een schuin naar rechts naar beneden wijzende pijl;

    • e. een wit licht voorzien van de afbeelding van het woord BUS;

    • f. een wit licht voorzien van de afbeelding van bord A3 van bijlage 1 van het RVV 1990 of

    • g. een wit licht voorzien van de afbeelding van bord F9 van bijlage 1 van het RVV 1990.

  • 48. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van rijstrooklichten. De achtergrondschilden mogen slechts in tunnels achterwege blijven.

  • 49. Een rijstrooklicht wordt aangebracht boven de rijstrook waarvoor het licht geldt en wel met het midden van de lantaarn ter hoogte van het midden van de rijstrook.

  • 50. De onderkant van het achtergrondschild dan wel van de verkeerslantaarn, indien geen achtergrondschild aanwezig is, moet zich binnen de bebouwde kom ten minste 4,50 m en buiten de bebouwde kom ten minste 5 m boven het wegdek bevinden.

  • 51. Indien boven een rijstrook een licht als bedoeld in punt 47 is ontstoken, dan moet ter plaatse boven elk van de overige rijstroken, waarvan het gebruik aan het verkeer in dezelfde richting niet is ontzegd door een doorgetrokken streep op het wegdek, eveneens een licht als bedoeld in punt 47 zijn ontstoken. Ten minste één van deze lichten moet een licht als bedoeld in punt 47 onder b of f zijn.

  • 52. In een rijstrooklicht mag slechts één van de lichten genoemd in punt 47 zijn ontstoken.

  • 53. Een licht van een rijstrooklicht en een licht van een twee- of driekleurig verkeerslicht mogen ter plaatse boven dezelfde rijstrook niet tezamen worden ontstoken.

  • 54. Indien boven een rijstrook een licht als bedoeld in punt 47 onder c of d is ontstoken, dan moet boven dezelfde rijstrook in een daarna geplaatst rijstrooklicht een licht als bedoeld in punt 47 onder a zijn ontstoken.

  • 55. Tijdens de inschakelprocedure behoeft aan het gestelde in punt 54 niet te worden voldaan.

Tram/bus-lichten

  • 56.

    De verkeerslantaarns van tram/bus-lichten zijn samengesteld uit twee, drie of vier witte lichten, een geel licht en twee rode lichten, die zijn aangebracht als aangegeven in bijlage II behorende bij dit besluit.

    Knipperend wit licht mag worden toegepast overeenkomstig het bepaalde in de punten 70 en 71.

  • 57.

    De volgorde, waarin de lichten verschijnen is: wit, geel, rood, wit, enz.

  • 58.

    Tram/bus-lichten zijn samengesteld uit lichten met een gelijke lensmiddellijn van ongeveer 35 mm.

  • 59.

    De opsluitringen van de witte lichten moeten in grijs zijn uitgevoerd; die van de overige lichten in zwart.

  • 60.

    Tram/bus-lichten moeten worden toegepast bij drie- of tweekleurige verkeerslichten:

    • -

      indien ter plaatse voor trams en/of autobussen een eigen ruimte, gescheiden van het overige verkeer, beschikbaar is, of

    • -

      indien ter plaatse bestuurders van trams en/of autobussen vanuit eenrijstrook een richting mogen volgen die aan het overige verkeer in die rijstrook niet is toegestaan.

  • 61.

    Tram/bus-lichten worden zo geplaatst dat het voor de betrokken bestuurder van de tram en/of autobus duidelijk is naar welk licht hij zich moet richten. Desgewenst mag bij het tram/bus-licht worden aangegeven voor welk openbaar vervoermiddel het tram/bus-licht geldt.

  • 62.

    Tram/bus-lichten worden gezien vanuit de richting waaruit het tram- en/of autobusverkeer nadert direct rechts en/of links geplaatst van het tramspoor, de rijstrook of de busbaan.

  • 63.

    In plaats van of als aanvulling op tram/bus-lichten naast tramspoor, rijstrook of busbaan mogen tram/bus-lichten boven het tramspoor, de rijstrook of de busbaan worden aangebracht, indien dit met het oog op de waarneembaarheid of herkenbaarheid van de tram/bus-lichten dan wel door het ontbreken van voldoende ruimte noodzakelijk is.

  • 64.

    Tram/bus-lichten worden gezien vanuit de richting waaruit het tram- en/of autobusverkeer nadert aangebracht vóór het actiepunt.

  • 65.

    Is bij een tram/bus-licht een oversteekplaats voor voetgangers of (brom)fietsers aanwezig, dan mag, in afwijking van het bepaalde in punt 64, het tram/bus-licht worden aangebracht voorbij het actiepunt tot een punt direct na de oversteekplaats.

  • 66.

    Bij plaatsing van een tram/bus-licht ter zijde van het tramspoor, de rijstrook of de busbaan moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van het achtergrondschild zich ten minste 2,20 m boven het wegdek en de zijkant zich ten minste 0,60 m naast dat tramspoor, die rijstrook of die busbaan bevinden.

  • 67.

    Is een tram/bus-licht aangebracht boven het tramspoor, de rijstrook of de busbaan dan moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van het achtergrondschild zich binnen de bebouwde kom ten minste 4,50 m en buiten de bebouwde kom ten minste 5 m boven het wegdek bevinden.

  • 68.

    Indien ter plaatse meerdere richtingen moeten worden geregeld wordt volstaan met één tram/bus-licht indien voor die richtingen altijd gelijktijdig wit, geel of rood licht wordt getoond. In andere gevallen wordt voor iedere richting dan wel gelijktijdig geregelde richtingen een afzonderlijk tram/bus-licht toegepast. Een en ander geschiedt overeenkomstig de afbeeldingen opgenomen in bijlage II, behorende bij dit besluit.

  • 69.

    Indien aan rechtdoorgaand openbaar vervoer wit licht wordt getoond, moet aan kruisend en aan met een pijl geregeld, conflicterend verkeer rood licht worden getoond. Indien aan afbuigend openbaar vervoer wit licht wordt getoond, moet aan het verkeer dat wordt doorsneden, rood licht worden getoond.

  • 70.

    Knipperend wit licht mag slechts worden toegepast in de volgende gevallen:

    • -

      voor de onderlinge afwikkeling van openbaar vervoerbewegingen;

    • -

      voor afslaande autobussen indien aan het rechtdoorgaande verkeer of afslaande verkeer, waaraan voorrang moet worden verleend, groen licht of geel licht wordt getoond;

    • -

      indien de openbaar vervoerbeweging op een overigens geregelde kruising of splitsing van wegen een niet-geregelde voetgangersbeweging kruist.

  • 71.

    De frequentie van het knipperend wit bedraagt 80 tot 120 onderbrekingen per minuut met een licht-donkerverhouding van 1:1.

Voetgangerslichten

  • 72. De verkeerslantaarns van voetgangerslichten zijn samengesteld uit een rood en een groen licht of uit een geel en een groen licht, in een verticaal vlak aangebracht. Het groene licht wordt geplaatst onder het rode of gele licht.

  • 73. De volgorde waarin de lichten verschijnen is:

    groen, knipperend groen, rood, groen, enz. dan wel:

    groen, knipperend groen, knipperend geel, groen, enz.

  • 74. De verkeerslantaarns van voetgangerslichten zijn samengesteld uit lichten met een gelijke lensmiddellijn van ongeveer 200 mm.

  • 75. Het groene en rode licht zijn voorzien van een voetgangerssymbool.

    Het gele licht is voorzien van een afbeelding overeenkomstig het model van bord J37.

  • 76. Indien nabij een plaats, waar blijkens een verkeersteken op het wegdek voetgangers plegen over te steken, drie- of tweekleurige verkeerslichten zijn aangebracht, moet het voetgangersverkeer worden geregeld door middel van voetgangerslichten.

  • 77. Het bepaalde in punt 76 is niet van toepassing indien de breedte van de weg of het weggedeelte, de overzichtelijkheid van de verkeersbewegingen en de intensiteit, snelheid en samenstelling van het verkeer een regeling van het voetgangersverkeer overbodig maken.

  • 78. Voetgangerslichten worden aan weerszijden van de oversteekplaats aangebracht, zodanig dat zij zich voor de overstekende voetganger aan het einde van de oversteekplaats bevinden.

  • 79. Indien een oversteekplaats voor voetgangers wordt onderbroken door één of meer in de weg gelegen verkeersheuvels van voldoende breedte wordt elk onderdeel van de aldus onderbroken oversteekplaats telkens van voetgangerslichten voorzien overeenkomstig het gestelde in punt 78. Het bepaalde in punt 77 is van overeenkomstige toepassing.

  • 80. Bij voetgangerslichten moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van het achtergrondschild zich ten minste 2,20 m boven het wegdek en de zijkant zich ten minste 0,60 m naast de rijbaan bevinden.

  • 81. De frequentie van het knipperend groen bedraagt 80 tot 120 onderbrekingen per minuut met een licht-donkerverhouding van 1:1.

    De frequentie en de licht-donkerverhouding van het knipperend geel komen overeen met die genoemd in punt 114.

  • 82. Zowel de duur van het knipperend groen als de duur van het groen moet worden afgestemd op de lengte van de oversteekplaats.

  • 83. Bij de bepaling van de duur van de ontruimingsfase na het knipperend groen moet rekening worden gehouden met de voetgangerssnelheid ter plaatse. Deze snelheid mag niet op meer dan 1,20 m per seconde worden gesteld.

  • 84. Indien bij een voetgangerslicht een drukknop is aangebracht door middel waarvan voetgangers de regeling kunnen beïnvloeden, wordt bij deze drukknop een afbeelding aangebracht volgens de afbeeldingen 2 en 2a van bijlage I van deze regeling, die deze mogelijkheid aangeeft.

  • 85. De drukknop moet op een hoogte van ongeveer 1,25 m worden aangebracht.

Bruglichten

  • 86. Het gestelde in de punten 9, 12, 14 en 17 tot en met 21 is van overeenkomstige toepassing op bruglichten.

  • 87. Als bruglicht mag worden toegepast:

    • a. een knipperend rood licht, of

    • b. een rood licht.

      In de plaats van bruglichten mogen tweekleurige verkeerslichten worden aangebracht.

  • 88. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van bruglichten. De achtergrondschilden mogen slechts achterwege blijven, indien de beschikbare ruimte zo gering is dat het schild zich te dicht naast de rijbaan zou bevinden of indien de bruglichten uitsluitend zijn bedoeld voor voetgangers en/of (brom)fietsers.

  • 89. Bruglichten worden gezien vanuit de richting waaruit het verkeer nadert vóór de slagbomen rechts van de rijbaan geplaatst en rechts van fiets- en voetpaden.

  • 90. In bruglichten als bedoeld in punt 87, onder a, worden geen pijlen of symbolen aangebracht.

  • 91. De frequentie van het knipperen van de lichten als bedoeld in punt 87, onder a, bedraagt minimaal 40 en maximaal 60 onderbrekingen per minuut met een licht-donkerverhouding van 1:1.

  • 92. Indien twee bruglichten als bedoeld in punt 87 onder a op één mast worden geplaatst, worden deze naast elkaaar aangebracht. Deze bruglichten hebben een gelijke lensmiddellijn.

  • 93. De onderlinge afstand van de lichten als bedoeld in punt 92 moet gelijk zijn aan eenmaal de lensmiddellijn.

  • 94. De in punt 92 bedoelde lichten moeten beurtelings verlicht en gedoofd zijn.

  • 95. Indien bruglichten als bedoeld in punt 87 onder b op een zijweg zijn geplaatst, worden deze lichten van een pijl voorzien.

  • 96. Alle per rijbaan bij elkaar behorende bruglichten dienen hetzij volgens punt 87 onder a hetzij volgens punt 87 onder b hetzij volgens punt 92 te zijn uitgevoerd.

  • 97. Bij gebruik van bruglichten mogen op de slagbomen knipperende rode lichten worden aangebracht.

  • 98. De lichten op de slagbomen mogen slechts branden, zolang het bijbehorende bruglicht brandt. Het gestelde in de punten 91 en 94 is van overeenkomstige toepassing.

  • 99. De lensmiddellijk van de lichten op de slagbomen bedraagt ten minste 80 mm.

Gele knipperlichten

  • 100. Als geel knipperlicht wordt toegepast een enkel knipperend geel licht.

  • 101. Indien twee gele knipperlichten op één mast worden geplaatst, worden deze lichten boven elkaar aangebracht.

  • 102. Indien op één punt vier gele knipperlichten worden geplaatst, worden deze aangebracht in de punten van een rechthoek.

  • 103. Het gele licht van drie- of tweekleurige verkeerslichten, drie- of tweekleurige fietslichten en tram/bus-lichten mag als knipperlicht worden gebruikt wanneer de verkeerslichten overigens buiten werking zijn.

  • 104. Voor de plaatsing van gele knipperlichten als bedoeld in de punten 100, 101 en 102 is het gestelde in de punten 12, 14, 17 en 18 van overeenkomstige toepassing.

  • 105. Gele knipperlichten als bedoeld in punt 100 hebben een lensmiddellijk van ongeveer 200 mm of ongeveer 300 mm. Indien buiten de bebouwde kom richtingpijlen worden gebruikt bedraagt de lensmiddellijn ongeveer 300 mm.

  • 106. Gele knipperlichten als bedoeld in punt 101 hebben een gelijke lensmiddellijn van ongeveer 200 mm of ongeveer 300 mm. Indien buiten de bebouwde kom richtingpijlen worden gebruikt, bedraagt de lensmiddellijn ongeveer 300 mm.

  • 107. Gele knipperlichten als bedoeld in punt 102 hebben een gelijke lensmiddellijn van ongeveer 125 mm of ongeveer 200 mm.

  • 108. De onderlinge afstand van de lichten als bedoeld in punt 101 moet gelijk zijn aan éénmaal de lensmiddellijn.

  • 109. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van gele knipperlichten. De achtergrondschilden mogen slechts achterwege blijven indien de beschikbare ruimte zo gering is dat het schild zich te dicht naast de rijbaan zou bevinden.

  • 110. Bij een combinatie van een bord ter aanduiding van een gevaar en gele knipperlichten als bedoeld in de punten 100 en 101 worden de knipperlichten boven het bord geplaatst.

  • 111. Worden de knipperlichten geplaatst ter attendering op een gevaarlijke kruising of splitsing van wegen, dan worden de knipperlichten op korte afstand vóór de kruising of splitsing van wegen geplaatst.

  • 112. Bij plaatsing buiten de bebouwde kom van gele knipperlichten in combinatie met een verkeersbord van bijlage 1 van het RVV 1990, wordt achter deze combinatie een achtergrondschild aangebracht.

  • 113. Het samenstel van vier gele knipperlichten als bedoeld in punt 102 mag worden toegepast om borden en rijstrooklichten die de bijzondere aandacht van de weggebruikers behoeven. Achter het samenstel wordt een rechthoekig achtergrondschild aangebracht.

  • 114. De frequentie van het knipperen bedraagt minimaal 40 en maximaal 60 onderbrekingen per minuut met een licht-donkerverhouding van 1:1.

  • 115. De in de punten 101 en 102 bedoelde lichten moeten beurtelings boven dan wel beneden verlicht en gedoofd zijn.

Paragraaf 3 Overgangs- en slotbepalingen

  • 116. Verkeerslichten die in gebruik zijn genomen voor 1 november 2001, of onderdelen daarvan, die niet voldoen aan deze regeling, voldoen aan de Regeling verkeerslichten zoals deze op 30 april 2001 van toepassing was.

Artikel 2

De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 28 juni 1991, nr. RV 93679B, houdende voorschriften over de inrichting, plaatsing en uitvoering van verkeerslichten (Stcrt. 133), wordt ingetrokken.

Artikel 3

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 15 december 1997

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Bijlage II

Tram/buslichten

Bijlage 41639.png
De richting bij geel en rood wordt bepaald door de grijze ringen rond de lenzen van het witte licht.
Naar boven