Toepassing van artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in geval van een lease-overeenkomst waarbij de lessee een renteloze lening verstrekt

[Regeling vervallen per 09-09-2006 met terugwerkende kracht tot en met 29-08-2006.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 18-03-1997 t/m 28-08-2006

Toepassing van artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in geval van een lease-overeenkomst waarbij de lessee een renteloze lening verstrekt

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

1. Arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 1996, nr. 31.443

[Regeling vervallen per 09-09-2006 met terugwerkende kracht tot en met 29-08-2006]

Op 2 oktober 1996, nr. 31.443, BNB 96/394, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 een beslissing genomen.

De feiten waar de Hoge Raad over heeft geoordeeld zijn, kort weergegeven, als volgt:

Belanghebbende, een leasemaatschappij, heeft auto’s ter beschikking gesteld aan A. In het kader van het ter beschikking stellen van de auto’s hebben partijen een drietal overeenkomsten gesloten te weten:

  • een hoofdovereenkomst met algemene voorwaarden en aanvullende bepalingen aangaande de lease;

  • een overeenkomst van geldlening inhoudende de verstrekking van een renteloze lening aan belanghebbende door A ter financiering van de aanschaf van de bij A in te zetten lease-auto’s;

  • een akte van fiduciaire eigendomsoverdracht van de desbetreffende lease-auto’s door belanghebbende aan A tot meerdere zekerheid voor de betaling en verrekening van al hetgeen belanghebbende aan A schuldig is.

De overeengekomen leaseprijs was – onder meer – exclusief de financieringskosten berekend. In geschil is of de rente die normaliter aan een financier moet worden voldaan, zijnde de waarde van het verstrekken van de renteloze lening aan de leasemaatschappij, tot de vergoeding behoort voor het ter beschikking stellen van de auto’s.

Het Gerechtshof te Amsterdam overweegt dat beoordeling van voornoemde contracten tot de conclusie voert dat contractspartijen beoogd hebben een overeenkomst te sluiten betreffende lease van auto’s waarbij A bepaalde kosten zelf zou dragen, de leasemaatschappij het volledig economisch belang bij de auto’s zou hebben en A het juridisch eigendom.

Het Hof verwerpt de stelling van de inspecteur dat een offer is gebracht door berekening van rente, welke normaliter een onderdeel vormt van de financieringslast, achterwege te laten.

Ook naar het oordeel van de Hoge Raad is er geen reden de financieringskosten tot de vergoeding voor de door belanghebbende aan A verrichte dienst te rekenen. In de onderhavige situatie hebben partijen bij de leaseovereenkomst niet een vorm gekozen waarbij nagenoeg alle kosten, verbonden aan het aanschaffen en gebruiken van een auto, in eerste instantie door belanghebbende worden voldaan en vervolgens doorberekend, doch hebben zij ervoor gekozen dat bepaalde kostenposten, onder meer de verzekeringspremie, de motorrijtuigenbelasting en de financieringskosten rechtstreeks, door de lessee A, worden gedragen aldus de Hoge Raad.

2. Commentaar

[Regeling vervallen per 09-09-2006 met terugwerkende kracht tot en met 29-08-2006]

In het onderwerpelijke geding heeft het Hof Amsterdam uit de overeenkomst afgeleid dat A bepaalde kosten, zoals financiering, verzekering en belasting zelf zou dragen. Het in bovenvermelde beslissing door de Hoge Raad ingenomen standpunt dat alsdan deze kosten niet tot de vergoeding voor de aan A verrichte dienst vallen te rekenen sluit aan bij deze feitelijke constatering. Ik leid dit ook af uit de overweging van de Hoge Raad dat partijen er in casu voor hebben gekozen dat deze kosten rechtstreeks door de lessee worden gedragen en dat er alsdan geen reden is de financieringskosten tot de vergoeding voor de door de lessor aan de lessee verrichte dienst te rekenen, ook niet in de aan de orde zijnde situatie dat de lessee de financieringskosten draagt door aan de lessor een renteloze lening te verschaffen.

’s-Hofs feitelijke vaststelling houdt naar het mij voorkomt verband met de stelling van de inspecteur dat de lessor een offer bracht door berekening van rente, welke normaliter een onderdeel vormt van de financieringslasten, achterwege te laten. Nu de lasten niet bij de lessor zijn opgekomen is naar ’s-Hofs oordeel van een door de lessor gebracht offer geen sprake.

Bij de beschouwing van de feiten door het Hof is naar mijn mening de omstandigheid dat financiering van de aanschaf van de auto’s, naar zijn aard (tegenover het direct betalen van de aanschafprijs van de auto’s staat de geleidelijke terugbetaling via de leasetermijnen) altijd deel uitmaakt van de door de lessor te verrichten prestatie, onvoldoende aan de orde gekomen. In dit verband kunnen in de onderhavige zaak worden onderscheiden het verstrekken van de lening en de lease van de auto’s. De financieringskosten welke betrekking hebben op het verstrekken van de lening zullen rechtstreeks opkomen bij de lessee; de financieringskosten welke betrekking hebben op de lease-overeenkomst zullen daarentegen rechtstreeks bij de lessor opkomen. Laatstgenoemde kosten worden door de lessor immer doorberekend aan de lessee (in welk kader in de onderhavige zaak door de lessee een renteloze lening aan de lessor is verstrekt).

Naast het vorenstaande merk ik nog op dat de kosten met betrekking tot financiering van de aan te schaffen auto’s, verzekering en belasting, feitelijk bezien, in zoverre van elkaar verschillen dat bepaalde kosten, zoals verzekeringskosten, buiten de leaseprijs kunnen worden gehouden door overeen te komen dat bepaalde elementen, zoals het verzekeren van auto’s, geen onderdeel uit maken van de door de lessor te verrichten prestatie. Financiering van de door de lessor aan te schaffen auto’s vormt echter, naar zijn aard, geen element dat buiten de overeenkomst kan worden gehouden hetgeen ook blijkt uit de omstandigheid dat in de onderhavige zaak het verstrekken van een (renteloze) lening onderdeel uitmaakte van de overeenkomst.

Het verstrekken van een renteloze lening vormt een bijkomende prestatie in het kader van het leasen van de auto’s. Alsdan maken de met de financiering gemoeide kosten ook deel uit van de toegevoegde waarde van de prestatie welke door de lessor wordt verricht ter zake waarvan omzetbelasting dient te worden voldaan.

In dit verband verwijs ik nog naar het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 1994, nr. 29.402, inzake een sponsorcontract waarin de Hoge Raad (ten overvloede) oordeelt dat de belasting door de lessor van de auto’s verschuldigd, ingeval de lessee bijkomende prestaties verricht, dient te worden berekend over de waarde voor de lessor van bedoelde prestaties en dat niet de inkoopwaarde van de door de lessor verrichte prestatie beslissend is.

Gelet op het vorenstaande ben ik voornemens de vraag of de waarde van het verstrekken van een renteloze lening, zijnde een door de lessee verrichte bijkomende prestatie, in een dergelijke situatie tot de vergoeding behoort in een voorkomende situatie opnieuw aan de Hoge Raad voor te leggen.

Daarbij zal niet zozeer de vraag of sprake is van een offer als wel de vraag of de financieringskosten die opkomen bij de lessor, los van de eventueel bij de lessee opgekomen financieringskosten, moeten leiden tot een aanpassing van de maatstaf van heffing in de eerder door de inspecteur bepleite zin.

Naar boven