Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, enz.

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 02-11-1995 t/m heden

Wet van 6 april 1995, tot nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het ouderlijk gezag over en de omgang met minderjarige kinderen nader te regelen en in verband daarmee de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te herzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel III. Overgangsbepalingen

  • 1 Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter getroffen regeling inzake de gezamenlijke ouderlijke macht na gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake het gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 251, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter gegeven beslissing inzake de uitoefening van de ouderlijke macht door ongehuwde en nimmer met elkaar gehuwd geweest zijnde ouders die niet is aangetekend in het voogdijregister, blijft tot zes maanden na dat tijdstip van kracht. Indien binnen die termijn geen aantekening is gedaan als bedoeld in artikel 252, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, is van rechtswege de moeder alleen met het gezag over het kind belast.

  • 3 Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter gegeven beslissing inzake de uitoefening van de ouderlijke macht door één der ouders of inzake de uitoefening van de voogdij door een ouder geldt met ingang van dat tijdstip als een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag door een der ouders. Indien in dat geval de met het gezag belaste ouder binnen een maand na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verzoek als bedoeld in artikel 377b, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft gedaan, is artikel 377b, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in ieder geval niet van toepassing zolang niet onherroepelijk op dat verzoek is beslist.

  • 4 De ouder die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van rechtswege de voogdij had over zijn kind, heeft vanaf dat tijdstip van rechtswege alleen het ouderlijk gezag over het kind.

  • 5 Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter getroffen regeling inzake de omgang tussen het kind en de niet met het gezag belaste ouder of, ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening, tussen het kind en de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft, dan wel tussen het kind en een ander dan de ouder geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake de omgang als bedoeld in de artikelen 377a, 377f of 377h van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 6 Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de rechter afwijzend heeft beslist op een vordering onderscheidenlijk een verzoek van beide ouders of van één van hen tot het treffen van een regeling inzake de omgang met het kind, geldt zodanige beslissing met ingang van dat tijdstip als een ontzegging van het recht op omgang als bedoeld in artikel 377a, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 7 Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter getroffen regeling inzake het verschaffen van informatie betreffende de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding aan de niet met het gezag belaste ouder of, ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening, aan de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft, door de andere ouder dan wel door derden geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake het verschaffen van informatie als bedoeld in artikel 377b, eerste lid, onderscheidenlijk 377c dan wel 377h van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel IV

Procedures inzake de ouderlijke macht van één of beide ouders en inzake de omgang, waarin het inleidende verzoekschrift is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden beheerst door de procesrechtelijke bepalingen die voor dat tijdstip golden.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 6 april 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de negende mei 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven