Besluit milieu-effectrapportage 1994

[Regeling vervallen per 01-01-2024.]
Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 17-10-2007 en zichtdatum 17-10-2007.
Geldend van 17-10-2007 t/m 31-12-2007

Besluit van 4 juli 1994, houdende uitvoering van het hoofdstuk Milieu-effectrapportage van de Wet milieubeheer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 13 mei 1993, nr. MJZ13593014, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;

Gelet op het op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband met aanhangsel (Trb. 1991, 104 en 174);

Gelet op richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG, L 175/40);

Gelet op artikel II van de wet van 23 april 1986 houdende uitbreiding van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Regelen met betrekking tot milieu-effectrapportage) en op de artikelen 7.2, 7.4, 7.5, achtste lid, 7.8e en 7.35, vierde lid, van de Wet milieubeheer;

Gezien de adviezen van de Raad voor het milieubeheer (25 november 1992, kenmerk ABJ-92/1108), de Natuurbeschermingsraad (9 november 1992, kenmerk 92814), en de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening (27 november 1992, kenmerk CL/362);

De Raad van State gehoord (advies van 28 maart 1994, no. W08.93 0297);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 24 juni 1994, nr. MJZ 24694038, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

In dit besluit wordt verstaan onder:

de wet: de Wet milieubeheer;

de bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage.

Hoofdstuk 2. Activiteiten, plannen en besluiten ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapport verplicht is of ten aanzien waarvan de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet moeten worden toegepast

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

  • 5 Voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport of de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet slechts in zodanige gevallen.

Hoofdstuk 3. Nadere regels omtrent de indiening en behandeling van een verzoek om een ontheffing van de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

  • 2 Het wordt in tweevoud ingediend bij Onze Minister, die voor doorzending van een exemplaar aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zorg draagt.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

  • 1 Een verzoek om een ontheffing ingevolge artikel 7.5, eerste lid, van de wet bevat in elk geval:

    • a. een beschrijving van de voorgenomen activiteit;

    • b. een beschrijving van de omstandigheden waaronder de activiteit zal worden uitgevoerd;

    • c. de redenen voor het verzoek, en

    • d. ingeval de ontheffing wordt gevraagd ingevolge artikel 7.5, eerste lid, onder c, van de wet, een aanduiding van de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu.

  • 2 Een verzoek om een ontheffing ingevolge artikel 7.5, tweede lid, van de wet bevat in elk geval gegevens als bedoeld in het eerste lid, onder a en c, alsmede omtrent het stadium van voorbereiding van de activiteit of van het daarover te nemen besluit.

  • 3 Indien in een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt verwezen naar stukken, gaat het verzoek vergezeld van een exemplaar van die stukken.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

  • 1 Onze Ministers doen van een verzoek als bedoeld in artikel 5, eerste of tweede lid, onverwijld mededeling door:

    • a. kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt;

    • b. kennisgeving in de Staatscourant.

  • 2 Een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid vermeldt ten minste:

    • a. de zakelijke inhoud van het verzoek;

    • b. het tijdstip waarop een exemplaar van het verzoek ter inzage wordt gelegd, alsmede de uren waarop en de plaats waar het ter inzage ligt;

    • c. de termijn waarbinnen door een ieder bij Onze Ministers schriftelijk bedenkingen naar voren kunnen worden gebracht tegen het verlenen van de gevraagde ontheffing;

    • d. dat degene die schriftelijk bedenkingen naar voren brengt, kan verzoeken zijn persoonlijke gegevens niet bekend te maken.

  • 3 Een exemplaar van het verzoek wordt in ieder geval ter inzage gelegd op de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op de griffie van de provincie, waarbinnen de gemeente of gemeenten waar de activiteit zal worden ondernomen gelegen is of gelegen zijn, en op de secretarie van die gemeente of gemeenten.

  • 4 Met een exemplaar van het verzoek wordt tevens ter inzage gelegd een exemplaar van de stukken, die redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor de beoordeling van dat verzoek, voor zover deze stukken Onze Ministers bekend zijn.

  • 5 Vanaf de dag waarop het verzoek ter inzage is gelegd, kan een ieder de ter inzage liggende stukken tijdens de werkuren alsmede desgevraagd ten minste gedurende drie aaneengesloten uren per week buiten de werkuren kosteloos inzien tot het einde van de termijn waarbinnen bedenkingen naar voren kunnen worden gebracht tegen het verlenen van de gevraagde ontheffing.

  • 6 Onze Ministers, gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders verstrekken een ieder desgevraagd, tegen betaling van de kosten, voor zover mogelijk een exemplaar van de ter inzage liggende stukken.

  • 7 Gedurende ten minste twee weken en ten hoogste vier weken vanaf de dag waarop het verzoek ter inzage is gelegd, kan een ieder bij Onze Ministers tegen het verlenen van de gevraagde ontheffing schriftelijke bedenkingen naar voren brengen.

  • 8 Onze Ministers zenden van ieder stuk waarbij bedenkingen naar voren worden gebracht zo spoedig mogelijk een exemplaar aan de aanvrager, het bevoegd gezag en de commissie, voor zover deze ingevolge artikel 7.5, zesde lid, van de wet in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen omtrent het verzoek. Voor zover mogelijk wordt telkens een exemplaar van een stuk als vorenbedoeld gevoegd bij de reeds ter inzage liggende stukken.

  • 9 De persoonlijke gegevens van degene die schriftelijk bedenkingen naar voren heeft gebracht, worden, indien hij daarom verzoekt, niet bekend gemaakt.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Uiterlijk twee weken na de mededeling, bedoeld in artikel 7.5, zevende lid, van de wet, doen Onze Ministers gelijktijdig mededeling van de beslissing op het verzoek, bedoeld in artikel 5, eerste of tweede lid door:

  • a. kennisgeving van de strekking van de beslissing met overeenkomstige toepassing van artikel 6, eerste lid;

  • b. terinzagelegging van een exemplaar van de beslissing met overeenkomstige toepassing van artikel 6, derde lid;

  • c. toezending van een exemplaar van de beslissing aan degenen die ingevolge artikel 6, vijfde lid, schriftelijk bedenkingen naar voren hebben gebracht.

Hoofdstuk 4. Aanwijzing van besluiten waarop artikel 7.35, derde lid, van de wet van toepassing is

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

In gevallen waarin achter een activiteit onder de categorie-omschrijving in de onderdelen C en D van de bijlage meer dan één besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn, als besluit is vermeld, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, en tot die besluiten behoort:

is artikel 7.35, derde lid, bij uitsluiting van toepassing op de eerste van de onder a tot en met c genoemde beslissingen die in het desbetreffende geval nodig is.

Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Een verzoek als bedoeld in artikel 5, eerste of tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage dat is ingediend voor het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt ingediend op grond van artikel 5, eerste of tweede lid, van dit besluit.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Het Besluit milieu-effectrapportage wordt ingetrokken.

Artikel 16

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 september 1994.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Reykjavik , 4 juli 1994

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. G. M. Alders

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. D. Gabor

Uitgegeven de zesentwintigste juli 1994

De Minister van Justitie,

A. Kosto

Bijlage , behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

Onderdeel A. Begripsbepaling

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

1. In deze bijlage wordt verstaan onder:

hoofdweg: een weg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnde planologische kernbeslissing;

autoweg:

landelijke spoorweg: een spoorweg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve spoorwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnde planologische kernbeslissing;

waterweg: een voor vaarverbindingen bestemd oppervlaktewater;

hoofdvaarweg: een waterweg waarvoor een vaarverbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdvaarwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnde planologische kernbeslissing;

plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening:

een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede een herziening als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van die wet.

plan als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening:

een plan als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede een uitwerking of afwijking als bedoeld in artikel 4a, achtste lid, van die wet.

plan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening:

een plan als bedoeld in artikel 10, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, alsmede:

gevoelig gebied:

  • a. een gebied dat krachtens:

  • b. een kerngebied, begrensd natuurontwikkelingsgebied of begrensde verbindingszone, dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur, zoals die structuur is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan of, bij het ontbreken daarvan, in een geldend streekplan, of, bij het ontbreken daarvan, zoals die structuur voorkomt op de kaart Ecologische Hoofdstructuur, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte (LNV-kenmerk GRR-95194);

  • c. een gebied met behoud en herstel van de bestaande landschapskwaliteit, zoals dat gebied is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan of, bij het ontbreken daarvan, in een geldend streekplan, of, bij het ontbreken daarvan, zoals dat gebied voorkomt op de kaart Landschap, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte;

  • d. een krachtens artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de wet bij provinciale verordening aangewezen gebied met uitzondering van de zones waar het met het oog op de bescherming van het diepe grondwater is verboden te boren;

  • e. een gebied dat krachtens artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is aangewezen als beschermd monument;

  • f. een Belvedere-gebied als bedoeld in de bijlage «Gebieden» bij de nota «Belvedere, beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting» (Kamerstukken II 1998/99, 26 663, nr. 2) voorzover dat is vastgelegd in een geldend streekplan of geldend bestemmingsplan;

bufferzone: een zone die voorkomt op een PKB-Bufferzonekaart, behorend bij de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid;

weidevogelgebied: een weidevogelgebied dat voorkomt op de kaart Belangrijke gebieden voor weidevogels, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte;

primaire waterkering: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet op de waterkering;

dam: een in een oppervlaktewater gelegen primaire waterkering;

stormvloedkering: een in een oppervlaktewater gelegen waterstaatkundig werk, dat bij hoge waterstanden gesloten is of wordt en dan fungeert als een primaire waterkering;

zee- of deltadijk: de Afsluitdijk alsmede een primaire waterkering:

  • a. langs of in de Zeeuwse rijkswateren;

  • b. langs de kust van de provincies Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Friesland of Groningen;

  • c. langs of in het Grevelingenmeer, Krammer-Volkerak, Hollandsch Diep of Haringvliet;

  • d. in het benedenrivierengebied, voor zover niet genoemd in onderdeel a van de definitie van een «rivierdijk»;

  • e. langs de Waddeneilanden;

rivierdijk:

  • a. een primaire waterkering in het benedenrivierengebied langs of in de Hollandsche IJssel, de Lek, de Boven Merwede, de Beneden Merwede, de Nieuwe Merwede, de Biesbosch, het Steurgat, de Bergsche Maas, de Amer, de Noord, de Dordtse Kil, het Wantij, de Oude Maas, de Nieuwe Maas of het Spui;

  • b. een andere dan in onderdeel a genoemde primaire waterkering, met uitzondering van zee- of deltadijken;

stroomgebied: het stroomgebied van de Eems, Rijn, Maas of Schelde;

oppervlaktedelfstof: een delfstof die voorkomt in de bodem en die kan worden gewonnen zonder ondergrondse mijnbouw;

continentaal plat: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onderdeel c, van de Mijnbouwwet.

2. In deze bijlage wordt mede verstaan onder:

wijziging: een reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen;

uitbreiding: het opnieuw in gebruik nemen van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen;

oprichting van een inrichting: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie;

capaciteit: een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit;

oppervlakte: een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de oppervlakte.

Onderdeel B.

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

[Red: Vervallen.]

Onderdeel C. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapportage verplicht is

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

 

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

 

Activiteiten

Gevallen

Plannen

Besluiten

1.1

De aanleg van een hoofdweg.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

         

1.2

De aanleg van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, het plan, bedoeld in de artikelen 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

         

1.3

De aanleg van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, niet zijnde een hoofdweg, autosnelweg of autoweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, het plan, bedoeld in de artikelen 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

         

1.4

De wijziging of uitbreiding van een hoofdweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de verbreding van een weg met één of meer rijstroken en het te verbreden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt, of

2°. de ombouw van een hoofdweg tot een autosnelweg.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

         

1.5

De wijziging of uitbreiding van:

a. een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, of

b. een weg als bedoeld in categorie 1.3 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer,

2°. de verbreding van een weg met één of meer rijstroken en het te verbreden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt, of

3°. de ombouw van een weg tot een autosnelweg of autoweg.

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, het plan, bedoeld in de artikelen 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

         

2.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een landelijke spoorweg.

Wat betreft de wijziging of uitbreiding van een spoorweg in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de verbreding van een spoorweg met twee of meer sporen, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage,

2°. een geheel nieuwe spoorweg, die over een lengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer is gelegen van de grens van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming,

3°. de constructie van spoorwegbouwkundige bouwwerken met de daartoe behorende aansluitingen, los van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, voor zover deze geheel zijn

gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage, of

4°. het opnieuw in gebruik nemen van een reeds aangelegde spoorweg, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplanof streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

         

2.2

De aanleg van een boven- of ondergrondse spoorweg, vrijliggende busbaan, zweefspoor of andere bijzondere constructie.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een boven- of ondergrondse spoorweg, vrijliggende busbaan, zweefspoor of andere bijzondere constructie met een tracélengte van 5 kilometer of meer buiten de bebouwde kom in een gevoelig gebied of een bufferzone.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé door de Minister van Verkeer en Waterstaat, het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

         

2.3

De wijziging of uitbreiding van een voorziening als bedoeld in categorie 2.2 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de verbreding van een spoorweg met twee op meer sporen, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage,

2°. een geheel nieuwe spoorweg, die over een lengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer is gelegen van de grens van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, of

3°. de constructie van spoorwegbouwkundige bouwwerken met de daartoe behorende aansluitingen, los van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, voor zover deze geheel zijn gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé door de Minister van Verkeer en Waterstaat, het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

         

3.1

De aanleg van een waterweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7,10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wanneer dat het tracé bepaalt.

         

3.2

De vergroting of verdieping van een hoofdvaarweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een vergroting van het ruimte-oppervlak van een hoofdvaarweg met 20% of meer, of

2°. een structurele verdieping van de hoofdvaarweg waarbij meer

dan 5 miljoen m3 grond wordt verzet.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet tot vergroting of verdieping van de hoofdvaarweg door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

         

3.3

De verlegging van het zomerbed van een waterweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer, en

2°. een oppervlakte van 50 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet tot verlegging van het zomerbed van de waterweg door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

         

3.4

De wijziging of uitbreiding van een waterweg

In gevallen waarin de wijziging of uitbreiding betrekking heeft op

een structurele verdieping van de waterweg waarbij meer

dan 5 miljoen m3 grond wordt verzet.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de wijziging of uitbreiding voorziet.

         

4.1

De aanleg van:

a. een marinehaven,

b. een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart,

c. een zeehandelshaven, of

d. een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer, of

2°. een pier die schepen kan ontvangen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van de plannen die uitsluitend betrekking hebben op de activiteit genoemd onder a.

De vaststelling van:

1°. het plan van aanleg van een haven als bedoeld onder a door de Minister van Defensie, of

2°. het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat de plaats bepaalt van een haven als bedoeld onder b of c of een pier als bedoeld onder d.

         

4.2

De wijziging of uitbreiding van:

a. een marinehaven,

b. een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart,

c. een zeehandelshaven, of

d. een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlak van 100 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van de plannen die uitsluitend betrekking hebben op de activiteit genoemd onder a.

De vaststelling van:

1°. het plan van wijziging of uitbreiding van een haven als bedoeld onder a door de Minister van Defensie, of

2°. het besluit tot wijziging of uitbreiding dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de wijziging of uitbreiding voorziet van een haven als bedoeld onder b, c of d.

         

5.1

De constructie van installaties of bouwwerken in, op, of boven de zeebodem,dan wel in de ondergrond daarvan, met uitzondering van de constructie van installaties of bouwwerken ten behoeve van activiteiten als bedoeld in de onderdelen 17.1, kolom 1, en 17.2, kolom 1, van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 1 hectare of meer of een hoogte van N.A.P. +100 meter of meer dan wel indien het de constructie van installaties of bouwwerken betreft voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (electrisch) of meer, of

2°. 10 molens of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

5.2

Het ophogen van de zeebodem, inclusief het aanleggen van een eiland.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 500 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

         

5.3

Het gebruik van de zeebodem voor een andere activiteit dan bedoeld in categorie 5.1 of 5.2 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van één hectare of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

5.4

Het op enigerlei wijze bevestigen van installaties in de bodem dan wel de ophoging van de bodem van grote wateren niet zijnde de zeebodem, bedoeld in de categorieën 5.1 tot en met 5.3 van onderdeel C van deze bijlage, waardoor de bodem bij hoog water boven de waterspiegel komt te liggen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147).

         

6.1

De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet, dan wel een luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, van de Wet luchtvaart.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchtvaartterrein dan wel een luchthavengebied dat de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1.800 meter of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a en 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van plannen die uitsluitend betrekking hebben op militaire luchtvaartterreinen.

De aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet, of het besluit tot wijziging daarvan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet. Ten aanzien van de luchthaven Schiphol een luchthavenindelingbesluit of een luchthavenverkeerbesluit als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart, of een besluit tot wijziging daarvan.

         

6.2

De wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging of verbreding daarvan, of de intensivering of wijziging van het gebruik van het luchtvaartterrein.

Ten aanzien van de luchthaven Schiphol de wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging of verbreding daarvan, de intensivering of wijziging van het gebruik van het banenstelsel, dan wel de wijziging van de luchtverkeerwegen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een start- of landingsbaan met een lengte van 1.800 meter of meeren

2°. een geluidszone als bedoeld in artikel 25a, een variant geluidszone als bedoeld in artikel 25b, eerste lid, of een tijdelijke geluidszone als bedoeld in artikel 25c, eerste lid, van de Luchtvaartwet wordt vastgesteld of gewijzigd, tenzij de gewijzigde zone geheel valt binnen de oorspronkelijke geluidszone of de zone vervalt.

Ten aanzien van de luchthaven Schiphol in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een start- of landingsbaan met een lengte van 1.800 meter of meer, en een wijziging omvat van:

1°. Het beperkingengebied, bedoeld in artikel 8.5, derde lid, van de Wet luchtvaart, voorzover dit is vastgesteld op grond van het externe-veiligheidsrisico of geluidbelasting, of

2°. de grenswaarden, bedoeld in artikel 8.17, vijfde lid, onder a tot en met c, van de Wet luchtvaart,

tenzij de voorgenomen wijziging leidt tot een beperkingengebied als bedoeld onder 1° dat geheel valt binnen het geldende beperkingengebied en tot grenswaarden die een beter

beschermingsniveau bieden dan de geldende grenswaarden.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a en 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van plannen die uitsluitend betrekking hebben op militaire luchtvaartterreinen.

Het besluit, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet tot wijziging van de aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van die wet.

Ten aanzien van de luchthaven Schiphol een besluit tot wijziging van een luchthavenindelingbesluit of een luchthavenverkeerbesluit als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart.

         

7

De aanleg van een militair oefenterrein.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een daadwerkelijk in te richten oppervlakte van 100 hectare of meer.

 

De vaststelling van het inrichtingsplan door de Minister van Defensie.

         

8

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding met een diameter van meer dan 80 centimeter en een lengte van meer dan 40 kilometer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit dan wel het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

         

9

De inrichting van het landelijk gebied.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 250 hectare of meer, met uitzondering van ruilverkaveling met een administratief karakter of van een aanpassingsinrichting.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

         

10.1

De aanleg van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een voorziening of een combinatie van voorzieningen die:

1°. 500.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt,

2°. een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer, of

3°. een oppervlakte beslaat van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel bij een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

         

10.2

De aanleg van een golfbaan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een golfbaan die:

1°. een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer of

2°. een oppervlakte beslaat van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening,het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

.

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

         

10.3

De aanleg van een jachthaven.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een jachthaven met:

1°. 500 ligplaatsen of meer, of

2°. 250 ligplaatsen of meer in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of c van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

         

11.1

De bouw van woningen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en:

1°. 2.000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom, of

2°. 4.000 of meer woningen omvat binnen de bebouwde kom.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de bouw voorziet.

         

11.2

De aanleg van een bedrijventerrein.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een bedrijventerrein met een oppervlakte van 150 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat de plaats bepaalt.

         

11.3

De aanleg van een glastuinbouwgebied.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een glastuinbouwgebied met een oppervlakte van 100 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat de plaats bepaalt.

         

11.4

De aanleg van een bloembollenteeltgebied.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een bloembollenteeltgebied een oppervlakte van 100 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat de plaats bepaalt.

         

12.1

De aanleg van een primaire waterkering.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

De goedkeuring door gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering.

         

12.2

De wijziging of uitbreiding van:

a. een zee- of deltadijk, of

b. een rivierdijk.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een wijziging of uitbreiding van een zee- of deltadijk van 5 kilometer of meer en een wijziging van het dwarsprofiel van de zee- of deltadijk van 250 m2 of meer, of

2°. een wijziging of uitbreiding van een rivierdijk van 5 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

De goedkeuring door gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering.

         

13

Landaanwinning, droogmakerij of indijking.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in een waterschapsreglement dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening voor landaanwinning, droogmakerij of indijking, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147).

         

14

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan:

1°. 85.000 plaatsen voor mesthoenders,

2°. 60.000 plaatsen voor hennen,

3°. 3.000 plaatsen voor mestvarkens, of

4°. 900 plaatsen voor zeugen.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

15.1

De infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem alsmede de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen, met uitzondering van bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 3 miljoen m3 of meer per jaar.

Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet.

         

15.2

De aanleg van een waterbekken of een stuwdam.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een waterbekken of stuwmeer met een inhoud van 10 miljoen m3 of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3, en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg voorziet.

         

16.1

De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen, met uitzondering van oppervlaktedelfstoffen als bedoeld in de categorieën 16.2, 16.3 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een winplaats van

100 hectare of meer, of

2°. een aantal winplaatsen, die tezamen 100 hectare of meer omvatten en die in elkaars nabijheid liggen.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

         

16.2

De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen op de Noordzee (territoriale zee en continentaal plat), met uitzondering van oppervlaktedelfstoffen als bedoeld in de categorieën 16.3 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een winplaats van 500 hectare of meer dan wel het winnen van 10.000.000 m3 of meer,

2°. een aantal winplaatsen, die tezamen 500 hectare of meer omvatten, dan wel 10.000.000 m3 of meer betreffen en in elkaars nabijheid liggen.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

         

16.3

De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 25 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

         

16.4

De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 150 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

         

17.1

De opsporing van aardolie en aardgas.

In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet dan wel een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is.

         

17.2

De winning van aardolie en aardgas.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gewonnen hoeveelheid van:

1°. meer dan 500 ton aardolie per dag, of

2°. meer dan 500.000 m3 aardgas per dag.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid,van de Mijnbouwwet dan wel een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is.

         

18.1

De vaststelling van het beleid inzake het beheer van afvalstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de methode van bewerken, verwerken of vernietigen van afvalstoffen,

2°. het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten, of

3°. de keuze van de locatie of de te creëren voorzieningen voor het beheer van afvalstoffen.

Het plan, bedoeld in artikel 10.3 j° 10.7, tweede lid, onder a, van de wet.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 10.3 j° 10.7, tweede lid, onder b, van de wet dan wel bij het ontbreken van een in kolom 2 genoemde activiteit in dit plan, de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn

dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet

         

18.2

De oprichting van een inrichting bestemd voor de verbranding, de chemische behandeling, het storten of het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

18.3

De oprichting van een inrichting bestemd voor het storten van baggerspecie, voor zover niet omschreven in categorie 18.2 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. baggerspecie van de klasse 3 of 4, en

2°. een inrichting waarin 500.000 m3 of meer baggerspecie wordt gestort of opgeslagen.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

18.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7,10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening .

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

18.5

De oprichting van een inrichting bestemd voor het storten of het in de diepe ondergrond brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting waarin 500.000 m3 of meer niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt gestort of opgeslagen.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

18.6

De oprichting van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 150.000 inwonerequivalenten of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

19.1

De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van 100 miljoen m3 per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit van de waterstaatkundig beheerder.

         

19.2

De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die niet tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen.

In gevallen waarin:

1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2.000 miljoen m3 bedraagt, en

2°. de hoeveelheid overgebracht water 5% van dit debiet overschrijdt.

Het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit van de waterstaatkundig beheerder.

         

20.1

De oprichting van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

20.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papier of karton.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een productiecapaciteit van 200 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.1

De oprichting van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.2

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de oprichting van:

1°. een installatie voor de vervaardiging van benzinecomponenten door katalytische conversie met een productiecapaciteit van 500.000 ton per jaar of meer,

2°. een thermische of katalytische kraakinstallatie voor fracties met een kookpunt hoger dan 370°C met een verwerkingscapaciteit van 1 miljoen ton per jaar of meer, met uitzondering van installaties voor de verlaging van het viscositeitsgehalte, of

3°. een installatie voor de vergassing van residuale oliën met een verwerkingscapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.3

De oprichting van een inrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.4

De oprichting van een inrichting voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de winning, vervaardiging, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting voor:

1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 20. 000 ton eindproduct per jaar of meer,

2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 50 ton eindproduct per jaar of meer, of

3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 200 ton asbest per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.6

De oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:

a. organische basischemicaliën,

b. anorganische basischemicaliën,

c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen),

d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden,

e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of

f. explosieven.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

22.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van electriciteit, stoom of warmte, met uitzondering van kernenergiecentrales.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een vermogen van 300 megawatt (thermisch) of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

22.2

De oprichting van een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, met inbegrip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van dergelijke centrales of reactoren.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een constant vermogen van meer dan 1 kilowatt (thermisch).

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

22.3

De oprichting van een inrichting bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

22.4

De oprichting van een inrichting bestemd voor de productie of de verrijking van splijtstoffen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

23

De oprichting van een inrichting bestemd voor:

a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval,

b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen,

c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of

d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval van een andere inrichting.

Wat betreft de onder d genoemde activiteit in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de opslag van afval voor een periode van 10 jaar of langer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

24

De aanleg, wijziging of uitbreiding van het tracé van een bovengrondse hoogspanningsleiding.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1°. een spanning van 220 kilovolt of meer, en

2°. een lengte van 15 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit tot vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken, dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat het tracé bepaalt.

         

25

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van 200. 000 ton of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

26

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor steenkoolvergassing of liquefactie.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een verwerkingscapacteit van 500 ton steenkolen of bitumineuze schisten per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

27.1

De wijziging in de Maatgevende Peil Verwachting voor de sluiting van de Oosterscheldekering.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een wijziging van 16 centimeter of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 5 van de Wet op de waterhuishouding.

Het peilbesluit op grond van artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding.

         

27.2

De wijziging van het (streef-)peil in:

a. het Veerse Meer,

b. de Grevelingen,

c. het Haringvliet, of

d. het IJsselmeer, het Markermeer en de randmeren.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op wijziging van 16 centimeter of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 5 van de Wet op de waterhuishouding.

Het peilbesluit op grond van artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding

         

27.3

De structurele verlaging van het (streef-)peil van een oppervlaktewater.

Voor zover de activiteit niet voortvloeit uit een besluit als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet of artikel 44, eerste lid, van de Reconstructiewet Midden Delfland in gevallen waarin de activiteit:

1°. betrekking heeft op een verlaging van 16 centimeter of meer,

2°. plaatsvindt in een gevoelig gebied of een weidevogelgebied, en

3°. betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 3, 5, 7 en 9 van de Wet op de waterhuishouding.

Het peilbesluit op grond van artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding

         

28

De activiteit ten behoeve waarvan de aanwijzing van een natuurmonument wordt ingetrokken.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 1 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 4 van de Natuurbeschermingswet 1998.

Het besluit, bedoeld in artikel 10, eerste lid, of het besluit, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

Onderdeel D. Activiteiten en plannen alsmede besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8e van de wet van toepassing is

[Regeling vervallen per 01-01-2024]

 

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

 

Activiteiten

Gevallen

Plannen

Besluiten

1.1

De aanleg van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, niet zijnde een hoofdweg, autosnelweg of autoweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer en het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé of plan door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wanneer dat het tracé bepaalt.

         

1.2

De wijziging of uitbreiding van:

a. een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, of

b. een weg als bedoeld in categorie 1.3 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, het plan, bedoeld in de artikelen 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé of plan door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wanneer dat het tracé bepaalt.

         

2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van overladingsstations of faciliteiten voor de overlading tussen vervoerswijzen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 25 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

         

3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

         

4.1

De aanleg van:

a. een marinehaven,

b. een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart,

c. een zeehandelshaven, of

d. een visserijhaven.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van de plannen die uitsluitend betrekking hebben op de activiteit genoemd onder a.

De vaststelling van:

1°. het plan van aanleg van een haven als bedoeld onder a door de Minister van Defensie, of

2°. het besluit tot aanleg dan wel, bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg voorziet van een haven als bedoeld onder b, c of d.

         

4.2

De wijziging of uitbreiding van een visserijhaven.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het besluit tot wijziging of uitbreiding dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de wijziging of uitbreiding voorziet .

         

5.1

De constructie van installaties of bouwwerken in, op of boven de zeebodem of in de ondergrond daarvan, dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan, met uitzondering van de constructie van installaties of bouwwerken ten behoeve van:

1°. activiteiten als bedoeld in categorie 17.1of 17.2 van onderdeel C van deze bijlage,

2°. Het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een oppervlakte van 0,5 hectare of meer of

2°. een hoogte van N.A.P. +25 meter of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

5.2

Het ophogen van de zeebodem, inclusief het aanleggen van een eiland, dan wel de uitbreiding of wijziging daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 250 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

         

5.3

Het gebruik van de zeebodem voor een andere activiteit dan bedoeld in categorie 5.1 of 5.2 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 0,5 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

5.4

Het op enigerlei wijze bevestigen van installaties in de bodem dan wel de ophoging van de bodem van grote wateren, niet zijnde de zeebodem, bedoeld in de categorieën 5.1 tot en met 5.3 van onderdeel D van deze bijlage, waardoor de bodem bij hoog water boven de waterspiegel komt te liggen, dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel het besluit tot concessieverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147).

         

6.1

De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchtvaartterrein dat de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1.000 meter of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a en 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van plannen die uitsluitend betrekking hebben op militaire luchtvaartterreinen.

De aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet, of het besluit tot wijziging daarvan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet.

         

6.2

De wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging, verbreding of verharding daarvan, of de intensivering of wijziging van het gebruik van het luchtvaartterrein.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een start- of landingsbaan met een lengte van 1.000 meter of meer, en

2°. een geluidszone als bedoeld in artikel 25a, een variant geluidszone als bedoeld in artikel 25b, eerste lid, of een tijdelijke geluidszone, als bedoeld in artikel 25c, eerste lid, van de Luchtvaartwet wordt vastgesteld of gewijzigd, tenzij de gewijzigde zone geheel valt binnen de oorspronkelijke geluidszone of de zone vervalt.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a en 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van plannen die uitsluitend betrekking hebben op militaire luchtvaartterreinen.

Het besluit, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet tot wijziging van de aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van die wet.

         

7

De wijziging of uitbreiding van een militair oefenterrein.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een daadwerkelijk in te richten oppervlakte van 100 hectare of meer.

 

De vaststelling van het inrichtingsplan door de Minister van Defensie.

         

8.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën, met uitzondering van een buisleiding voor het transport van aardgas.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 1 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95, van het Mijnbouwbesluit dan wel het besluit bedoeld in artikel 2, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening waarin de aanleg, wijziging of uitbreiding wordt aangegeven.

         

8.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in de artikel 94, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit dan wel het besluit bedoeld in artikel 2, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening waarin de aanleg, wijziging of uitbreiding wordt aangegeven.

         

8.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van water, afvalwater of stoom.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een buisleiding met een doorsnede van 1 meter of meer, en

2°. een lengte van 10 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

         

9

De inrichting van het landelijk gebied dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 125 hectare of meer, met uitzondering van ruilverkaveling met een administratief karakter of van een aanpassingsinrichting.

.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

.

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

         

10.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. 250.000 bezoekers of meer per jaar,

2°. een oppervlakte van 25 hectare of meer, of

3°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

         

10.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een golfbaan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op :

1°. een oppervlakte van 25 hectare of meer, en

2°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

         

10.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een jachthaven.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 100 ligplaatsen of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

         

11.1

De bouw van woningen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat binnen de bebouwde kom.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de bouw voorziet.

         

11.2

De uitvoering dan wel de wijziging of uitbreiding van de uitvoering van een stadsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer, of

2°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de uitvoering, wijziging of uitbreiding voorziet.

         

11.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

         

11.4

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een glastuinbouwgebied.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

         

11.5

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bloembollenteeltgebied.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een bloembollenteeltgebied een oppervlakte van 50 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

         

12.1

De wijziging of uitbreiding van:

a. een zee- of deltadijk, of

b. een rivierdijk.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a, 4a, 7, 10, 11 eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

De goedkeuring van gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering.

         

12.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van kustwerken om erosie te bestrijden, van maritieme werken die de kust kunnen wijzigen en van andere kustverdedigingswerken, met uitzondering van het onderhoud of herstel van deze werken.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Waterkering.

         

13

Landaanwinning, droogmakerij of indijking alsmede een wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in een waterschapsreglement, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening voor landaanwinning, droogmakerij of indijking, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147).

         

14

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders,

2°. 45.000 of meer plaatsen voor hennen,

3°. 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens, of

4°. 350 of meer plaatsen voor zeugen.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

15.1

Bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 3 miljoen m3 of meer per jaar.

Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet.

         

15.2

De infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem, alsmede de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet.

         

15.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterbekken of stuwdam.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 5 miljoen m3 of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

         

16.1

De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 12,5 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

         

16.2

De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 75 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

         

17.1

De wijziging of uitbreiding van de winning van aardolie of aardgas.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op reeds bestaande installaties, plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage en betrekking heeft op:

1°. een uitbreiding van de terreinoppervlakte met 5 hectare of meer, of

2°. het bijplaatsen of wijzigen van een stikstofscheidingsinstallatie of een ontzwavelingsinstallatie.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is.

         

17.2

Diepboringen dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, met uitzondering van diepboringen in het kader van:

a. het onderzoek naar de stabiliteit van de grond,

b. archeologisch onderzoek, of

c. de opsporing of winning van aardolie, aardgas of zout.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is. dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de uitvoering van een diepboring dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan voorziet.

         

18.1

De oprichting van een inrichting bestemd voor:

a. de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen, of

b. de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 50 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

18.2

De oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

18.3

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het beheer van afvalstoffen, bedoeld in de categorieën 18.2, 18.3, 18.4 of 18.5 van onderdeel C van deze bijlage of de categorieën 18.1 of 18.2 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op :

1°. Het storten of opslaan van baggerspecie van klasse 3 of 4 in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer,

2°. het storten of opslaan van andere afvalstoffen dan bedoeld onder 1°, in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer,

3°. het verwijderen van zuiveringsslib in een hoeveelheid van 5.000 ton droge stof per jaar of meer,

4°. het beheer van afvalstoffen anders dan bedoeld onder 1°, 2° of 3° in een hoeveelheid van 100 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

18.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van 50.000 inwonerequivalenten of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

19.1

De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van 75 miljoen m3 per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit van de waterstaatkundig beheerder.

         

19.2

De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die niet tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen.

In gevallen waarin:

1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2.000 miljoen m3 bedraagt, en

2°. de hoeveelheid overgebracht water 3% van dit debiet overschrijdt.

Het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

Het besluit van de waterstaatkundig beheerder.

         

20.1

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

20.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papier of karton.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

20.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van celstof.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.1

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een andere wijziging of uitbreiding dan bedoeld in categorie 21.2 van onderdeel C van deze bijlage en de verwerkingscapaciteit van ruwe olie met 20% of meer dan wel met 2 miljoen ton of meer per jaar toeneemt.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of de productie van cokes uit steenkool.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.3

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.4

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 10.000 ton eindproduct per jaar of meer,

2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 25 ton eindproduct per jaar of meer, of

3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 100 ton asbest per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

21.6

De wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:

a. organische basischemicaliën,

b. anorganische basischemicaliën,

c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen),

d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden,

e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of

f. explosieven.

In gevallen waarin de verwerkingscapaciteit van de installatie toeneemt met:

1°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel a omschreven activiteit,

2°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel b omschreven activiteit,

3°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel c omschreven activiteit,

4°. 20.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel d omschreven activiteit, of

5°. 20.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel e omschreven activiteit.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

22.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warmte, met uitzondering van kernenergiecentrales.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een elektriciteitscentrale met een vermogen van 200 megawatt (thermisch) of meer en, indien het een wijziging of uitbreiding betreft,

1°. het vermogen met 20% of meer toeneemt, of

2°. de inzet van een andere brandstof tot doel heeft.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

22.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of

2°. 10 molens of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

22.3

De wijziging of uitbreiding van een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, met inbegrip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van dergelijke centrales of reactoren.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een wijziging van de soort, hoeveelheid of verrijkingsgraad van de splijtstof,

2°. een vergroting van de lozing van radioactieve stoffen,

3°. een vergroting van de opslagcapaciteit van gebruikte splijtstof,

4°. het aanbrengen van systemen ter voorkoming of beheersing van ernstige ongevallen, of

5°. een wijziging van het tijdstip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van meer dan 5 jaar.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

22.4

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

22.5

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie of verrijking van splijtstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vergroting van de verrijkingscapaciteit op jaarbasis van 500 tSW per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

23

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor:

a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval,

b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen,

c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of

d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval van een andere inrichting.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een vergroting van de behandelingscapaciteit van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval met meer dan 50%, of

2°. een vergroting van de totale opslagcapaciteit met meer dan 50% of met meer dan 10.000 m3.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

24.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse of ondergrondse hoogspanningsleiding.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1°. een spanning van 150 kilovolt of meer, en

2°. een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit tot vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

         

24.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een hoogspanningsleiding in, op of boven de zeebodem, dan wel in de ondergrond daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1° een spanning van 150 kilovolt of meer, en

2° een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken, dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening of het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

         

25.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 150.000 m3 of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

25.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opslag of overslag van aardgas.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 100.000 m3 of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

25.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een ondergrondse opslag van aardgas.

In gevallen waarin ten behoeve van de opslag een ruimte wordt gecreëerd van 1 miljoen m3 of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is

         

25.4

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

26

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor steenkoolvergassing of liquefactie.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

27

De eerste bebossing of de ontbossing dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan met het oog op een ander bodemgebruik.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. gronden met een agrarische bestemming en een oppervlakte van 100 hectare of meer, of

2°. gronden met een andere dan een agrarische bestemming en een oppervlakte van 10 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het besluit, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet, dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in het mogelijke andere bodemgebruik voorziet.

         

28

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het kweken van vis.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1.000 ton vis per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

29.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de ondergrondse mijnbouw met gebruikmaking van schachten.

In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

29.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, ertsen of bitumineuze schisten.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

29.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het briketteren van steenkool of bruinkool.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

29.4

De oprichting, uitbreiding of wijziging van een inrichting voor de winning van zout.

In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1, onderdeel A, van deze bijlage.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

30

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van cement.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

31

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vermogen van 2,5 megawatt (elektrisch) per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

32.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het smelten, gieten of smeden van ijzer of staal of voor het smelten, gieten of raffineren van non-ferro metalen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

32.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het walsen of trekken van metalen of voor het vervaardigen van pers-, trek- of stanswerk.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

32.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de oppervlaktebehandeling of bekleding van metalen en plastic materiaal door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 10.000 m2 of meer op een bedrijfsterrein dan wel 5.000 m2 of meer op een ander terrein, met dien verstande dat voor een inrichting voor het poedercoaten of verwerken van watergedragen verf een productie-oppervlak geldt van 20.000 m2 of meer op een bedrijfsterrein dan wel 10.000 m2 of meer op een ander terrein.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

32.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van ketels of reservoirs.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50.000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10.000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

32.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen of assembleren van automobielen of automobielmotoren.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1.000 automobielen of automobielmotoren per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

32.6

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het bouwen, onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50.000 m2 of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

32.7

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het beproeven van motoren, reactoren of turbines, of voor de bouw of reparatie van vliegtuigen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. het beproeven buiten een gesloten gebouw van motoren, reactoren of turbines met een stuwkracht van 500 kilonewton of meer dan wel met een vermogen van 10 megawatt of meer, of

2°. een productie-oppervlak van 250.000 m2 of meer van een inrichting bestemd voor de bouw of reparatie van vliegtuigen.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

32.8

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen of repareren van spoorwegmaterieel.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50.000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10.000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

32.9

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervormen van metalen door middel van springstoffen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

33

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen, met inbegrip van glasvezels.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 10.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

34.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen of formuleren van gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover niet omschreven in onderdeel d van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

34.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van farmaceutische producten, voor zover niet omschreven in onderdeel e van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

34.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van gehalogeneerde organische verbindingen of van verven en vernissen, voor zover niet omschreven in categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

34.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van kunstmest, voor zover niet omschreven in categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

34.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van chemische producten, met inbegrip van elastomeren, peroxiden, alkenen en stikstofverbindingen, voor zover niet omschreven in de categorieën 21.6 of 34.1 tot en met 34.4 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

35

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor:

a. het vervaardigen, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten,

b. het vervaardigen van vismeel of traan, of

c. het vervaardigen van conserven van dierlijke en plantaardige producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder a, of

2°. een productiecapaciteit van 10.000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder b of c.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

36

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van consumptiemelk, consumptiemelkproducten, geëvaporiseerde melk of geëvaporiseerde melkproducten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

37.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een bierbrouwerij.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 75 miljoen liter per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

37.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een mouterij.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

38.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van suiker uit suikerbieten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 12.500 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

38.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van limonade.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20 miljoen liter per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

38.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van suikerwerk.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

39.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het slachten van dieren.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25.000 ton vlees per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

39.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de destructie van dieren.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

40

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van zetmeel.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25.000 kilogram per uur of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

41.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de voorbehandeling of het verven van vezels of textiel.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 2.500 inwonerequivalenten per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

41.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een leerlooierij.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 1.000 inwonerequivalenten per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

42

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken, verwerken of behandelen van hout of houten voorwerpen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 150.000 m3 per jaar of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

43

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een terrein, niet zijnde een openbare weg, bestemd of ingericht voor het in wedstrijdverband of ter voorbereiding daarvan dan wel voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een openstelling van acht uren of meer per week.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn

dan wel bij het ontbreken daarvan hetplan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

         

44

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, verpakken, laden of vullen van patronen met kruit of explosieven.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

45

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

46

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

47

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van keramische producten door middel van bakken.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

         

48

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een aquaduct.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een lengte van 1 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.