Inhoudsomschrijving thema's ‘Politieke besluitvorming’ en ‘Multiculturele samenleving’ voor het examen maatschappijleer

[Regeling vervallen per 31-12-2004.]
Geraadpleegd op 25-04-2024.
Geldend van 25-06-1994 t/m 30-12-2004

Thema's voor het centraal examen maatschappijleer ingaande schooljaar 1995 - 1996

De minister van onderwijs en wetenschappen,

Gelet op artikel 1, juncto onderdeel 2.2 van de bijlagen I,II,III en IV van de Regeling examenprogramma's maatschappijleer (Uitleg OenW- Regelingen 1991, 12) betreffende de examenprogramma's maatschappijleer eindexamen v.w.o. en h.a.v.o.; eindexamen m.a.v.o.-C, m.a.v.o.-D, v.b.o.-C en v.b.o.-D; staatsexamen v.w.o. en h.a.v.o.; staatsexamen m.a.v.o.-C en m.a.v.o.-D;

Besluit:

Artikel 1. Inhoudsomschrijving

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • de inhoudsomschrijving van het thema ‘Politieke besluitvorming’ voor het centraal en schriftelijk examen maatschappijleer h.a.v.o. en v.w.o.,

  • de inhoudsomschrijving van het thema ‘Politieke besluitvorming’ voor het centraal en schriftelijk examen maatschappijleer m.a.v.o. en v.b.o. en

  • de inhoudsomschrijving van het thema ‘Multiculturele samenleving’ voor het centraal en schriftelijk examen maatschappijleer m.a.v.o. en v.b.o.

die met ingang van het schooljaar 1995/1996 van kracht worden, worden vastgesteld zoals is aangegeven in respectievelijk de bijlagen 1, 2 en 3, behorende bij deze regeling.

Artikel 2. Bekendmaking

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling zal met de toelichting in Uitleg OenW- Regelingen worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

Artikel 3. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de derde dag na de datum van uitgifte van Uitleg OenW- Regelingen, waarin deze regeling is bekendgemaakt.

Artikel 4. Citeertitel

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling wordt aangehaald als: Inhoudsomschrijving thema's ‘Politieke besluitvorming’ en ‘Multiculturele samenleving’ voor het examen maatschappijleer.

De

minister

van onderwijs en wetenschappen,

dr. ir. J.M.M. Ritzen

Bijlage 1

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Inhoudsomschrijving thema Politieke besluitvorming examen maatschappijleer v.w.o. en h.a.v.o. vanaf 1995/1996

Structuur van de inhoudsomschrijving

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De inhoudsomschrijvingen voor de examenthema's bestaan uit eindtermen, gegroepeerd naar drie invalshoeken van maatschappijleer (vgl. art. 1.4 van het examenprogramma):

  • de politiek-juridische invalshoek;

  • de sociaal-economische invalshoek;

  • de sociaal-culturele invalshoek.

De veranderings- en vergelijkende invalshoek, die in het examenprogramma wordt genoemd, is steeds geïntegreerd in de hierboven genoemde.

De eindtermen geven aan welke kennis, inzicht en vaardigheden van kandidaten worden verwacht. De meeste eindtermen voor v.w.o. zijn produktief; dat wil zeggen dat de opstellers van de toetsen ervan uit mogen gaan dat kandidaten in staat zijn hun kennis, inzicht en vaardigheden toe te passen bij het analyseren van een (relatief nieuw) vraagstuk. Eindtermen waarin wordt gevraagd om het verwoorden van een eigen mening of standpunt, zijn te typeren als vrije verwerking; kandidaten moeten een vraagstuk niet alleen kunnen analyseren, maar ook – aan de hand van relevante en vakspecifieke criteria – kunnen beoordelen.

Het werkwoord ‘herkennen’ in de eindtermen verwijst naar identificatie; kandidaten moeten in staat zijn gegevens te vergelijken met het geleerde. Bij identificatie gaat het meestal om het herkennen van begrippen of verschijnselen in aangeboden voorbeelden. Kandidaten moeten in zulke gevallen in staat zijn hun antwoord toe te lichten. Als in eindtermen het werkwoord ‘beschrijven’ wordt gebruikt, is er sprake van reproduktie; er kan worden teruggevraagd naar door de kandidaat opgedane kennis.

De formulering van de stof in eindtermen en de ordening van de eindtermen in bovengenoemde categorieën, laat onverlet dat kandidaten in staat dienen te zijn kenniselementen uit verschillende eindtermen en categorieën met elkaar in verband te brengen. Tevens worden kandidaten geacht bekend te zijn met de basisbegrippen, zoals vermeld in artikel 1.5 van het examenprogramma, en deze begrippen te kunnen gebruiken in de context van de onderhavige examenthema's.

Inleiding op het thema: Politieke besluitvorming

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

In de algemene categorie A zijn eindtermen geformuleerd over de betekenis van een aantal basisbegrippen voor dit onderwerp, teneinde te komen tot een eerste afbakening van het thema. Daarnaast komen eindtermen aan de orde over de betekenis die de overheid in onze samenleving heeft. Centrale vragen in deze categorie zijn:

  • a. Welke betekenissen hebben de begrippen politiek en beleid, staat en overheid, macht en gezag?

  • b. Wat zijn de hoofdtaken van de overheid in de Nederlandse samenleving?

In de politiek juridische categorie B gaat het om de wijze waarop het overheidsbeleid tot stand komt, welke actoren daarbij betrokken zijn en welke specifieke invloed zij daarin hebben.

De eindtermen in deze categorie zijn geordend op basis van de volgende vragen:

  • a. Hoe komt overheidsbeleid tot stand?

  • b. Wie zijn betrokken bij de totstandkoming van overheidsbeleid?

  • c. Welke knelpunten kunnen onderkend worden in het functioneren van het besluitvormingsproces?

  • d. In hoeverre wijkt de structuur van het politieke besluitvormingsproces in ons land af van die in andere landen?

De sociaal-economische aspecten komen aan bod in de eindtermen van categorie C.

De eindtermen in deze categorie zijn geordend op basis van de volgende vragen:

  • a. Welke groepen en instellingen in de maatschappij spelen naast politieke partijen en politieke instituties een rol in het proces dat uiteindelijk leidt tot politieke besluitvorming?

  • b. Welke mogelijkheden hebben deze groepen om invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming?

  • c. Zijn er verschillen in de mate, waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming?

De eindtermen in de sociaal-culturele categorie D behandelen aspecten van de politieke cultuur en m.n. de verschillende ideologieën. Vragen aan de hand waarvan de eindtermen zijn geordend:

  • a. Wat is politieke cultuur?

  • b. Wat zijn ideologieën en politieke stromingen?

  • c. Welke maatschappijvisies spelen traditioneel een rol in het denken over de politiek?

  • d. Welke politieke stromingen en partijen zijn verwant met die maatschappijvisies?

  • e. Wat kenmerkt de houding van burgers ten opzichte van ‘de politiek’ in ons land?

Overzicht van alle eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

N.B.: Er wordt van uitgegaan dat de kandidaten over de verschillende aspecten van politieke besluitvorming een eigen standpunt kunnen formuleren op basis van vakspecifieke argumenten. De leerstof die uitsluitend voor het v.w.o. geldt is aangegeven met een asterisk (*).

A. Algemeen

  • 1. Kandidaten kunnen de betekenis omschrijven van enkele politieke basisbegrippen.

    • 1.1. Kandidaten kunnen beschrijven welke betekenissen de begrippen politiek en beleid hebben.

    • 1.2. Kandidaten kunnen beschrijven wat onder de begrippen staat en overheid wordt verstaan.

    • 1.3. Kandidaten kunnen de begrippen (politieke) macht en gezag uitleggen en de bronnen noemen waaraan macht en gezag ontleend worden.

  • 2. Kandidaten kunnen de hoofdtaken van de overheid in de Nederlandse samenleving herkennen.

B. Politiek-juridische aspecten

  • 1. Kandidaten kunnen het proces van politieke besluitvorming analyseren volgens de benadering van het systeemmodel.

    • 1.1. Kandidaten kunnen het politieke besluitvormingsproces typeren aan de hand van de begrippen politiek systeem, omgeving, invoer, omzetting, uitvoer en terugkoppeling.

    • 1.2. Kandidaten kunnen met behulp van (actuele) voorbeelden een globale omschrijving geven van de omgeving van het Nederlandse politieke systeem en uitleggen dat deze ‘omgevingsfactoren’ van invloed kunnen zijn op de politieke besluitvorming.

    • 1.3. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden de invoer (input) van het Nederlandse politieke systeem omschrijven.

    • 1.4. Kandidaten kunnen uitleggen hoe binnen het politieke systeem eisen omgezet worden in beleid.

    • 1.5. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden de uitvoer (output) van het politieke systeem omschrijven.

    • 1.6. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen dat de resultaten van politieke besluitvorming reacties op kunnen roepen in de samenleving in de vorm van nieuwe eisen/wensen of (het onthouden van) steun, en dat politieke besluitvorming zo een doorgaand proces is.

    • 1.7. Kandidaten kunnen uitleggen welke actoren (vooral) betrokken zijn bij politieke (besluitvormings)processen.

    • 1.8. * Kandidaten kunnen enkele kanttekeningen plaatsen bij een systeem-benadering als model van politieke besluitvorming.

  • 2. Kandidaten kunnen het proces van politieke besluitvorming beschrijven volgens de zgn. barrière-benadering.

    • 2.1. Kandidaten kunnen het proces van politieke besluitvorming indelen in fasen en voorbeelden geven van belangentegenstellingen die daarin een rol spelen (barrière-model).

  • 3. Kandidaten kunnen de taken en middelen van regering en parlement omschrijven, alsmede hun onderlinge (machts)verhouding.

    • 3.1. Kandidaten kunnen de taken beschrijven van regering en parlement.

    • 3.2. Kandidaten kunnen uitleggen welke formele middelen het parlement (Eerste en Tweede Kamer) heeft om zijn medewetgevende en controlerende taak te vervullen.

    • 3.3. Kandidaten kunnen uitleggen welke informele middelen parlementsleden en regering hebben om hun medewetgevende en controlerende taak te vervullen.

    • 3.4. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen waarom in Nederland politieke besluitvorming vrijwel uitsluitend tot stand kan komen met coalities.

    • 3.5. * Kandidaten kunnen uitleggen wat het verschil is tussen dualisme en monisme in een systeem van politieke besluitvorming.

    • 3.6. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden een onderbouwde visie geven op de veranderende machtsverhouding tussen parlement en regering.

  • 4. Kandidaten kunnen uitleggen wat de rol is van ambtenaren, adviesbureaus, politiek partijen en massamedia in het proces van politieke besluitvorming.

    • 4.1. * Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip overheidsbureaucratie.

    • 4.2. Kandidaten kunnen uitleggen wat de invloed van ambtenaren is in het politieke proces.

    • 4.3. Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden knelpunten in het functioneren van de overheidsbureaucratie herkennen en omschrijven.

    • 4.4. Kandidaten kunnen uitleggen welke rol adviesorganen en planbureaus spelen in de politieke besluitvorming.

    • 4.5. Kandidaten kunnen enkele belangrijke adviesorganen en planbureaus noemen en globaal aangeven wat hun taak is.

    • 4.6. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen welke functies politieke partijen in het besluitvormingsproces vervullen.

    • 4.7. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen welke rol massamedia kunnen hebben in het proces van politieke besluitvorming.

  • 5. Kandidaten kunnen knelpunten noemen t.a.v. het functioneren van de politieke besluitvorming en een aantal mogelijke oplossingen daarvoor noemen.

    • 5.1. Kandidaten kunnen een aantal mogelijke knelpunten noemen die naar voren worden gebracht ten aanzien van het functioneren van het politieke besluitvormingsproces in Nederland.

    • 5.2. Kandidaten kunnen voorbeelden beschrijven van een voorstel tot verandering van ons politiek stelsel.

  • 6. Kandidaten kunnen de structuur van het Nederlandse stelsel van politieke besluitvorming typeren.

    • 6.1. Kandidaten kunnen uitleggen dat Nederland een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel is.

    • 6.2. Kandidaten kunnen uitleggen dat Nederland een parlementaire democratie is.

    • 6.3. Kandidaten kunnen uitleggen dat Nederland een rechtsstaat is.

    • 6.4. Kandidaten kunnen uitleggen dat Nederland een kiesstelsel heeft, gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging.

    • 6.5. * Kandidaten kunnen aan de hand van actuele voorbeelden uitleggen wat het verschil is tussen representatie en representativiteit, wat hiervan de oorzaak is en welke gevolgen dit heeft.

    • 6.6. * Kandidaten kunnen kenmerkende verschillen onderscheiden tussen een parlementair en een presidentieel stelsel.

C. Sociaal-economische aspecten

  • 1. Kandidaten kunnen aangeven welke groepen en instellingen in de maatschappij naast politieke partijen en politieke instituties een belangrijke rol spelen in het proces van politieke besluitvorming.

    • 1.1. Kandidaten kunnen uitleggen wat pressiegroepen zijn.

    • 1.2. Kandidaten kunnen verschillen aangeven tussen politieke partijen en pressiegroepen.

    • 1.3. Kandidaten kunnen actuele voorbeelden noemen van pressiegroepen.

  • 2. Kandidaten kunnen de mogelijkheden omschrijven die individuen en pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden.

    • 2.1. Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden verschillende vormen van politieke participatie herkennen.

    • 2.2. Kandidaten kunnen aangeven welke vormen de politieke participatie van pressiegroepen aan kan nemen.

    • 2.3. Kandidaten kunnen de in de Grondwet genoemde klassieke vrijheidsrechten in verband brengen met de politieke participatiemogelijkheden in pressiegroepen.

    • 2.4. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt verstaan onder het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid en hoe deze kan bijdragen aan het democratisch gehalte van de samenleving.

  • 3. Kandidaten kunnen oorzaken noemen waarom er verschillen zijn in de mate waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming.

    • 3.1. Kandidaten kunnen aan de hand van een (actueel) voorbeeld factoren noemen die van invloed zijn op de mate waarin belangen- en pressiegroepen erin slagen de politieke besluitvorming in een concreet geval te beïnvloeden.

    • 3.2. * Kandidaten kunnen verschillende visies onderscheiden met betrekking tot de vraag hoe politieke macht in samenlevingen als de onze is verdeeld. Zij moeten tevens over deze machtsverdeling hun beargumenteerde mening kunnen verwoorden.

D. Sociaal-culturele aspecten

  • 1. Kandidaten kunnen een omschrijving geven van het begrip politieke cultuur en deze voor Nederland typeren.

    • 1.1. * Kandidaten kunnen uitleggen wat onder politieke cultuur wordt verstaan.

    • 1.2. * Kandidaten kunnen een voorbeeld geven van veranderingen die zich hebben voorgedaan in de politieke cultuur van Nederland.

  • 2. Kandidaten kunnen de belangrijkste ideologieën en stromingen typeren en herkennen in standpunten van politieke partijen.

    • 2.1. Kandidaten kunnen een omschrijving geven van het begrip ideologie.

    • 2.2. Kandidaten kunnen criteria onderscheiden volgens welke politieke partijen worden ingedeeld en kunnen standpunten van politieke partijen aan de hand van deze indelingen typeren.

  • 3. Kandidaten kunnen verschillende maatschappijvisies in het politieke denken onderscheiden.

    • 3.1. Kandidaten kunnen in een (actueel) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van de liberale maatschappijvisie herkennen.

    • 3.2. Kandidaten kunnen met (actuele) voorbeelden duidelijk maken welke rol de overheid dient te spelen in de samenleving in de liberale visie.

    • 3.3. Kandidaten kunnen in een (actueel) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van de sociaal-democratische maatschappijvisie herkennen.

    • 3.4. Kandidaten kunnen met (actuele) voorbeelden duidelijk maken welke rol de overheid dient te spelen in de samenleving in de sociaal-democratische visie.

    • 3.5. Kandidaten kunnen in een (actueel) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van de christen-democratische maatschappijvisie herkennen.

    • 3.6. Kandidaten kunnen met (actuele) voorbeelden duidelijk maken welke rol de overheid dient te spelen in de samenleving in de christen-democratische visie.

    • 3.7. Kandidaten kunnen in een (actueel) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van het communisme herkennen.

    • 3.8. Kandidaten kunnen in een (actueel) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van de communistische maatschappijvisie herkennen.

    • 3.9. Kandidaten kunnen in een (actueel) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van rechtsextremisme herkennen.

    • 3.10. Kandidaten kunnen aan de hand van een (actueel) voorbeeld uitleggen welke opvattingen binnen het rechtsextremisme bestaan over de rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.

    • 3.11. Kandidaten kunnen in een (actueel) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van de ecologische stroming herkennen.

    • 3.12. Kandidaten kunnen in een (actueel) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van pragmatisme herkennen.

    • 3.13. Kandidaten kunnen in een (actueel) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van de orthodox-christelijke stroming herkennen.

    • 3.14. Kandidaten kunnen standpunten van politieke partijen in Nederland in verband brengen met politieke stromingen.

    • 3.15. Kandidaten zijn in staat gegeven uitspraken te herkennen als kenmerkend voor bepaalde politieke partijen.

  • 4. Kandidaten kunnen de houding van burgers ten opzichte van ‘de politiek’ in Nederland typeren en verklaren.

    • 4.1. Kandidaten zijn bekend met het niveau van politieke participatie in Nederland en kunnen factoren onderscheiden, die van invloed zijn op die participatie.

    • 4.2. Kandidaten kunnen een aantal mogelijke oorzaken beschrijven waarom mensen niet in politiek geïnteresseerd zijn.

    • 4.3. Kandidaten kunnen een aantal redenen noemen waarom het wenselijk is dat mensen participeren in politiek.

Bijlage 2

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Inhoudsomschrijving thema Politieke besluitvorming examen maatschappijleer v.b.o./m.a.v.o., C- en D-programma, 1995/96 en 1996/97

Inleiding op de inhoudsomschrijving

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De inhoudsomschrijvingen voor de examenthema's bestaan uit eindtermen, gegroepeerd naar drie invalshoeken van maatschappijleer (vgl. art. 1.4 van het examenprogramma):

  • de politiek-juridische invalshoek;

  • de sociaal-economische invalshoek;

  • de sociaal-culturele invalshoek.

De veranderings- en vergelijkende invalshoek, die in het examenprogramma wordt genoemd, is steeds geïntegreerd in de hierboven genoemde.

De eindtermen geven aan welke kennis, inzicht en vaardigheden van kandidaten worden verwacht. De meeste eindtermen voor m.a.v.o.-C/D en v.b.o.-C/D zijn van reproduktie- of identificatieniveau. Reproduktie wil zeggen dat kan worden teruggevraagd naar door de kandidaat opgedane kennis. Identificatie betekent kandidaten moeten in staat zijn gegevens te vergelijken met het geleerde. Het gaat meestal om het herkennen van begrippen of verschijnselen in aangeboden voorbeelden. Aan D-kandidaten kunnen, vaker dan aan C-kandidaten, ook produktieve vragen worden gesteld. Het gaat er dan om, dat een kandidaat kennis kan toepassen. Produktieve vragen worden vooral gesteld over eindtermen, waarin werkwoorden voorkomen als ‘uitleggen’ of ‘onderscheiden’.

De formulering van de stof in eindtermen en de ordening van de eindtermen in bovengenoemde categorieën, laat onverlet dat kandidaten in staat dienen te zijn kenniselementen uit verschillende eindtermen en categorieën met elkaar in verband te brengen.

De basisbegrippen zoals vermeld in artikel 1.5 van het examenprogramma zijn alleen afvraagbaar, voor zover zij deel uitmaken van de onderstaande inhoudsomschrijvingen.

Inleiding op het thema: Politieke Besluitvorming

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Het thema Politieke besluitvorming behoort tot het themaveld Staat en maatschappij. De leerstof van het thema heeft betrekking op politieke besluitvorming in Nederland, beperkt tot het niveau van de landelijke overheid. Veel van de eindtermen is echter ook van toepassing op gemeentelijk niveau. In de eindtermen komen de volgende aspecten aan de orde:

  • Fasen in het proces van politieke besluitvorming.

  • De rol van verschillende groeperingen en instituties in het politieke besluitvormingsproces.

  • Mogelijke knelpunten in het verloop van politieke besluitvorming.

  • De rol van belangen bij het nemen van politieke besluiten.

  • De rol van maatschappijvisies (ideologieën) bij het nemen van politieke besluiten.

Een aantal van de hierboven genoemde aspecten van het thema Politieke besluitvorming komt ook aan de orde bij andere c.e.-thema's: Massamedia, Mens & Werk, Criminaliteit & Strafrecht en Multiculturele samenleving. Te denken valt bijvoorbeeld aan de aandacht die binnen de leerstofomschrijvingen van deze thema's wordt geschonken aan politieke en maatschappelijke stromingen. Het is mogelijk, dat leerstof die betrekking heeft op twee of meer c.e.-thema's binnen eenzelfde examenopgave zal worden afgevraagd.

Gezien de aard van het vak maatschappijleer is in de leerstofomschrijving gekozen voor een meer politicologische benadering van politieke besluitvorming in plaats van een formeel-juridische. De leerstofomschrijving gaat ervan uit, dat leerlingen beschikken over een zekere basiskennis ten aanzien van de Nederlandse staatsinrichting. Het ligt immers voor de hand dat in de verplichte uren voor het vak maatschappijleer één of meerdere thema's uit het themaveld Staat en Maatschappij zijn behandeld, waarbij deze basiskennis is aangebracht. Afvraagbaar tijdens het c.e. is echter alleen de in de navolgende eindtermen vastgelegde leerstof. Wel volgt hieronder een lijst van termen, die kandidaten moeten kennen. De betekenis van deze termen is niet afzonderlijk afvraagbaar. Zij kunnen echter wel voorkomen in de tekst van de examenopgaven.

Bekend veronderstelde termen

  • Grondwet

    (In)formateur, regering, kabinet, ministerraad, minister-president, minister, staatssecretaris

    Ministerie, departement.

    Volksvertegenwoordiging, parlement, Staten-Generaal, Eerste Kamer, Tweede Kamer, Kamerfractie, oppositie, regeringspartij, fractie, coalitie.

    Regeerakkoord, wet, amendement, motie.

    Gemeenteraad, Burgemeester en Wethouders.

    Overheidsbeleid, invloed, macht, rechtsstaat.

    Monarchie.

  • In categorie A

    ‘Politiek-juridische aspecten’ gaat het er op de eerste plaats om dat kandidaten inzicht hebben in het formele verloop van besluitvormingsprocessen in ons land. Verder dienen zij ook zicht te hebben op verschillende visies over het feitelijk functioneren van die besluitvorming.

  • In de Sociaal-economische categorie B

    Ligt de nadruk op het uitgangspunt dat politieke besluitvorming plaatsvindt in een maatschappelijk krachtenveld. Tal van groepen in de samenleving proberen de besluitvorming te beïnvloeden. Er bestaan verschillende opvattingen over de vraag of alle groepen daarin even goed slagen.

  • In categorie C

    ‘Sociaal-culturele aspecten’ staat centraal dat bij de totstandkoming van politieke besluiten naast uiteenlopende belangen ook de- vaak daarmee samenhangende-maatschappijvisies een rol spelen. Deze visies worden belichaamd door politieke stromingen. De drie hoofdstromingen die de Nederlandse politieke cultuur de afgelopen eeuw hebben gedomineerd zijn: het liberalisme, het confessionalisme en het socialisme (sociaal-democratie).

Overzicht van de eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Het onderstaande is een inhoudsomschrijving ‘nieuwe stijl’; er is een onderscheid gemaakt tussen centrale ‘koepeleindtermen’ (vet gedrukt) en daarvan afgeleid, meer concrete eindtermen. Omdat de leerstof van het D-programma tevens die van het C-programma omvat, is hieronder door middel van een asterisk (*) aangegeven wat leerlingen van D-programma aan extra leerstof dienen te beheersen.

A. Politiek-juridische aspecten

  • 1. Kandidaten kunnen uitleggen hoe overheidsbeleid tot stand komt.

    • 1.1. Kandidaten kunnen een aantal fasen in het totstandkomen van politieke beslissingen herkennen en aangeven welke organen, organisaties, instellingen of personen in de verschillende fasen van het politieke proces een belangrijke rol vervullen.

    • 1.2. * Kandidaten kunnen uitleggen wanneer er sprake is van politieke problemen.

    • 1.3. * Kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken, dat de resultaten van politieke besluitvorming (bijv. wetten) nieuwe wensen of problemen in de samenleving kunnen oproepen.

    • 1.4. Kandidaten kunnen herkennen en (*) verklaren dat politieke opstellingen en besluiten het resultaat zijn van het stellen van prioriteiten en het sluiten van compromissen.

  • 2. Kandidaten kunnen uitleggen wat taken van regering en parlement zijn bij het totstandkomen van overheidsbeleid.

    • 2.1. Kandidaten kunnen in gegeven materiaal de taken herkennen van regering en parlement.

    • 2.2. Kandidaten kunnen aan de hand van gegeven materiaal verduidelijken wat de verhouding is tussen regering en parlement.

  • 3. Kandidaten kunnen uitleggen wie er naast regering en parlement een rol spelen in het politieke besluitvormingsproces.

    • 3.1. Kandidaten kunnen uitleggen welke rol de Koning(in) speelt in het politieke besluitvormingsproces.

    • 3.2. * Kandidaten kunnen uitleggen wat de rol van ambtenaren is in het politieke proces.

    • 3.3. Kandidaten kunnen uitleggen (*) of herkennen wat de rol van politieke partijen in het besluitvormingsproces is.

    • 3.4. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van mogelijkheden die burgers hebben om invloed uit te oefenen op politieke besluit vormingsprocessen.

    • 3.5. * Kandidaten kunnen uitleggen wat de rol van massamedia is in het proces van politieke besluitvorming.

  • 4. Kandidaten kunnen uitleggen wat de betekenis is van parlementaire democratie voor het politieke besluitvormingsproces.

    • 4.1. * Kandidaten kunnen uitleggen dat politieke besluitvorming in Nederland gebeurt via een parlementaire democratie.

    • 4.2. Kandidaten kunnen kenmerken van een parlementaire democratie herkennen.

  • 5. Kandidaten kunnen uitleggen welke knelpunten onderkend kunnen worden in het functioneren van het besluitvormingsproces.

    • 5.1. * Kandidaten kunnen een aantal bezwaren noemen die naar voren worden gebracht ten aanzien van het functioneren van het politieke besluitvormingsproces in ons land.

    • 5.2. * Kandidaten kunnen een voorbeeld beschrijven van een voorstel tot wijziging van ons politieke stelsel, dat is bedoeld om aan de in A.5.1 genoemde bezwaren tegemoet te komen.

    • 5.3. Kandidaten kunnen voor- en nadelen noemen van een referendum.

B. Sociaal-economische aspecten

  • 1. Welke groepen en instellingen in de maatschappij spelen naast politieke partijen en politieke instituties een rol in het proces dat uiteindelijk leidt tot politieke besluitvorming.

    • 1.1. Kandidaten kunnen uitleggen wat belangen- of pressiegroepen zijn.

    • 1.2. Kandidaten kunnen verschillen aangeven tussen politieke partijen en belangen- of pressiegroepen.

  • 2. Kandidaten kunnen voorbeelden noemen van de wijze waarop belangen- of pressiegroepen proberen de politieke besluitvorming te beïnvloeden.

  • 3. Kandidaten kunnen uitleggen dat er verschillen bestaan in de mate, waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming.

    • 3.1. * Kandidaten kunnen aan de hand van een bepaalde situatie uitleggen welke politieke actoren meer of minder invloed hebben op de politieke besluitvorming.

    • 3.2. * Kandidaten kunnen hun mening geven over de mate waarin burgers, politici, belangengroepen, invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming.

C. Sociaal-culturele aspecten

  • 1. Kandidaten kunnen uitleggen welke maatschappijvisies een rol spelen in het denken over de politiek.

    • 1.1. Kandidaten kunnen een gegeven standpunt als liberaal herkennen en (*) kunnen verklaren waarom het liberaal is.

    • 1.2. Kandidaten kunnen een gegeven standpunt als sociaal-democratisch herkennen en (*) kunnen verklaren waarom het sociaal-democratisch is.

    • 1.3. Kandidaten kunnen een gegeven standpunt als christen-democratisch herkennen en (*) kunnen verklaren waarom het christen-democratisch is.

    • 1.4. Kandidaten kunnen een gegeven standpunt als communistisch herkennen en (*) kunnen verklaren waarom het communistisch is.

    • 1.5. Kandidaten kunnen een gegeven standpunt als rechts-extremistisch herkennen en (*) kunnen verklaren waarom het rechts-extremistisch is.

    • 1.6. Kandidaten kunnen een gegeven standpunt als ecologisch herkennen en (*) kunnen verklaren waarom het ecologisch is.

  • 2. Kandidaten kunnen uitleggen welke verwantschap er bestaat tussen politieke partijen en maatschappijvisies.

    • 2.1. Kandidaten kunnen politieke partijen in Nederland in verband brengen met politieke stromingen.

    • 2.2. Kandidaten zijn in staat gegeven uitspraken in verband te brengen met eveneens gegeven politieke partijen.

Bijlage 3

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Inhoudsomschrijving thema Multiculturele samenleving examen maatschappijleer v.b.o./m.a.v.o., C- en D-programma, 1995/96 en 1996/97

Structuur van de inhoudsomschrijving

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De inhoudsomschrijvingen voor de examenthema's bestaan uit eindtermen, gegroepeerd naar drie invalshoeken van maatschappijleer (vgl. art. 1.4 van het examenprogramma):

  • de politiek-juridische invalshoek;

  • de sociaal-economische invalshoek;

  • de sociaal-culturele invalshoek.

De veranderings- en vergelijkende invalshoek, die in het examenprogramma wordt genoemd, is steeds geïntegreerd in de hierboven genoemde.

De eindtermen geven aan welke kennis, inzicht en vaardigheden van kandidaten worden verwacht. De meeste eindtermen voor m.a.v.o.-C/D en v.b.o.-C/D zijn van reproduktie- of identificatieniveau. Reproduktie wil zeggen dat kan worden teruggevraagd naar door de kandidaat opgedane kennis. Identificatie betekent kandidaten moeten in staat zijn gegevens te vergelijken met het geleerde. Het gaat meestal om het herkennen van begrippen of verschijnselen in aangeboden voorbeelden.

Aan D kandidaten kunnen, vaker dan aan C-kandidaten, ook produktieve vragen worden gesteld. Het gaat er dan om, dat een kandidaat kennis kan toepassen. Produktieve vragen worden vooral gesteld over eindtermen, waarin werkwoorden voorkomen als ‘uitleggen’ of ‘onderscheiden’.

De formulering van de stof in eindtermen en de ordening van de eindtermen in bovengenoemde categorieën, laat onverlet dat kandidaten in staat dienen te zijn kenniselementen uit verschillende eindtermen en categorieën met elkaar in verband te brengen.

De basisbegrippen zoals vermeld in artikel 1.5 van het examenprogramma zijn alleen afvraagbaar, voor zover zij deel uitmaken van de onderstaande inhoudsomschrijvingen.

Inleiding op het thema: Multiculturele samenleving

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Het thema Multiculturele samenleving behoort tot de themavelden Opvoeding en vorming, en Woon- en leefmilieu. In de algemene categorie A zijn eindtermen geformuleerd over de betekenis van het begrip multiculturele samenleving en een aantal feitelijke gegevens, om te komen tot een eerste afbakening van het thema.

Centrale vragen in deze categorie zijn:

  • a. Wat wordt bedoeld met een multiculturele samenleving?

  • b. Welke groepen zijn te onderscheiden in Nederland en wat zijn hun achtergronden?

In de politiek-juridische categorie B gaat het om de inhoud van het overheidsbeleid t.a.v. de etnische minderheden.

De eindtermen in deze categorie zijn geordend op basis van de volgende vragen:

  • a. Welke uitgangspunten heeft het overheidsbeleid?

  • b. Hoe ziet het overheidsbeleid eruit?

  • c. In hoeverre is het overheidsbeleid geslaagd?

  • d. Welke opvattingen bestaan er t.a.v. etnische groepen?

In de sociaal-economische categorie C wordt de positie in de samenleving van minderheden behandeld.

De eindtermen in deze categorie zijn geordend op basis van de volgende vragen:

  • a. Welke maatschappelijke positie hebben etnische groepen in de samenleving?

  • b. Welke positie op de arbeidsmarkt hebben etnische minderheden en hoe is die positie te verklaren? Hoe is die positie te veranderen?

  • c. Waarom nemen etnische minderheden in het onderwijs een zwakke positie in? Hoe is die positie te verbeteren?

De eindtermen in de sociaal-culturele categorie D behandelen de verschillen in cultuur tussen verschillende groepen, verklaringen daarvoor en de daarmee samenhangende oorzaken en gevolgen van discriminatie.

De eindtermen zijn geordend op basis van de volgende centrale vragen:

  • a. Wat is cultuur en hoe wordt die overgedragen?

  • b. Welke (sub)culturen kunnen we onderscheiden in de Nederlandse samenleving?

  • c. Welke motieven, oorzaken en gevolgen van discriminatie kunnen we onderscheiden?

  • d. Dient er sprake te zijn van ‘aanpassing’ van minderheden in de samenleving?

N.B.: Er wordt van uitgegaan dat de kandidaten over de verschillende aspecten van Multiculturele samenleving een eigen standpunt kunnen formuleren op basis van vakspecifieke argumenten.

Overzicht van de eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Het onderstaande is een inhoudsomschrijving ‘nieuwe stijl’; er is een onderscheid gemaakt tussen centrale ‘koepeleindtermen’ (vet gedrukt) en daarvan afgeleid, meer concrete eindtermen. Omdat de leerstof van het D-programma tevens die van het C-programma omvat, is hieronder door middel van een asterisk (*) aangegeven wat leerlingen van D-programma aan extra leerstof dienen te beheersen.

A. Algemeen

  • 1. Kandidaten kunnen de Nederlandse samenleving als een multiculturele samenleving typeren.

    • 1.1. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met een multiculturele samenleving.

    • 1.2. Kandidaten kunnen de grootste groepen allochtonen binnen de Nederlandse samenleving noemen en globaal hun omvang aangeven.

    • 1.3. Kandidaten kunnen uitleggen dat de samenleving te maken krijgt met nieuwe vraagstukken als gevolg van migratie.

  • 2. Kandidaten kunnen de aanwezigheid en aantallen van migrantengroepen in Nederland verklaren.

    • 2.1. Kandidaten kunnen aangeven welke motieven er waren en/of zijn om weg te gaan uit eigen land en te verhuizen naar een ander land.

    • 2.2. Kandidaten kunnen van de grootste groepen allochtonen aangeven welke motieven vooral een rol hebben gespeeld bij hun migratie naar Nederland.

    • 2.3. Kandidaten kunnen factoren noemen die de toename van allochtone groeperingen in Nederland kunnen beïnvloeden.

  • 3. Kandidaten kunnen het verschijnsel migratie in een historische en vergelijkende context plaatsen.

    • 3.1. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van mensen die vroeger uit en naar Nederland zijn geëmigreerd.

    • 3.2. * Kandidaten kunnen de actuele situatie schetsen met betrekking tot de opname van migranten door Nederland in vergelijking met enkele andere Europese landen.

B. Politiek-juridische aspecten

  • 1. Kandidaten kunnen de uitgangspunten en hoofdlijnen van het minderhedenbeleid verwoorden.

    • 1.1. Kandidaten kunnen uitleggen dat in de grondwet en in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uitgangspunten verwoord zijn, die voor Nederland een rol (moeten) spelen bij de bepaling van het overheidsbeleid ten aanzien van allochtonen en bovengenoemde vraagstukken.

    • 1.2. Kandidaten kunnen de hoofdlijnen van het toelatingsbeleid uitleggen.

    • 1.3. Kandidaten kunnen redenen noemen waarom de overheid een terughoudend toelatingsbeleid voert.

    • 1.4. Kandidaten kunnen argumenten noemen van voor- en tegenstanders in de discussie over de toelating van nieuwe migranten.

  • 2. Kandidaten kunnen aangeven in hoeverre het minderhedenbeleid probeert de achterstandspositie in politiek, onderwijs en werk, te verbeteren.

  • 3. Kandidaten kunnen typerende standpunten van rechts-extremistische/racistische partijen over etnische groepen vergelijken met die van andere politieke partijen.

    *Kandidaten kunnen standpunten van politieke partijen onderling vergelijken met betrekking tot etnische groepen en kunnen een eigen beredeneerd standpunt bepalen.

C. Sociaal-economische aspecten

  • 1. Kandidaten kunnen de positie van etnische groepen op de arbeidsmarkt schetsen en aangeven welke belemmeringen en mogelijkheden er zijn voor een verbetering van die positie.

    • 1.1. Kandidaten kunnen uitleggen wat de positie is van etnische groepen op de arbeidsmarkt en hiervan de achtergronden schetsen.

    • 1.2. Kandidaten kunnen belemmeringen noemen die een verbetering van de arbeidsmarktpositie van etnische groepen in de weg staan.

    • 1.3. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van mogelijke veranderingen die een verbetering van de arbeidsmarktpositie van etnische groepen kunnen bevorderen.

    • 1.4. Kandidaten kunnen uitleggen waarom veel leden van etnische groepen vaak een relatief lagere maatschappelijke positie hebben in de samenleving.

  • 2. * Kandidaten kunnen de positie van allochtonen in het onderwijs schetsen en aangeven welke belemmeringen en mogelijkheden er zijn voor een verbetering van die positie.

    • 2.1. * Kandidaten kunnen oorzaken noemen van de zwakke positie van een groot aantal leden van etnische minderheidsgroepen in het onderwijs.

    • 2.2. * Kandidaten kunnen voorbeelden geven van maatregelen die een verbetering van de positie van allochtonen in het onderwijs kunnen bevorderen.

D. Sociaal-culturele aspecten

  • 1. Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden aangeven dat de cultuur van etnische groepen van grote invloed is op het gedrag van mensen die tot die groepen behoren.

    • 1.1. Kandidaten kunnen met behulp van voorbeelden het begrip cultuur omschrijven of voorbeelden van het begrip cultuur herkennen.

    • 1.2. Kandidaten kunnen kenmerken van etnische groepen herkennen.

    • 1.3. Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden uitleggen dat cultuur meestal als iets vanzelfsprekends wordt ervaren.

    • 1.4. Kandidaten kunnen uitleggen wat onder cultuuroverdracht wordt verstaan.

  • 2. Kandidaten kunnen aangeven dat de Nederlandse samenleving bestaat uit verschillende etnische groepen met op verschillende terreinen eigen gewoonten en gedragingen.

    • 2.1. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van verschillen tussen de culturen van etnische minderheden en die van autochtonen en uitleggen welke (verschillende) waarden daaraan ten grondslag liggen.

    • 2.2. Kandidaten kunnen aangeven dat er ook cultuurverschillen bestaan binnen één (etnische) groep.

    • 2.3. Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden duidelijk maken dat autochtonen en allochtonen die in aanraking komen met elkaars culturen, elementen van die culturen overnemen.

    • 2.4. * Kandidaten kunnen mogelijke gevolgen herkennen voor allochtone jongeren die opgroeien in een situatie waarin ze te maken hebben met de invloed en verwachtingen van twee culturen.

  • 3. Kandidaten kunnen uitleggen dat mensen de neiging hebben anderen in groepen in te delen en te beoordelen op grond van beeldvorming over die groepen.

    • 3.1. Kandidaten kunnen uitleggen waarom mensen vooroordelen hebben.

    • 3.2. Kandidaten kunnen uitleggen dat bij cultuuroverdracht opvattingen over andere groepen worden overgedragen.

    • 3.3. Kandidaten kunnen uitleggen dat een oordeel over anderen beïnvloed wordt door de eigen culturele achtergrond.

  • 4. Kandidaten kunnen oorzaken en gevolgen van discriminatie beschrijven.

    • 4.1. Kandidaten kunnen het begrip discriminatie omschrijven en voorbeelden van discriminatie herkennen.

    • 4.2. Kandidaten kunnen redenen noemen waarom mensen anderen discrimineren.

    • 4.3. Kandidaten kunnen maatschappelijke situaties omschrijven die discriminatie bevorderen.

    • 4.4. Kandidaten kunnen aangeven welke effecten discriminatie kan hebben.

  • 5. * Kandidaten kunnen argumenten voor en tegen verwoorden in de discussie over de vraag in hoeverre allochtonen zich moeten aanpassen aan ‘de’ Nederlandse cultuur.

Naar boven