Besluit berekeningswijze deelnamesommen

[Regeling vervallen per 03-08-2005.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 24-12-1993 t/m 02-08-2005

Besluit van 14 december 1993, houdende bepalingen inzake de vaststelling van een algemene berekeningswijze op de grondslag waarvan het bedrag wordt berekend dat door de instellingen voor hoger beroepsonderwijs aan het Rijk is verschuldigd in verband met de overname van het economisch claimrecht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 5 november 1993, nr. 93087207/4696, directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel II van de Wet van 11 november 1993, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en regeling van de overname van het economisch claimrecht (Stb. 1993, 628);

Gezien het advies van de Onderwijsraad (advies van 22 september 1993, nr. OR 93000288/3B/T);

De Raad van State gehoord (advies van 3 december 1993, nr. W05,93.0735);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 10 december 1993, nr. 93099647/4696, directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen en, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

  • b. de wet: de Wet van 11 november 1993, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en regeling van de overname van het economisch claimrecht (Stb. 1993, 628);

  • c. een instelling: een in de onderdelen c tot en met g van de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde hogeschool;

  • d. het instellingsbestuur: het ingevolge de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bevoegde orgaan;

  • e. bruto-deelnamesom voor het gebouw: de normatief vastgestelde waarde van het gebouw;

  • f. bruto-deelnamesom voor het terrein: de normatief vastgestelde waarde van het terrein;

  • g. concentratielokatie: een lokatie van een instelling die door het instellingsbestuur is aangewezen, waar het verzorgen van opleidingen wordt geconcentreerd;

  • h. gemeente van vestiging: de gemeente van vestiging bedoeld in artikel 7.17 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

  • i. functioneel netto m²: eenheid functioneel netto vloeroppervlak van een gebouw, uitgedrukt in vierkante meters;

  • j. eigen middelen van een instelling: geldmiddelen van een instelling welke niet door het Rijk zijn verstrekt.

Artikel 2. Vaststelling deelnamesom

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 Onze Minister stelt het bedrag dat een instelling op grond van artikel II, eerste lid, van de wet aan het Rijk betaalt, vast met inachtneming van de bepalingen van dit besluit.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt voor iedere instelling vastgesteld door de op grond van de artikelen 3, 4 en 5 berekende bruto-deelnamesom voor de gebouwen en terreinen, dan wel de op grond van artikel 6 berekende bruto-deelnamesom voor een bouwproject in uitvoering, te verminderen met de op grond van de artikelen 7 tot en met 10 vast te stellen bedragen.

Artikel 3. Bruto-deelnamesom gebouw

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 De bruto-deelnamesom voor het gebouw is gelijk aan de waarde die resteert na afschrijving van de gemiddelde vervangingswaarde, uitgaande van de datum waarop het gebouw door de instelling als onderwijsgebouw in gebruik is genomen.

  • 2 De afschrijving van de gemiddelde vervangingswaarde van de gebouwen, geschiedt zodanig dat de gemiddelde jaarlijkse leenlast, uitgaande van 50% annuïtaire en 50% lineaire leningen, over de resterende afschrijvingstermijn gelijk is aan de gemiddelde jaarlijkse leenlast voor een nieuw gebouw dat in 30 jaar wordt afgeschreven.

  • 3 De rentevoet voor de afschrijving van rente en aflossing bedraagt 9%.

  • 4 De omvang van het gebouw wordt uitgedrukt in functioneel netto m².

  • 5 De vervangingswaarde van een duurzaam gebouw bedraagt f 2700 per functioneel netto m². De afschrijvingstermijn is dertig jaar, gerekend vanaf het jaar waarin het is opgeleverd.

  • 6 De vervangingswaarde van een tijdelijk gebouw en van een door het instellingsbestuur aangekocht gebouw dat geen onderwijsbestemming heeft gehad, bedraagt f 2313 per functioneel netto m². De afschrijvingstermijn is twintig jaar, gerekend vanaf het jaar waarin het als onderwijsgebouw in gebruik is genomen.

  • 7 De vervangingswaarde van houten noodgebouwen bedraagt f 1567 per functioneel netto m². De afschrijvingstermijn is tien jaar, gerekend vanaf het jaar waarin het in gebruik is genomen.

  • 8 Het jaar van oplevering of ingebruikneming van een gebouw dat in fasen is opgeleverd of in gebruik is genomen, is gelijk aan het jaar waarin elke afzonderlijke fase is ingegaan.

  • 9 Het peiljaar voor de vaststelling van het aantal nog resterende jaren van de afschrijvingstermijn is 1992.

Artikel 4. Bruto-deelnamesom terrein

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 De bruto-deelnamesom voor het terrein, niet zijnde een sportveld, is gelijk aan f 300 per functioneel netto m² bebouwingsmogelijkheid. Op terreinen vindt geen afschrijving plaats. De voorgaande volzinnen zijn eveneens van toepassing op terreinen die een instellingsbestuur in erfpacht heeft, indien de erfpachtcanon naar het oordeel van Onze Minister niet in relatie staat tot de werkelijke waarde van het terrein.

  • 2 Ten aanzien van een terrein waarvan de erfpacht is afgekocht door het Rijk, wordt, indien de afkoop betrekking heeft op een periode korter dan 30 jaar, gerekend vanaf 31 december 1993, het op grond van het eerste lid berekende bedrag afgeschreven. Op de afschrijving is artikel 3, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De bebouwingsmogelijkheid van het terrein, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend aan de hand van de bestaande bebouwing en de uitbreidingsmogelijkheden daarvan, voorzover vastgelegd in een geldend bestemmingsplan.

  • 4 Indien geen geldend bestemmingsplan aanwezig is, dan wel aan het geldende bestemmingsplan geen aanwijzingen omtrent de uitbreidingsmogelijkheid van de bebouwing kunnen worden ontleend, stelt Onze Minister de uitbreidingsmogelijkheid normatief vast op 15% van de bestaande bebouwing, dan wel van bestaande bouwplannen. Indien toepassing van de eerste volzin zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, stelt Onze Minister naar redelijkheid de uitbreidingsmogelijkheid vast.

  • 5 De bruto-deelnamesom voor een sportveld bedraagt normatief f 400 000. Op sportvelden vindt geen afschrijving plaats.

Artikel 5. Vermindering bruto-deelnamesom

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 De bruto-deelnamesommen, berekend op grond van de artikelen 3 en 4, worden verminderd met een percentage van de op grond van artikel 3, eerste lid, normatief vastgestelde waarde van het gebouw of een percentage van de op grond van artikel 4, eerste en vijfde lid, normatief vastgestelde waarde van het terrein, dat gelijk is aan het percentage van de stichtings- of verwervingskosten dat door het instellingsbestuur met toestemming van Onze Minister uit eigen middelen voor het gebouw of het terrein is betaald, mits de eigen bijdrage aantoonbaar tot uitbreiding in functioneel netto m² heeft geleid en voor zover voor de eigen bijdrage van de instelling door het Rijk niet rechtstreeks een vergoeding is verstrekt.

  • 2 Een door het instellingsbestuur bekostigd deel van de stichtings- of verwervingskosten, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van dat artikellid niet in aanmerking genomen, indien de eigen bijdrage vóór 1 januari 1987 ten laste van de exploitatierekening is verricht.

  • 3 De bruto-deelnamesommen, berekend op grond van de artikelen 3 en 4, worden voorts verminderd met de op 31 december 1993 nog openstaande, door het Rijk aan instellingen overgedragen, leenbedragen. Eventuele rentelasten over de periode tot en met 31 december 1993, die nog niet door het Rijk zijn voldaan, worden tevens op deze bruto-deelnamesommen in mindering gebracht.

Artikel 6. Bruto-deelnamesom bouwprojecten in uitvoering

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 De bruto-deelnamesom van een bouwproject in uitvoering, wordt vastgesteld op de tot en met 31 december 1993 door het Rijk verleende vergoeding voor het bouwproject, daaronder begrepen de voorbereidingskosten, overeenkomstig de door Onze Minister goedgekeurde projectkosten en wijze van vergoeding. De bruto-deelnamesom voor het terrein wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 2 Indien uitsluitend goedkeuring is verleend voor de voorbereiding van een bouwproject, wordt de bruto-deelnamesom vastgesteld op de tot en met 31 december 1993 door het Rijk verleende vergoeding voor de voorbereidingskosten.

Artikel 7. Overbrugging en verevening

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 Onze Minister stelt op verzoek van het instellingsbestuur een bedrag vast in verband met overbrugging als bedoeld in artikel 8 of verevening als bedoeld in de artikelen 9 en 10, dan wel beide.

  • 2 Het bedrag onderscheidenlijk de bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden in mindering gebracht op de som van de bruto-deelnamesommen van de instelling, welke op grond van de artikelen 3 tot en met 6 zijn vastgesteld.

  • 3 Het totaal der bedragen voor verevening ten behoeve van de instellingen die door Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen worden bekostigd, is 170 miljoen gulden.

Artikel 8. Overbrugging

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 Een verzoek om vaststelling van een bedrag voor overbrugging kan bij Onze Minister worden ingediend:

    • a. voor dat deel van de kosten van een bouwproject in uitvoering, dat meer bedraagt dan f 2700 per functioneel netto m², uitgezonderd het terrein, dan wel meer bedraagt dan f 3000 per functioneel netto m², daaronder begrepen het terrein, overeenkomstig de overeengekomen projectkosten en wijze van vergoeding;

    • b. voor de helft van de kosten van een bouwproject in uitvoering, zijnde een renovatie of verbouwing.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid worden slechts bouwprojecten in uitvoering in aanmerking genomen, waarvoor door Onze Minister daadwerkelijk toestemming tot uitvoering is verleend, en waarvoor het Rijk zich heeft verplicht tot vergoeding van de projectkosten, dan wel bouwprojecten in uitvoering waarvoor voor de aanvang van de bouw goedkeuring is verleend, mits aan de daarbij gestelde voorwaarden is voldaan, en waarvan vergoeding op grond van een overeenkomst, protocol of akkoord een verplichting vormt voor het Rijk.

  • 3 Tot de kosten bedoeld in het eerste lid, onder a, worden eveneens gerekend de resterende kosten uit huurovereenkomst of erfpacht, die vervallen als gevolg van de oplevering van een bouwproject in uitvoering, gerekend vanaf 31 december 1993 tot een door Onze Minister per geval te bepalen datum.

Artikel 9. Eerste vereveningsronde

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 Een verzoek om vaststelling van een bedrag in verband met verevening kan bij Onze Minister worden ingediend:

    • a. indien een instelling rente heeft gederfd als gevolg van de door Onze Minister in 1991 afgekondigde verplichtingenstop, ter zake van de door het instellingsbestuur bekostigde bijdrage voor een bouwproject, waarvan de aanvang van de uitvoering overeenkomstig het Intentioneel Investeringsschema 1991 was voorzien vóór 31 december 1993,

    • b. indien de huisvestingslasten van een instelling de overeenkomstig de laatste volzin van het derde lid vastgestelde huisvestingslastenvergoeding met meer dan 2% per jaar overschrijden.

  • 2 In het geval van een verzoek als bedoeld in het eerste lid onder a, wordt het bedrag vastgesteld op 9% rente van de door het instellingsbestuur verleende bijdrage tot een maximum van de door het Rijk te verlenen bijdrage overeenkomstig het Intentioneel Investeringsschema 1991, gedurende de duur van de derving, gerekend vanaf 1 juni 1991, doch uiterlijk tot en met 31 december 1993.

  • 3 In het geval van een verzoek als bedoeld in het eerste lid onder b, is het bedrag gelijk aan het geheel van de overschrijding boven de 2% van de huisvestingslasten ten opzichte van de huisvestingslastenvergoeding, gedurende de eerste drie jaren, gerekend vanaf 1 januari 1994, respectievelijk drievierde, de helft en een kwart van de overschrijding die uitgaat boven de 2% in het vierde, vijfde en zesde jaar. De huisvestingslasten van een instelling bedragen:

    • a. de gemiddelde jaarlijkse rente- en aflossingslasten ten gevolge van het totaal van de bruto-deelnamesommen, voor de instelling vastgesteld overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6, daaronder niet begrepen de vermindering van het leenbedrag, bedoeld in artikel 5, derde lid, en verminderd met het bedrag of de bedragen, bedoeld in artikel 8, zomede

    • b. de kosten voor huur of erfpacht, waarvoor door Onze Minister toestemming is verleend.

    De huisvestingslastenvergoeding wordt vastgesteld op basis van bij ministeriële regeling vastgestelde regels met betrekking tot de ruimtebehoefte van de instellingen en op basis van de het aantal aan de instellingen ingeschreven studenten op 15 september 1991.

  • 4 Het totaal van de bedragen die op grond van het tweede en derde lid worden vastgesteld ten behoeve van instellingen die door Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen worden bekostigd, wordt in mindering gebracht op de 170 miljoen gulden die voor verevening vanwege Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen beschikbaar zijn. Het resterende saldo is in zijn geheel beschikbaar voor de verevening op grond van artikel 10, met dien verstande dat het saldo in het begrotingsjaar 1993 ten hoogste 120 miljoen gulden bedraagt.

Artikel 10. Tweede vereveningsronde

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 Tevens kan voor het gebouw waarvan het gebruik niet zal worden beëindigd ten gevolge van de oplevering van een bouwproject als bedoeld in artikel 8, tweede lid, een verzoek om vaststelling van een bedrag in verband met verevening bij Onze Minister worden ingediend:

    • a. indien het gebouw van een instelling overeenkomstig het laatstelijk voor 15 februari 1993 door het instellingsbestuur vastgestelde huisvestingsplan, dan wel een daarmee gelijk te stellen besluit, niet is gevestigd op een concentratielokatie van een instelling, zodanig dat het gebouw niet is gevestigd binnen een straal van 500 meter vanaf het midden van het terrein dat als concentratielokatie wordt beschouwd, of

    • b. indien het gebouw van een instelling op 15 februari 1993 is gebruikt ten behoeve van de opleiding die voorbereidt op het beroep van leraar basisonderwijs, en is gevestigd buiten de gemeente van vestiging, of

    • c. indien het gebouw van een instelling wordt gerenoveerd of verbouwd voor 31 december 1999 overeenkomstig de door Onze Minister in 1988 vastgestelde taakverdeling en concentratie van opleidingen en de renovatie of verbouwing door het instellingsbestuur uit eigen middelen wordt betaald en de renovatie of verbouwing tot aantoonbaar ruimtelijke gevolgen leidt, of

    • d. indien het gebouw van een instelling op 15 februari 1993 is gevestigd buiten de gemeente van vestiging of indien een instelling een gebouw of een deel daarvan huurt of least of in gebruik heeft, dat met toestemming van Onze Minister is gevestigd buiten de gemeente van vestiging, of

    • e. indien een instelling een gebouw huurt of least, dat overeenkomstig het laatstelijk voor 15 februari 1993 door het instellingsbestuur vastgestelde huisvestingsplan niet gevestigd is op een concentratielokatie van een instelling, zodanig dat dat gebouw niet gevestigd is binnen een straal van vijfhonderd meter vanaf het midden van het terrein dat als concentratielokatie wordt beschouwd, waarbij in de gevallen, bedoeld onder a tot en met c, voor het desbetreffende gebouw van de instelling telkens geldt dat het aantal resterende jaren van de afschrijvingstermijn, bedoeld in artikel 3, groter is dan nul en kleiner is dan dertig.

  • 2 In het geval van een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt voor het gebouw de gewogen oppervlaktewaarde vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in het derde tot en vijfde lid.

  • 3 In het geval van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, wordt voor ieder gebouw de gewogen oppervlaktewaarde vastgesteld door sommering van de uitkomsten van de drie navolgende formules:

    • a. G * functioneel netto m² van het gebouw,

      waarbij G voorstelt de restleeftijdsfactor van het gebouw, die wordt ontleend aan de Bijlage bij dit besluit;

    • b. T * functioneel netto m² van het gebouw,

      waarbij T voorstelt de stadsgroottefactor die ziet op de omvang van de gemeente van vestiging van de instelling of de buurgemeente, indien deze een grotere omvang heeft, uitgedrukt in aantallen inwoners; deze factor bedraagt:

      • - 0,0 in een gemeente met minder dan 100 000 inwoners,

      • - 0,1 in een gemeente met 100 000 tot 200 000 inwoners,

      • - 0,2 in een gemeente met 200 000 tot 300 000 inwoners en

      • - 0,3 in een gemeente met meer dan 300 000 inwoners;

    • c. (T + 1) * S * functioneel netto m² van het gebouw,

    waarbij aan T dezelfde betekenis toekomt als aangegeven onder b en S voorstelt de spreidingsfactor, die betrekking heeft op gebouwen van de instelling als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met c en waarvan de waarde wordt ontleend aan de Bijlage bij dit besluit.

  • 4 In het geval van een verzoek als bedoeld in het eerste lid onder d wordt de gewogen oppervlaktewaarde van het gebouw of een deel daarvan vastgesteld door sommering van de uitkomsten van de twee navolgende formules:

    • a. T * functioneel netto m² van het gebouw,

      aan welke formule dezelfde betekenis toekomt als is aangegeven in het derde lid onder b;

    • b. (T + 1) * S * functioneel netto m² van het gebouw,

    aan welke formule dezelfde betekenis toekomt als is aangegeven in het derde lid onder c,

    met dien verstande dat - in afwijking van het derde lid - voor de toepassing van dit lid het aantal functioneel netto m² van het gebouw of een deel daarvan wordt vastgesteld op basis van bij ministeriële regeling vastgestelde regels met betrekking tot de ruimtebehoefte van hogescholen en het aantal studenten dat is ingeschreven voor een opleiding die wordt verzorgd in het gebouw op 15 september 1992, op een zodanige wijze dat het aantal deeltijdse studenten als voltijdse wordt meegeteld.

  • 5 In het geval van een verzoek als bedoeld in het eerste lid onder e wordt de gewogen oppervlaktewaarde van het gebouw of een deel daarvan vastgesteld door de uitkomst van de navolgende formule:

    (T + 1) * S * 0,2 * functioneel netto m² van het gebouw,

    aan welke formule dezelfde betekenis toekomt als is aangegeven in het derde lid onder c, onverminderd de vermenigvuldigingsfactor 0,2.

  • 6 Voor ieder gebouw van een instelling die wordt bekostigd door Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen, en waarvoor een aanvraag is ingediend, die voldoet aan het eerste lid, bestaat aanspraak op de vaststelling van een bedrag ten laste van het saldo, bedoeld in artikel 9, vierde lid, naar rato van de gewogen oppervlaktewaarde, vastgesteld overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid.

  • 7 Voor ieder gebouw van een instelling die wordt bekostigd door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en waarvoor een aanvraag is ingediend, die voldoet aan het eerste lid, bestaat aanspraak op de vaststelling van een bedrag dat per netto functioneel m² gewogen oppervlaktewaarde overeenstemt met de bedragen die telkens worden vastgesteld op grond van het zesde lid.

Artikel 11. Vereveningscommissie

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

  • 1 Onze Minister stelt een commissie van onafhankelijke deskundigen in, belast met advisering over de vaststelling van de bedragen voor verevening, de vaststelling van de gewogen oppervlaktewaarden, bedoeld in artikel 10, tweede tot en met vijfde lid, en de gegrondheid van de verzoeken van de instellingsbesturen, bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, en 10, eerste lid. De commissie brengt advies uit aan Onze Minister na een daartoe strekkend verzoek van een instelling.

  • 2 De commissie bestaat uit drie leden. De leden worden benoemd, geschorst en ontslagen door Onze Minister, op voordracht van de gezamenlijke hogescholen.

  • 3 Onze Minister kan aan de leden een tegemoetkoming toekennen.

  • 4 Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van dit artikel de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

Artikel 12. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 10 december 1993.

Artikel 13. Citeertitel

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit berekeningswijze deelnamesommen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 14 december 1993

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen,

M. J. Cohen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij a.i.,

B. de Vries

Uitgegeven de drieëntwintigste december 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij het Besluit berekeningswijze deelnamesommen

[Regeling vervallen per 03-08-2005]

De restleeftijdsfactor (G) van artikel 10, derde lid, onder a, van het Besluit berekeningswijze deelnamesommen heeft bij de hierna aan te geven resterende afschrijvingstermijnen van gebouwen de daarbij aangegeven waarde.

resterende afschrijvingstermijn in jaren

restleeftijdsfactor (G)

1 of 29

0,02

2 of 28

0,07

3 of 27

0,16

4 of 26

0,28

5 of 25

0,44

6 of 24

0,64

7 of 23

0,87

8 of 22

1,13

9 of 21

1,36

10 of 20

1,56

11 of 19

1,72

12 of 18

1,84

13 of 17

1,93

14 of 16

1,98

15

2,00

De spreidingsfactor (S) van artikel 10, derde lid, onder c, vierde lid, onder b, en vijfde lid, onder b, van het Besluit berekeningswijze deelnamesommen heeft bij de hierna aan te geven aantallen gebouwen van een instelling de daarbij aangegeven waarde.

Aantal gedislokeerde gebouwen van een instelling

Waarde Speidingsfactor (S)

1

0,0

2

0,05

3

0,10

4

0,15

5

0,20

6

0,25

7 of meer

0,30

Naar boven