Mandaatbesluit personele bevoegdheden Kabinet der Koningin 1992

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 15-02-1992 t/m heden

Mandaatbesluit personele bevoegdheden Kabinet der Koningin 1992

De minister van Binnenlandse Zaken,

Overwegende, dat het wenselijk is, dat in het kader van de decentralisatie van de personeelsfunctie bevoegdheden tot het behandelen en afdoen van personeelsaangelegenheden ten aanzien van het Kabinet der Koningin worden gemandateerd aan de directeur van het Kabinet der Koningin;

Besluit:

Artikel 1

De directeur van het Kabinet der Koningin is bevoegd om namens de minister van Binnenlandse Zaken bevoegdheden op personeelsgebied, zoals deze zijn vermeld in de bijlage, uit te oefenen, ten aanzien van de personeelsleden werkzaam bij het Kabinet der Koningin.

Artikel 2

De directeur van het Kabinet der Koningin kan de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, voor zover die aan hem zijn overgedragen, geheel of gedeeltelijk overdragen aan een of meer met name aangewezen functionarissen.

De overdracht van bevoegdheden geschiedt bij schriftelijk door de directeur van het Kabinet der Koningin goed te keuren besluit.

Artikel 3

De uitoefening van de in artikel 1 genoemde bevoegdheden geschiedt met inachtneming van de algemene en bijzondere voor de rijksdienst vastgestelde regels, de nadere departementale regelgeving en rekening houdend met de bijzondere positie van het Kabinet der Koningin.

Artikel 4

Bij de uitoefening van de in artikel 1 genoemde bevoegdheden door de directeur van het Kabinet der Koningin luidt de ondertekening van de documenten:

‘De directeur van het Kabinet der Koningin’.

Indien de directeur zijn bevoegdheid heeft overgedragen als bedoeld in artikel 2, luidt de ondertekening:

‘De directeur van het Kabinet der Koningin

voor deze,

(functie-benaming van de ondertekenaar)’.

Artikel 5

Dit besluit kan worden aangehaald als ‘Mandaatbesluit personele bevoegdheden Kabinet der Koningin 1992’.

Artikel 6

Dit besluit wordt gepubliceerd in de Staatscourant en treedt in werking met ingang van de dag volgend op die van de publikatie en werkt terug tot en met 1 januari 1992.

Afschrift van dit besluit zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer en de hoofden van dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

's-Gravenhage, 3 februari 1992

De

minister

van Binnenlandse Zaken

C. I. Dales

Bijlage

De bevoegdheden op personeelsgebied, bedoeld in artikel 1, zijn:

  • 1. Het vaststellen van de formatie met uitzondering van de functies directeur en secretaris/plv. directeur van het Kabinet der Koningin. Het maken van daartoe strekkende orgaan- en functiebeschrijvingen en het inrichten van de formatie van het Kabinet der Koningin met inachtneming en gebruikmaking van:

    • a. het bepaalde in het BBRA 1984;

    • b. de vastgestelde formatie ten aanzien van de directie-functies;

    • c. de personeelsbegroting qua aantallen en budget;

    • d. de voor het ministerie vastgestelde randvoorwaarden.

  • 2.

    • a. de werving en selectie van interne en externe sollicitanten;

    • b. het aanstellen in tijdelijke of vaste dienst, voor zover die bevoegdheid niet aan de Kroon is voorbehouden, dan wel het in dienst nemen op arbeidsovereenkomst;

    • c. het zowel ambtshalve als op verzoek verlengen van de proeftijd;

    • d. het afsluiten van overeenkomsten met stagiair(e)s;

    • e. het inschakelen van uitzendkrachten;

    • f. het inschakelen van erkend gewetensbezwaarden.

  • 3.

    • a. het vaststellen van de salarisschaal en het salaris, voor zover die bevoegdheid niet aan de Kroon is voorbehouden;

    • b. het toekennen en intrekken van toelagen, welke hun grondslag hebben in het BBRA 1984, behoudens die toelagen, waarvan de bevoegdheid tot toekenning is voorbehouden aan de Kroon, de minister-president of de minister van Binnenlandse Zaken, vanuit zijn functie als coördinerend bewindspersoon ten aanzien van het overheidspersoneelsbeleid;

    • c. het toekennen van gratificaties;

    • d. het toekennen van schadevergoedingen en schadeloosstellingen op grond van het besluit van 27 juli 1950 (Stb. K 320).

  • 4.

    • a. het tijdelijk opdragen van andere werkzaamheden;

    • b. het verplaatsen;

    • c. het belasten met de waarneming van een andere, hoger gewaardeerde, functie.

  • 5.

    • a. het opdragen van overwerk;

    • b. het al dan niet verlenen van toestemming tot het in diensttijd vervullen van een nevenfunctie en bijgevolg het al dan niet verlenen van buitengewoon verlof daartoe;

    • c. het vaststellen van werk- en dienstroosters;

    • d. het verlenen van buitengewoon verlof van korte duur;

    • e. het verlenen van buitengewoon verlof van lange duur, voor zover die bevoegdheid niet is voorbehouden aan de Kroon;

    • f. het toestaan en weigeren van werken in deeltijd;

    • g. het verlenen van vakantie;

    • h. het verlenen van zwangerschaps-, bevallings- en ouderschapsverlof, voor zover de desbetreffende regeling daartoe de mogelijkheid biedt.

  • 6.

    • a. het opstellen van een personeelsmeerjarenraming;

    • b. het opstellen van een personeelsplan;

    • c. het opstellen en uitvoeren van vorming- en opleidingsplannen.

  • 7.

    • a. het verlenen van studiefaciliteiten;

    • b. het bepalen of een studie als dienstopdracht moet worden gevolgd;

    • c. het toekennen van een telefoonkostenvergoeding;

    • d. het machtiging geven tot het gebruik van de eigen auto voor dienstreizen;

    • e. het opleggen van de plicht tot het (gaan) wonen in of nabij de standplaats;

    • f. het toekennen van de vergoedingen genoemd in het Verplaatsingskostenbesluit 1989;

    • g. het optreden als beoordelingsautoriteit;

    • h. het afnemen van de eed of belofte ten aanzien van de personeelsleden werkzaam bij het Kabinet der Koningin.

  • 8.

    • a. het opleggen van disciplinaire straffen;

    • b. het schorsen;

    • c. het ontzeggen van de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk, dan wel het verblijf aldaar, indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat vervolgens zal worden overgegaan tot schorsing of oplegging van een disciplinaire straf;

    • d. het verlenen van ontslag dan wel het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, een en ander voor zover deze bevoegdheden berusten bij de minister van Binnenlandse Zaken als hoofd van het ministerie.

Naar boven