II. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
1. Uitvoering lpg-installatie
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
1.1. Het reservoir moet ondergronds dan wel ingeterpt zijn geïnstalleerd, behoudens
wanneer het een bovengronds reservoir betreft ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984
een vergunning is verleend en bovendien binnen 120 meter afstand van dit reservoir
geen woning van derden of een object categorie II is gelegen.
Een ondergronds of ingeterpt reservoir als bedoeld in de eerste volzin moet een inhoud
bezitten van ten minste 20 m3 (waterinhoud). Bij een LPG-tankstation ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een hinderwetvergunning
is verleend mag de inhoud van het reservoir minder bedragen, indien reeds een ondergronds
of ingeterpt reservoir aanwezig is of wanneer binnen de inrichting wegens onvoldoende
ruimte het plaatsen van een reservoir met een inhoud van 20 m3 niet mogelijk is. In dat geval mag de inhoud van het reservoir echter niet kleiner
zijn dan die van het reservoir aanwezig vóór 1 juli 1984.
Indien meerdere LPG-reservoirs aanwezig zijn dient elk afzonderlijk reservoir een
inhoud te hebben van ten minste 20 m3.
Het koppelen van LPG-reservoirs is verboden, behoudens wanneer het ingeterpte en gekoppelde
reservoirs betreft ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is
verleend. In dat geval mag de koppeling uitsluitend geschieden aan de zuigzijde van
de pomp en de dampretourleiding, alsmede aan de vulleiding. In de zuigleidingen moeten
dan, naast op afstand bedienbare afsluiters, terugslagkleppen en doorstroombegrenzers
zijn aangebracht, die beide in het reservoir moeten zijn gelegen. Indien de vulleiding
is gekoppeld moeten zodanige voorzieningen aanwezig zijn dat het gelijktijdig vullen
van de reservoirs onmogelijk is.
In het reservoir mag slechts LPG worden bewaard.
1.2. Het reservoir moet voor de ingebruikname door de Dienst voor het Stoomwezen of
een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG aangewezen instantie zijn gekeurd en beproefd overeenkomstig het gestelde in de "Regels
voor toestellen onder druk" van de Dienst voor het Stoomwezen. Als teken van goedkeuring
moet op de stempelplaat van het reservoir de datum van goedkeuring en het kenmerk
van de keuringsinstantie zijn ingeslagen.
1.3. De LPG-installatie moet zijn uitgevoerd overeenkomstig CPR 8-1, hoofdstuk 8.1
en 8.2.
2. (periodieke) keuringen
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
2.1. Voordat de installatie in bedrijf wordt gesteld moet deze, voor zover het de
appendages, leidingen en afleverzuilen betreft, zijn gekeurd en beproefd door de Dienst
voor het Stoomwezen.
Van de keuringen moeten de bevindingen, waaruit blijkt of aan de voorschriften is
voldaan, aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
2.2. Bij de in voorschrift 2.1 genoemde keuring en beproeving moet door de Dienst
voor het Stoomwezen zijn nagegaan of een reservoir is gekeurd en beproefd overeenkomstig
voorschrift 1.2.
2.3. De bekleding van het reservoir of van ondergrondse leidingen moet, op de plaats
waar het reservoir of de leidingen zijn ingegraven, door of namens het KIWA zijn gecontroleerd
door afvonken; eventuele beschadigingen moeten worden hersteld.
Door of namens het KIWA moet worden gecontroleerd of de voorbehandeling en de toegepaste
bekleding voldoen aan de gestelde eisen.
Door of namens het KIWA moet, indien aangebracht, een kathodische bescherming vóór
het in gebruik nemen op zijn goede werking worden gecontroleerd.
Van genoemde keuringen moeten de bevindingen aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
Van de bevindingen van de keuringen moet een afschrift worden gezonden aan de Dienst
voor het Stoomwezen.
2.4. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen
of reparaties, doch in ieder geval ten hoogste zes jaar nadat de laatste keuring heeft
plaatsgevonden moeten het reservoir en de leidingen, met hun toebehoren, worden herkeurd
door de Dienst voor het Stoomwezen.
Van elke herkeuring moeten de bevindingen aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van het reservoir de datum van herkeuring
zijn ingeslagen en moet deze zijn gemerkt met het kenmerk van de keuringsinstantie.
2.5. Een kathodische bescherming moet ten minste jaarlijks op haar goede werking worden
gecontroleerd door of namens het KIWA.
De bevindingen van de controle moeten worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Van
de bevindingen van de controle moet een afschrift worden gezonden aan de Dienst voor
het Stoomwezen.
2.6. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch in ieder geval ten hoogste
zes jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moet de corrosiebeschermende
bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen door of namens het KIWA
worden herkeurd door middel van een stroomopdrukproef. Indien geen beschadigingen
zijn geconstateerd, behoeft het reservoir niet te worden uitgegraven.
Reservoirs of leidingen, die zijn voorzien van een kathodische bescherming, behoeven
niet te worden herkeurd door middel van een stroomopdrukproef.
Bij de herkeuring van ondergrondse leidingen moet speciale aandacht worden besteed
aan de ligging van de leidingen.
Indien de bodemgesteldheid daartoe aanleiding geeft moet daarbij worden nagegaan of
deze leidingen zijn verplaatst door bijvoorbeeld "opdrijven".
Van de genoemde herkeuringen moeten de bevindingen aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
Van de bevindingen van de herkeuringen moet een afschrift worden gezonden aan de Dienst
voor het Stoomwezen.
2.7. De slang van de afleverzuil, alsmede de bijbehorende koppelingen, moeten ten
minste éénmaal per zes maanden worden vernieuwd dan wel hydraulisch worden getest
op een effectieve druk van 2500 kPa (25 bar). Indien bij deze test gebreken optreden
moet alsnog voor vernieuwing worden gezorgd.
3 . Bedrijfsvoering LPG-installatie
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
3.1. Het beheer van een LPG-afleverinstallatie moet worden uitgevoerd door terzake
geïnstrueerde personen.
Indien de inrichting is geopend voor de aflevering van LPG moet een met het toezicht
belast persoon, met een leeftijd van ten minste 18 jaar, in de inrichting aanwezig
zijn, die de onmiddellijke beschikking moet hebben over een op het openbaar telefoonnet
aangesloten telefoontoestel.
De met het toezicht belaste persoon moet over voldoende deskundigheid beschikken,
zowel ten aanzien van de bij normaal bedrijf in acht te nemen veiligheidsvoorschriften,
als ten aanzien van de in geval van een gaslekkage of brand noodzakelijk te verrichten
handelingen.
Een noodplan moet zijn uitgewerkt, dat is opgesteld overeenkomstig CPR 8-1, bijlage I. Een exemplaar van het noodplan moet in de inrichting aanwezig zijn, op een voor
het bedienend personeel gemakkelijk bereikbare plaats. Het bedienend personeel moet
op de hoogte zijn van de inhoud van het noodplan.
De werkbaarheid van de vastgestelde noodprocedure moet regelmatig in de praktijk worden
beproefd.
Het installatieboek moet in de verkoopruimte aanwezig en ter inzage worden gehouden
voor het bevoegd gezag. De inhoud van het installatieboek moet overeenkomstig CPR
8-1, bijlage II, zijn.
In het installatieboek moeten schriftelijk gedagtekende verklaringen aanwezig zijn
betreffende de in de voorschriften 2.1 tot en met 2.7, 3.2, 3.4 en 3.5 genoemde keuringen,
beproevingen, controles en meldingen. Deze verklaringen moeten ten minste tot aan
het beschikbaar zijn van de verklaring van de eerstvolgende keuring, als bedoeld in
voorschrift 2.4 in het installatieboek worden bewaard. Vanaf de eerstvolgende keuringen
en beproevingen als bedoeld in voorschrift 2.1, of de herkeuringen, als bedoeld in
voorschrift 2.4, die plaatsvinden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit,
moeten voornoemde verklaringen worden gedaan op een formulier dat daartoe is vastgesteld
door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Indien de inrichting niet is geopend voor de aflevering van LPG moeten de op afstand
bedienbare afsluiters zich bevinden in de gesloten stand en moet het aflevertoestel
zijn afgesloten.
3.2. De installatie moet ten minste éénmaal per half jaar door een door de Dienst
voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur worden gecontroleerd.
Het tijdsverloop tussen twee opeenvolgende controles mag niet meer dan 6 maanden bedragen.
De controle, moet ten minste inhouden:
-
a. visuele uitwendige inspectie op aantasting, ligging en ondersteuning van een bovengronds
reservoir, bovengrondse leidingen en het toebehoren;
-
b. visuele uitwendige inspectie en controle op de goede werking van het toebehoren, alsmede
een controle op de goede werking van instrumentele veiligheidsvoorzieningen en de
op afstand bedienbare afsluiters;
-
c. controle op de aanwezigheid van de brandblusmiddelen;
-
d. controle op gasdichtheid van de installatie, bijvoorbeeld door "afzepen" onder de
heersende LPG-druk.
3.3. De aanleg van LPG-voerende delen van de installatie, alsmede andere werkzaamheden
hieraan moeten worden uitgevoerd door een door de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde
installateur.
Wijzigingen moeten worden verwerkt in de schema’s of de tekeningen van de installatie.
De installatie moet steeds in goede staat van onderhoud verkeren.
3.4. Degene die de inrichting drijft dient er zorg voor te dragen dat na afloop van
de in voorschrift 3.3 bedoelde werkzaamheden door de installateur een verklaring wordt
afgegeven, inhoudende dat de werkzaamheden aan de LPG-voerende delen van de installatie
zijn uitgevoerd met inachtneming van de in deze bijlage opgenomen voorschriften. Daarbij
moet gebruik worden gemaakt van controle-lijsten die daartoe zijn vastgesteld door
Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
3.5. Reparaties aan onderdelen van het LPG-voerende gedeelte van de installatie moeten
te allen tijde worden gemeld aan de Dienst voor het Stoomwezen of aan de met de keuring
belaste instantie en moeten worden uitgevoerd door een door de Dienst voor het Stoomwezen
geaccepteerde installateur. Vermelding in het installatieboek moet plaatsvinden. Het
vervangen van toebehoren door identieke delen behoeft door deze installateur niet
aan de Dienst voor het Stoomwezen te worden gemeld.
3.6. Aan het reservoir, de leidingen en toebehoren mogen geen handelingen worden verricht,
waarbij vuur wordt gehanteerd of kan ontstaan, alvorens de installatie druk- en gasvrij
is gemaakt.
Het druk- en gasvrij maken van de installatie moet op een veilige wijze plaatsvinden,
met inachtneming van CPR 8-1, bijlage III. Het in bedrijf nemen van een gasvrij gemaakte
installatie moet geschieden met inachtneming van CPR 8-1, bijlage IV. Het monteren
en demonteren van een dompelpomp moet geschieden met inachtneming van CPR 8-1, bijlage
VI. Het druk- en gasvrij maken en het in bedrijf nemen van de installatie, alsmede
het monteren en demonteren van een dompelpomp moet worden uitgevoerd door een door
de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur.
3.7. Voordat met wijzigings-, reparatie-, onderhouds- of schoonmaakwerkzaamheden aan
het LPG-voerende gedeelte van de installatie wordt begonnen, moet(en), indien hiervoor
onderdelen van de installatie druk- en gasvrij moeten worden gemaakt:
-
a. de te verrichten werkzaamheden goed zijn voorbereid;
-
b. passende maatregelen in verband met de veiligheid zijn genomen in overleg met de bij
de werkuitvoering betrokkenen;
-
c. indien de gezamenlijke inhoud van deze onderdelen meer dan 0,2 m3 bedraagt, bedoelde maatregelen schriftelijk zijn vastgelegd en door of namens de
opdrachtgever en de bij de werkuitvoering betrokkenen zijn ondertekend (werkvergunning),
een en ander met inachtneming van CPR 8-1, bijlage V.
Indien bij de werkzaamheden buitenlanders zijn betrokken moet met het nemen van maatregelen
en het geven van instructies rekening worden gehouden met eventuele taalproblemen.
3.8. Het afleveren is alleen toegestaan via het aflevertoestel. Uit het aflevertoestel
mag geen LPG worden afgeleverd aan andere reservoirs dan:
-
a. brandstofreservoirs, uitsluitend dienend voor de berging van LPG, die speciaal zijn
ingericht voor de aandrijving van motorvoertuigen en die bevestigd zijn aan deze voertuigen;
-
b. speciaal hiervoor ingerichte wisselreservoirs met een inhoud van ten hoogste 150 l
bestemd voor de aandrijving van hef- en transportwerktuigen; het afleveren aan deze
wisselreservoirs in besloten ruimten is verboden en moet in de open lucht geschieden;
-
c. aan het reservoir van de LPG-tankwagen, wanneer de installatie wordt leeggehaald.
3.9. De reservoirs genoemd in voorschrift 3.8 onder a. en b. mogen ten hoogste tot 80% met vloeistof worden gevuld. Het vullen van gasflessen
met LPG is verboden. De motor van het voertuig, waaraan wordt afgeleverd, moet buiten
werking zijn gesteld vóór het aankoppelen van de afleveringsslang en mag niet in werking
worden gesteld voordat deze slang is afgekoppeld en is opgeborgen.
3.10. Het afleveren van LPG is verboden indien daarbij wordt gerookt of enigerlei
vuur of kunstlicht, anders dan geïsoleerd kunstlicht, binnen een afstand van 5 m aanwezig
is of indien de motor van het voertuig waaraan wordt afgeleverd in werking is.
3.11. Ter plaatse van het aflevertoestel en de voertuigen, die brandstof laden of
lossen, moet voldoende verlichting aanwezig zijn om de benodigde handelingen veilig
te kunnen verrichten.
De gehele inrichting moet tijdens bedrijf dusdanig zijn verlicht dat voldoende overzicht
is gewaarborgd. Alleen elektrische verlichting mag zijn toegepast.
3.12. Het is verboden LPG op te slaan in of af te leveren uit een tijdelijk opgesteld
reservoir. Het is evenmin toegestaan aflevering van LPG te laten plaatsvinden rechtstreeks
vanuit een tankwagen.
3.13. Indien in de inrichting zelf-tanken onder toezicht mogelijk is moet:
-
a. de toezichthoudende persoon vanaf de plaats, waar de knop van de op afstand bedienbare
afsluiters is aangebracht, onbelemmerd zicht kunnen hebben op het afleveren van LPG;
-
b. de aflevering van LPG slechts mogelijk zijn nadat de toezichthoudende persoon het
aflevertoestel hiertoe heeft vrijgegeven;
-
c. tijdens het afleveren van LPG aan het motorvoertuig de toezichthoudende persoon zich
bevinden op de plaats waar de knop van de op afstand bedienbare afsluiters te allen
tijde kan worden bediend;
-
d. op of nabij het aflevertoestel een duidelijk leesbare instructie voor het vullen van
het motorvoertuig zijn aangebracht; voorzieningen moeten aanwezig zijn waarmee de
toezichthoudende persoon tijdens het afleveren van LPG zonodig mondelinge instructies
kan geven aan degene die het aflevertoestel bedient.
3.14. Nabij het aflevertoestel en in het bedieningsgebouw moet een draagbaar poederblustoestel
met een vulling van ten minste 6 kg blusstof aanwezig zijn.
Het blustoestel moet onbelemmerd kunnen worden bereikt en steeds voor onmiddellijk
gebruik beschikbaar zijn. Het blustoestel moet ten minste éénmaal per jaar door een
deskundige op zijn goede werking worden onderzocht, overeenkomstig NEN 2559.
3.15. De deuren van het rondom het reservoir geplaatste hekwerk moeten te allen tijde
gemakkelijk bereikbaar zijn. Behoudens gedurende de tijd voor het verrichten van werkzaamheden
binnen het hekwerk door daartoe bevoegde personen moeten de deuren afgesloten zijn.
Het terrein binnen het hekwerk mag uitsluitend worden gebruikt voor de opslag van
LPG in het reservoir.
3.16. In de onmiddellijke omgeving van een ondergronds of ingeterpt reservoir mag
geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels in de bekleding van het reservoir
kunnen groeien, tenzij het reservoir hiertegen is beschermd. In ieder geval mogen
binnen een afstand van 7,5 m van het reservoir geen bomen, struiken of planten met
een sterke wortelgroei aanwezig zijn. Het toepassen van kunststoffolie is verboden.
4. Afstanden lpg-installatie tot objekten binnen de inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
4.1. Afstanden i.v.m. mogelijk verzamelen van lpg in laag gelegen ruimten
4.1.0. De afstanden tussen het reservoir, het vulpunt of het aflevertoestel en laag
gelegen ruimten moeten veilig zijn.
Behoudens de gevallen als bedoeld in voorschrift 4.8 wordt aan dit vereiste voldaan
indien de in voorschrift 4.1.1 genoemde afstanden in acht zijn genomen.
4.1.1. Binnen 15 m van de horizontale projectie van het reservoir, het vulpunt en
het aflevertoestel mogen geen kelderopeningen, putten die in open verbinding staan
met de openbare riolering, en aanzuigopeningen van ventilatiesystemen gelegen op minder
dan 1,5 m boven het maaiveld, aanwezig zijn.
4.2. Afstanden i.v.m. voorkomen ontsteking bij incidenteel vrijkomen geringe hoeveelheden
lpg
4.2.0. De afstanden tussen het reservoir, het vulpunt of de tankwagen en andere onderdelen
van de inrichting of de erfscheiding moeten veilig zijn.
Behoudens de gevallen als bedoeld in voorschrift 4.8 wordt aan dit vereiste voldaan
indien de in de voorschriften 4.2.2 tot en met 4.2.9 genoemde afstanden in acht zijn
genomen.
4.2.1. Voor de LPG-installatie moet een gevarenzone-indeling opgesteld zijn die gebaseerd
is op de "Leidraad voor gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar
en elektrische installaties en materieel", rapport R nr. 2 van het Directoraat-Generaal
van de Arbeid (uitgave 1979) met inachtneming van het gestelde in de voorschriften
4.2.3 en 4.2.5.
In zone 0, 1 en 2 moet explosieveilig elektrisch materieel worden toegepast, dat voldoet
aan NEN 3125 en NEN-EN 50014 t/m 50020, 50028 en 50039.
In rapport R nr. 2 zijn de in de genoemde zones toegelaten constructies aangegeven.
4.2.2. In de gevarenzones is het gebruik van verplaatsbare elektrische leidingen en
verplaatsbare elektrische toestellen niet toegestaan, met uitzondering van handlampen
met eigen stroombron die door de Arbeidsinspectie zijn toegelaten. In deze gebieden
mogen geen verhitte voorwerpen met een oppervlakte-temperatuur van hoger dan 573 K
(300°C) of open vuur aanwezig zijn. De elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijke
gebied moet door middel van één of meer schakelaars, die in een niet-gevaarlijk gebied
zijn geplaatst in alle polen en fasen kunnen worden uitgeschakeld.
Nabij elke motor moet een werkschakelaar zijn geïnstalleerd.
Op of nabij elke schakelaar moeten de bestemming en de schakelstanden duidelijk zijn
aangegeven.
Pompen en motoren moeten doelmatig zijn geaard. Motoren moeten zijn voorzien van een
thermische beveiliging.
De toepassing van natriumverlichting in of nabij een explosiegevaarlijk gebied is
verboden.
De gehele elektrische installatie moet voldoen aan de installatie- eisen van NEN 1010.
4.2.3. De elektrische installatie binnen een afstand van 5 m zowel horizontaal als
vertikaal van de horizontale projectie van het reservoir met toebehoren en het vulpunt
van dit reservoir moet voldoen aan de voorschriften die gelden voor zone 2.
Voor het aflevertoestel geldt de volgende zonering:
-
a. binnen een afstand van 1 m rondom het LPG-voerende gedeelte van het aflevertoestel,
zowel in horizontale als vertikale richting en binnen een gebied met een hoogte van
2 m dat zich uitstrekt over een afstand tot het aflevertoestel die gelijk is aan de
lengte van de afleverslang plus 2 m, moet het elektrisch materieel voldoen aan de
voorschriften die gelden voor zone 2;
-
b. binnen het aflevertoestel moet het elektrisch materieel voldoen aan de voorschriften
die gelden voor zone 1.
4.2.4. De afstand tussen het vulpunt en een tot de inrichting behorend gebouw of een
bedrijfswoning, alsmede de erfscheiding moet ten minste 5 m bedragen.
4.2.5. De afstand tussen het aflevertoestel en een tot de inrichting behorend gebouw
of een bedrijfswoning, moet ten minste de lengte van de afleverslang plus 2 m bedragen.
Indien het een aflevertoestel betreft ten behoeve waarvan na 1 juli 1984 een hinderwetvergunning
is verleend, is voornoemde afstand tot een tot de inrichting behorend gebouw niet
van toepassing, mits de gehele in dit gebouw aanwezige elektrische installatie voldoet
aan de eisen geldend voor zone 2. Tevens mag in dat geval in het gebouw niet worden
gerookt en mag er geen open vuur of apparatuur met een oppervlakte-temperatuur van
meer dan 573 K (300°C) aanwezig zijn. De afstand van het aflevertoestel tot de erfscheiding
moet ten minste 5 m bedragen.
4.2.6. De afstand tussen de horizontale projectie van het reservoir met toebehoren
en de verkoopruimte of de erfscheiding dient ten minste 5 m te bedragen.
4.2.7. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt bij een LPG-tankstation
klasse B niet wordt voldaan aan de in de voorschriften 4.2.4, 4.2.5 en 4.2.6 vermelde
afstanden mogen deze afstanden korter zijn, met dien verstande dat:
-
a. de afstanden niet verder mogen worden verkleind bij verplaatsingen van de ligging
van vulpunt, aflevertoestel of reservoir;
-
b. indien het afstanden betreft ten opzichte van tot de inrichting behorende gebouwen,
tot een bedrijfswoning of tot de verkoopruimte, de wanden en afdekking van deze gebouwen,
gemeten vanaf de in voorschrift 4.2.3 genoemde afstanden, geen openingen bevatten
waardoor zich gas in deze gebouwen kan verzamelen; in deze wanden en afdekking aanwezige
ramen moeten in de dichte stand zijn vastgezet; hierin aanwezige deuren moeten zelfsluitend
zijn uitgevoerd; zij mogen slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten
van personen en goederen.
4.2.8. De afstand tussen het vulpunt en aflevertoestellen voor benzine, diesel en
LPG moet ten minste 5 m bedragen.
4.2.9. De afstand tussen het reservoir en aflevertoestellen voor benzine, diesel en
LPG, alsmede voertuigen waaraan motorbrandstof wordt geleverd moet ten minste 5 m
bedragen indien het een ondergronds of ingeterpt reservoir betreft, en 10 m indien
het een bovengronds reservoir betreft.
4.3. Afstanden i.v.m. bescherming objecten bij incidenteel vrijkomen grotere hoeveelheden
lpg
4.3.0. De afstanden tussen het reservoir, het vulpunt of de tankwagen en andere onderdelen
van de inrichting moeten veilig zijn.
Behoudens de gevallen als bedoeld in voorschrift 4.8 wordt aan dit vereiste voldaan
indien de in de voorschriften 4.3.1 tot en met 4.3.8 genoemde afstanden in acht zijn
genomen.
4.3.1. De afstand van de horizontale projectie van het reservoir met toebehoren tot
een tot de inrichting behorend gebouw, niet zijnde de verkoopruimte of een bedrijfswoning,
dient ten minste 15 m te bedragen. Indien de wanden en de afdekking van deze gebouwen
binnen een afstand van 15 m (zowel horizontaal als vertikaal gemeten) vanaf het reservoir
een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten moet deze afstand ten minste
7,5 m bedragen.
4.3.2. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt bij een LPG-tankstation
klasse B niet wordt voldaan aan de in de voorschrift 4.3.1 vermelde afstand of vermelde
brandwerendheid mogen deze afstand en brandwerendheid minder zijn, met dien verstande
dat de huidige afstand en brandwerendheid niet verder mogen worden verkleind bij verplaatsingen
van de ligging van het reservoir.
4.3.3. De afstand van de horizontale projectie van het reservoir, het vulpunt en de
opstelplaats van de tankwagen tot andere bovengrondse LPG-reservoirs of bovengrondse
opslag van in het VLG aangewezen gevaarlijke stoffen in hoeveelheden van meer dan
100 l moet ten minste 15 m bedragen, tenzij de opslag van deze stoffen plaatsvindt
in een gebouw, waarvan de wanden en de afdekking binnen een afstand van 15 m (zowel
horizontaal als vertikaal gemeten) vanaf reservoir, vulpunt of opstelplaats van de
tankwagen een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten. In dat geval moet
de afstand ten minste 7,5 m bedragen.
4.3.4. De afstand tussen de horizontale projectie van het reservoir en het vulpunt
respectievelijk tussen het reservoir en de opstelplaats van de tankwagen moet ten
minste 15 m bedragen. Bij LPG-tankstations, ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een
hinderwetvergunning is verleend, mag deze afstand minder bedragen, met dien verstande
dat de huidige afstand niet verder mag worden verkleind, tenzij de afstand wordt verkleind
als gevolg van:
-
a. de in het voorschrift 4.6.1 bedoelde verplaatsing van reservoir of vulpunt;
-
b. het voldoen aan voorschrift 4.5.1;
-
c. het vermijden van een opstelling van de tankwagen binnen 15 m afstand van woningen
van derden of objecten categorie II.
Indien teneinde aan dit voorschrift te voldoen het vulpunt of reservoir moet worden
verplaatst, is voorschrift 4.6.2 van overeenkomstige toepassing.
4.3.5. Wanden en plafonds, waaraan krachtens enig in deze bijlage opgenomen voorschrift
eisen inzake brandwerendheid worden of zijn gesteld, moeten ook voor wat betreft hun
aansluitingen op andere constructiedelen en voor wat betreft de doorvoeringen van
kabels, leidingen en kanalen een brandwerendheid bezitten overeenkomende met die van
deze wanden en plafonds, dan wel daaraan geen afbreuk aan doen.
4.3.6. Deuren en luiken in wanden en plafonds, waaraan krachtens enig in deze bijlage
opgenomen voorschrift eisen inzake brandwerendheid worden of zijn gesteld, moeten
een brandwerendheid bezitten overeenkomende met die van de wand of het plafond waarin
deze zich bevinden, dan wel daaraan geen afbreuk doen.
Deuren en luiken met een brandwerende functie moeten, behoudens voor het onmiddellijk
doorlaten van personen of goederen gesloten zijn en in geopende stand slechts kunnen
worden vastgezet door middel van een inrichting die de deuren of luiken automatisch
laat sluiten zodra een toestand intreedt, waarin deze hun brandwerende functie moeten
vervullen. Vluchtwegen moeten altijd van binnenuit kunnen worden geopend.
4.3.7. Ventilatie- of luchtverwarmingskanalen alsmede ventilatie-openingen of ventilatieroosters
moeten ter plaatse van de doorvoering door wanden of plafonds waaraan krachtens enig
in deze bijlage opgenomen voorschrift eisen inzake brandwerendheid worden of zijn
gesteld, zijn voorzien van een doelmatige brandklep, tenzij deze kanalen zodanig zijn
uitgevoerd dat deze aan voornoemde eisen van brandwerendheid voldoen, dan wel daaraan
geen afbreuk doen. De brandklep moet automatisch sluiten zodra een toestand intreedt,
waarin deze de brandwerende functie moet vervullen.
4.3.8. Ramen of lichtopeningen in wanden of plafonds, waaraan krachtens enig in deze
bijlage opgenomen voorschrift eisen inzake brandwerendheid worden of zijn gesteld,
moeten in de dichte stand zijn vastgezet, dan wel zelfsluitend zijn uitgevoerd en
een brandwerendheid bezitten overeenkomende met die welke voortvloeit uit de eisen
inzake brandwerendheid gesteld aan de wand op het plafond waarin deze zich bevinden,
dan wel daaraan geen afbreuk doen. Vluchtwegen moeten altijd van binnenuit kunnen
worden geopend.
4.4. Afstanden i.v.m. voorkomen aantasting bekleding lpg-reservoir
4.4.1. De afstand tussen ondergrondse of ingeterpte lpg-reservoirs onderling en tot
andere ondergrondse reservoirs moet ten minste de diameter van het grootste reservoir
bedragen.
4.5. Opstelling lpg-tankwagen
4.5.1. Tijdens het lossen moet de tankwagen op ten hoogste 5 m van het vulpunt zijn
opgesteld. De tankwagen moet in de wegrijrichting zijn opgesteld, zodanig dat deze
in geval van nood zonder manoeuvreren kan wegrijden naar de openbare weg.
Het tankstation moet zodanig zijn ingericht dat het vulpunt bereikbaar is voor een
tankwagen, waarvan de inhoud ten minste 20 m3 bedraagt.
4.5.2. Bij LPG-tankstations, die zijn gelegen langs een verkeersweg waarvoor krachtens
de Wegenverkeerswet (Stb. 1985, 375) een snelheidsbeperking geldt van meer dan 50 kilometer per uur, mag de
opstelplaats van de tankwagen zich niet bevinden op deze verkeersweg, op een vlucht-
of parkeerstrook naast deze verkeersweg, dan wel op of naast het weggedeelte dat toegang
geeft tot het tankstation.
4.5.3. De afstand van de opstelplaats van de tankwagen tot een tot de inrichting behorend
gebouw of een bedrijfswoning moet ten minste gelijk zijn aan de hoogte van het gebouw
of de woning, tenzij het een gebouw of bedrijfswoning betreft waarvan de hoogte groter
is dan 20 m; in dat geval moet de afstand ten minste 20 m bedragen.
Indien de wanden en de afdekking van een gebouw of een bedrijfswoning binnen de in
de eerste volzin van dit voorschrift bedoelde afstand (zowel horizontaal als vertikaal
gemeten) een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten (van binnen naar buiten
het gebouw) moet de afstand van de opstelplaats van de tankwagen tot dit tot de inrichting
behorend gebouw of deze bedrijfswoning ten minste gelijk zijn aan de helft van de
in de eerste volzin van dit voorschrift bedoelde afstand.
4.5.4. De afstand van de opstelplaats van de tankwagen tot een aflevertoestel voor
benzine of diesel moet ten minste 5 m bedragen.
4.5.5. Het gestelde in de voorschriften 4.5.2 tot en met 4.5.4 is niet van toepassing
voor LPG-tankstations ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1985 een hinderwetvergunning
is verleend.
4.6. Voorzieningen i.v.m. woningen of objecten categorie II binnen 20 m of objecten
categorie I binnen 15 m (bestaande lpg-tankstations)
4.6.1. Indien zich bij een LPG-tankstation, ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een
hinderwetvergunning is verleend, binnen 20 m van het reservoir (gerekend vanaf de
aansluitpunten van de leidingen op het reservoir, alsmede het bovengrondse deel van
de leidingen en de pomp bij het reservoir) of van het vulpunt woningen van derden
of objecten categorie II bevinden, moeten het reservoir en het vulpunt tot buiten
de genoemde afstand worden verplaatst.
4.6.2. Indien het vulpunt of reservoir moet worden verplaatst teneinde aan de voorschriften
in deze bijlage te voldoen, mag deze verplaatsing niet plaatsvinden in het gebied
dat begrensd wordt door de afstand van woningen van derden en objecten categorie II
tot de huidige situering van het dichtst bij die woningen of objecten gelegen installatie-onderdeel,
bestaande uit het vulpunt dan wel het reservoir, verminderd met 30 m.
Na de verplaatsing moet de afstand van het vulpunt en het reservoir tot woningen van
derden en objecten categorie II, die binnen 50 m afstand van de huidige situering
van vulpunt of reservoir zijn gelegen, ten minste 20 m bedragen, tenzij het woningen
of objecten betreft die binnen 20 m afstand van de huidige situering van vulpunt of
reservoir zijn gelegen. In dat geval moet na de verplaatsing de afstand van vulpunt
en reservoir tot die woningen en objecten ten minste 15 m bedragen.
Het voorgaande is niet van toepassing voor verplaatsingen van vulpunt of reservoir,
waarbij na de verplaatsing de afstand van het vulpunt of het reservoir tot woningen
van derden of objecten categorie II overeenkomt met de aan te houden minimum-afstanden
voor nieuwe situaties, die zijn vermeld in de Integrale nota LPG (Tweede Kamer, vergaderjaar
1983-1984, 18233, nrs. 1 en 2).
4.6.3. Is een verplaatsing als bedoeld in voorschrift 4.6.1 in redelijkheid niet of
slechts ten dele mogelijk en bedraagt de afstand van het reservoir of van het vulpunt
tot woningen van derden of objecten categorie II meer dan 15 m doch minder dan 20
m, dan dienen, met inachtneming van de vereisten ten aanzien van de natuurlijke ventilatie
van het terrein waarop de LPG-installatie is geplaatst, zodanige maatregelen te worden
genomen dat een fakkelbrand met een fakkellengte van 15 m, die het gevolg is van een
LPG-lekkage ter plaatse van het vulpunt en de aansluitpunten van de leidingen op het
reservoir, alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir,
in nabij gelegen woningen van derden of objecten categorie II geen warmtestralingsintensiteit
kan veroorzaken hoger dan 7,5 kW/m².
4.6.4. Indien voorschrift 4.6.3 van toepassing is op het reservoir dan moeten, teneinde
aan het gestelde in voorschrift 4.6.3 te voldoen, de aansluitpunten van de leidingen
op het reservoir, alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het
reservoir aan alle zijden zijn omgeven door een uit lamellen opgebouwde kast. Deze
kast moet aan de volgende eisen voldoen:
-
a. de kast moet op ten minste 20 cm zijn geplaatst van LPG voerende onderdelen van de
installatie;
-
b. de kast moet bestand zijn tegen een dynamische druk van 160 kPa (1,6 bar) over een
oppervlakte van 100 cm²;
-
c. de lamellen moeten een breedte bezitten van ten minste 5 cm en ten hoogste 10 cm;
de lamellen en andere delen van de kast moeten zijn vervaardigd van staal en moeten
ten minste 2,5 mm dik zijn;
-
d. de lamellen in de zijwanden van de kast moeten naar buiten en omhoog gericht zijn
onder een hoek van 60° met het horizontale vlak; de lamellen moeten zodanig in de
zijwanden zijn aangebracht dat, gemeten in het vertikale vlak, zich geen openingen
in de zijwanden bevinden; de in de zijwanden aangebrachte lamellen moeten zijn vastgezet
in vertikaal geplaatste verstevigingsstrippen; de afstand tussen deze strippen mag
ten hoogste 0,5 m bedragen;
-
e. de bovenzijde van de kast moet bestaan uit een rooster met vierkante openingen, bestaande
uit vertikaal geplaatste lamellen; de opening tussen de lamellen mag niet groter zijn
dan de (vertikale) breedte van de lamellen.
4.6.5. Indien voorschrift 4.6.3 van toepassing is op het vulpunt dan moet, teneinde
aan het gestelde in voorschrift 4.6.3 te voldoen, het vulpunt zijn omgeven door een
uit lamellen opgebouwde kast, waarvan ten hoogste één zijwand open mag zijn. Deze
kast moet aan de volgende eisen voldoen:
-
a. het gestelde in voorschrift 4.6.4 onder a tot en met e is van overeenkomstige toepassing;
-
b. de bovenzijde van de kast moet volledig aansluiten op de zijwanden van de kast;
-
c. indien de kast een open zijde of anderszins openingen bezit, mogen zich geen woningen
van derden of objecten categorie II bevinden in het gebied dat zich uitstrekt tot
20 meter van het vulpunt en dat verder begrensd wordt door de horizontale projectie
van de hoek, die bestaat uit de vanaf het vulpunt langs de openingen in de kast getrokken
lijnen, welke aan beide zijden van die lijnen zijn vermeerderd met een hoek van 45°.
Het aansluiten van de vulslang op het vulpunt moet mogelijk zijn zonder het betreden
van de kast.
4.6.6. Indien zich binnen een afstand van 15 m van het vulpunt of van het reservoir
(gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen op het reservoir, alsmede het bovengrondse
deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir) gebouwen van derden behorende
tot objecten categorie I bevinden, mag de huidige afstand tot die objecten niet worden
verkleind bij verplaatsingen van de ligging van het vulpunt of het reservoir.
4.6.7. Indien zich bij een LPG-tankstation, ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een
hinderwetvergunning is verleend, binnen een afstand van 15 m van het vulpunt of van
het reservoir (gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen op het reservoir,
alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir) gebouwen
van derden behorende tot objecten categorie I bevinden, moet bij het reservoir onderscheidenlijk
het vulpunt de voorziening als bedoeld in voorschrift 4.6.4 of 4.6.5 zijn aangebracht,
tenzij dit gebouw binnen een afstand van 15 m (zowel horizontaal als vertikaal gemeten
vanaf het vulpunt of reservoir) een brandwerendheid bezit van ten minste 60 minuten.
4.7. Afstand leidingen tot woningen en objecten categorie I en II
4.7.1. De afstand van een leiding tot woningen van derden, objecten categorie i en
ii moet ten minste 5 m bedragen, behoudens wanneer het een leiding betreft ten behoeve
waarvan vóór 1 juli 1985 een vergunning is verleend. van leidingen, die buiten de
inrichtingen zijn gelegen, moet boven de grond het verloop van de leidingen kunnen
worden vastgesteld bijvoorbeeld door middel van markeringspaaltjes en in de grond
door middel van een markeringslint.
4.8. Nadere eisen ten aanzien van interne afstanden lpg-tankstations klasse b
Voor LPG-tankstations klasse B kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen ten aanzien
van de in de voorschriften 4.1.0, 4.2.0 en 4.3.0 bedoelde afstand voor zover deze
betrekking hebben op het reservoir, het vulpunt, het aflevertoestel of de opstelplaats
van de tankwagen. Bedoelde nadere eisen kunnen tevens inhouden het in acht nemen van
bepaalde gedragsregels, waardoor een beschermingsniveau wordt bereikt dat gelijkwaardig
is aan het beschermingsniveau dat door het in acht nemen van een bepaalde afstand
wordt bereikt.
Het bevoegd gezag maakt van de bevoegdheid slechts gebruik indien het stellen van
de nadere eis niet tot meer gevaar, schade of hinder buiten de inrichting leidt dan
toepassing van de afstanden in de voorschriften 4.1.0 tot en met 4.3.8 zou geven en
dit bovendien voor degene die de inrichting drijft tot minder investeringen of althans
zo geringe extra investeringen leidt dat dit in verhouding tot het te bereiken beschermingsniveau
redelijk is.
5 . Het lossen van de tankwagen
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
5.1. Degene die de inrichting drijft moet er zorg voor dragen dat het reservoir uitsluitend
wordt gevuld vanuit een tankwagen die voldoet aan de eisen gesteld in het VLG. Het
aantal vulhandelingen aan het reservoir moet zoveel mogelijk worden beperkt.
5.2. Het vullen van het reservoir mag niet mogelijk zijn alvorens de verbinding tussen
de bedieningsorganen van de afsluiters van de tankwagen en de noodstopvoorziening
van de afsluiters van het reservoir tot stand is gebracht. De in de vulleiding aanwezige
op afstand bedienbare afsluiter mag slechts tijdens het vullen van het reservoir zijn
geopend. Het gestelde in dit voorschrift is van toepassing vanaf 1 januari 1988.
5.3. Het lossen van een LPG-tankwagen mag niet geschieden gelijktijdig met het lossen
van een tankwagen met andere motorbrandstoffen, tenzij de LPG-tankwagen zich op meer
dan 25 m afstand bevindt van deze tankwagen.
5.4. De motor van de tankwagen mag niet in werking zijn tijdens het aan- en afkoppelen
van de voor het vullen van het reservoir benodigde slangen.
De motor mag tijdens het vullen slechts in werking zijn indien dit noodzakelijk is
voor het vullen van het reservoir.
5.5. Degene die de inrichting drijft moet er zorg voor dragen dat het vullen van het
reservoir uitsluitend geschiedt door de tankwagenchauffeur, met inachtneming van het
volgende: alvorens tot het vullen van het reservoir over te gaan moet de chauffeur
zich ervan overtuigen dat de situatie in de omgeving voldoende veilig is; tijdens
het vullen van het reservoir moet de chauffeur bij de tankwagen blijven en vanaf de
bedieningsorganen van de tankwagen kunnen nagaan of de maximum toelaatbare vulling
van het reservoir niet wordt overschreden.
5.6. Het vullen van het reservoir is verboden indien daarbij wordt gerookt of enigerlei
vuur of kunstlicht, anders dan geïsoleerd kunstlicht, aanwezig is.
5.7. Een verbindingskabel, voor het afvoeren van statische elektriciteit, tussen het
vulpunt van het reservoir en de tankwagen moet zijn aangebracht voordat de voor het
vullen benodigde slangen worden aangesloten. Deze verbinding mag niet eerder worden
verwijderd dan nadat het vullen is beëindigd en de slangen zijn afgekoppeld.
5.8. De slangen, die worden gebruikt voor het vullen van het reservoir, moeten steeds
eerst visueel op een goede staat worden gecontroleerd alvorens te worden gebruikt.
Beschadigde slangen moeten voor reparatie of vernieuwing worden afgevoerd. Slechts
slangen van de tankwagen mogen worden toegepast.
Een aangekoppelde, zogenaamde droge vulslang mag geen grotere lengte bezitten dan
7,5 m. Slanghaspels mogen niet verder zijn uitgerold dan strikt noodzakelijk is.
Zowel bij het aan- of afkoppelen van de slangen als tijdens het vullen mogen de slangen
niet in aanraking komen met scherpe delen waardoor beschadiging kan optreden. Bij
het aan- of afkoppelen van de slangen moet het optreden van vonken worden voorkomen
door bijvoorbeeld het gebruik van vonkvrij gereedschap.
5.9. Alvorens met het vullen van het reservoir aan te vangen moet de hoeveelheid LPG
in het reservoir zijn bepaald, waarna de bij te vullen hoeveelheid moet worden vastgesteld.
Het reservoir mag maximaal tot 90% met vloeibaar LPG worden gevuld.
5.10. Na het vullen van het reservoir moeten de afsluiters van het vulpunt worden
gesloten en worden afgedicht door middel van een blinde flens of afsluitdop.
Het vullen van het reservoir moet worden beëindigd voordat het maximale vulniveau
wordt bereikt.