Hoofdstuk I. Algemene bepalingen
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder werkloze werknemer
de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en:
-
a. die:
-
b.
-
1° geboren is voor 1 januari 1965 en die na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar
recht heeft gekregen op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk
arbeidsongeschikten als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en
-
2°. wiens recht op werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten nadien is geëindigd
omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet langer ten minste 35% bedraagt.
-
5 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende
welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid,
onderdeel d.
-
7 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b,
wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig
pleegkind van de ongehuwde meerderjarige.
-
2 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt
mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind
van de gewezen zelfstandige.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
-
2 Het college kan:
-
a. ambtshalve vaststellen of een persoon die een uitkering op grond van deze wet ontvangt
medisch urenbeperkt is;
-
b. op schriftelijke aanvraag van een persoon die een uitkering op grond van deze wet
ontvangt vaststellen of hij medisch urenbeperkt is.
Hoofdstuk III. Rechten en plichten
-
2 Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten
en plichten van de belanghebbende en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn
omstandigheden, door derden laten verrichten. Het college kan de in de eerste volzin
bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan bestuursorganen.
De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
-
a. de weigering en verlaging, bedoeld in artikel 20;
-
b. de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik
en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer;
-
c. het verlagen van de uitkering, bedoeld in artikel 38, twaalfde lid;
-
d. het opdragen van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f.
-
1 Belanghebbenden die een uitkering ontvangen, hebben overeenkomstig de verordening,
bedoeld in artikel 8a van de Participatiewet, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van
het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Artikel 36a
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36b
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36c
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36d
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36e
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36f
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36g
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36h
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36i
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36j
[Vervallen per 01-01-1996]
Artikel 36k
[Vervallen per 01-01-1996]
-
1 De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen
op arbeid in dienstbetrekking is vanaf de dag van melding, bedoeld in artikel 16a, tweede lid, verplicht:
-
a. naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
-
b. ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt
op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
-
c. algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;
-
d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;
-
e. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen
sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een
onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
-
f. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden
te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die
niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt;
-
g. zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze
wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
-
1 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen
tijdelijk ontheffing verlenen van een of meer verplichtingen als bedoeld in artikel 37. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voorzover hiermee geen
rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a.
-
2 De verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden geldt voor de alleenstaande
ouder met kinderen tot 12 jaar slechts nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd
van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing
en de belastbaarheid van de betrokkene.
-
3 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verleend voor zover uit houding
en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen,
bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, niet wil nakomen.
-
4 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, geldt zolang het jongste kind van de alleenstaande
ouder de leeftijd van vijf jaar nog niet heeft bereikt. Onverminderd de eerste zin
geldt de ontheffing gedurende ten hoogste vijf jaar. Bij verhuizing naar een andere
woonplaats wordt op deze periode in mindering gebracht de periode, dan wel perioden,
waarin de alleenstaande ouder in de voorgaande woonplaats, dan wel de voorgaande woonplaatsen,
gebruik heeft gemaakt van de ontheffing bedoeld in het eerste lid.
-
5 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt, indien de volledige duur van vijf
jaar nog niet volledig is benut:
-
a. van rechtswege opgeschort, met ingang van de datum waarop het jongste kind de leeftijd
van vijf jaar bereikt;
-
b. van rechtswege opgeschort indien niet langer recht op bijstand bestaat;
-
c. door het college opgeschort op een daartoe strekkend verzoek van de alleenstaande
ouder aan wie de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, is verleend; of
-
d. door het college ingetrokken indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande
ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, niet wil nakomen.
-
6 Op een daartoe strekkend verzoek van de alleenstaande ouder met een kind tot vijf
jaar beëindigt het college een opschorting als bedoeld in het vijfde lid, onderdelen
a tot en met c, indien de daarin genoemde omstandigheden niet langer van toepassing
zijn.
-
7 Het college stelt binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het
eerste lid, een plan van aanpak op voor de invulling van de voorziening, bedoeld in
artikel 37, eerste lid, onderdeel e, voor de alleenstaande ouder aan wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het
eerste lid.
-
8 Het college verricht na het opstellen van het plan van aanpak, bedoeld in het zevende
lid, iedere zes maanden een heronderzoek naar de in het van toepassing zijnde plan
van aanpak opgenomen voorziening, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e. Het heronderzoek strekt zich mede uit tot de naleving van de in het van toepassing
zijnde plan van aanpak opgenomen voorziening. Het college beoordeelt tevens bij het
verrichten van het heronderzoek of er aanleiding bestaat de voorziening te wijzigen.
-
10 Het college vult de voorziening, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, voor de alleenstaande ouder aan wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het
eerste lid en die niet beschikt over een startkwalificatie ten minste in met scholing
of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel
van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van
betrokkene te boven gaat.
-
11 Op verzoek van de alleenstaande ouder die beschikt over een startkwalificatie en aan
wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid, vult het college de
voorziening in met een opleiding, als bedoeld in artikel 7.2.2., tweede lid, onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college
een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande
ouder te boven gaat.
-
12 Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, onderdeel c, indien het college de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, heeft ingetrokken op
grond van het vijfde lid, onderdeel d. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke
vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Het college kan ter uitvoering van artikel 34, eerste lid, onderdeel a, degene die uitkering op grond van deze wet ontvangt en voor wie de kans op inschakeling
in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op
de arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten gedurende maximaal
twee jaar. Artikel 10a, tweede tot en met zesde en achtste tot en met tiende lid, van de Participatiewet alsmede de regels, bedoeld in artikel 8a, eerste lid, onderdelen c en d, van die wet, zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk VII. Strafbepalingen en overgangsbepalingen
Paragraaf 3 van Hoofdstuk V blijft van toepassing op de vaststelling van de vergoeding, uitkering en kosten,
bedoeld in artikel 59c, zoals dit artikel luidde voor inwerkingtreding van de Wet van 17 december 2009 tot
bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Stb. 592), voor kosten
die betrekking hebben op kalenderjaren gelegen voor die van inwerkingtreding van die
wet.
Artikel 62
[Vervallen per 01-07-2000]
Het recht tot strafvordering vervalt indien burgemeester en wethouders aan de belanghebbende
ter zake van hetzelfde feit reeds een boete hebben opgelegd.
-
1 Onverminderd het derde lid wordt tot een bij ministeriële regeling bepaald tijdstip,
dat voor verschillende groepen personen verschillend kan worden vastgesteld, onder
werkloze werknemer in deze wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan: de
persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen op grond van artikel 2, onderdeel c of d, zoals dat luidde op die dag, werd aangemerkt als werkloze werknemer.
De artikelen 2 en 9 zoals deze luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel II van de Wet wijziging
WW-stelsel, blijven van toepassing op de persoon wiens eerste werkloosheidsdag als
bedoeld in de Werkloosheidswet is gelegen op of voor die dag.
Artikel 9, vierde en vijfde lid, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de Wet tot invoering en wijziging
van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Stb. PM), blijft van toepassing met
betrekking tot:
-
a. een recht op uitkering dat voor 1 december 2009 is ontstaan;
-
b. een recht op uitkering dat voor 1 december 2009 is ontstaan, daarna is geëindigd en
na 1 december 2009 op grond van artikel 7 van die wet is herleefd, of;
-
c. personen die voor 1 december 2009 voldoen aan artikel 2 maar die voor die datum geen
recht hebben op een uitkering.
De artikelen 3, zevende en achtste lid, en 4, tweede lid, zijn niet van toepassing, indien voor de inwerkingtreding van deze artikelleden,
op grond van artikel 5 recht bestaat op een uitkering voor de werkloze werknemer en de echtgenoot, omdat
de ongehuwde uitkeringsgerechtigde wegens een gezamenlijke huishouding met een meerderjarig
aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind is aangemerkt als echtgenoot,
voor zolang dit recht op uitkering bestaat, tenzij toepassing van de genoemde artikelleden
leidt tot een hogere uitkering.
-
1 In afwijking van artikel 5, derde lid, onderdeel b, wordt de grondslag voor de alleenstaande werkloze werknemer zodanig vastgesteld
dat de netto grondslag per maand gelijk is aan:
-
a.
[Red: vervallen;]
-
b.
[Red: vervallen;]
-
c. in 2017 € 842,39 en
-
d. in 2018 € 772,19.
Artikel 8, tweede lid, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel IV van de Wet vrijlating
lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw,
blijft van toepassing op de persoon op wie de vrijlating van inkomsten uit arbeid,
bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers van toepassing was voorafgaand aan de dag gelegen
zes maanden voor inwerkingtreding van artikel IV van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw
en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw, tot
zijn recht op uitkering op grond van deze wet waarin die vrijlating van toepassing
was, eindigt.
Op de persoon die op de dag voor inwerkingtreding van artikel XXI, onderdeel A, van
de Verzamelwet SZW 2017 recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en toepassing
van dat artikel tot een lagere uitkering leidt, blijft artikel 6, tweede lid, tweede zin, zoals dat luidde op die dag voor inwerkingtreding, van toepassing gedurende zes
maanden na de dag van inwerkingtreding van artikel XXI, onderdeel A, van de Verzamelwet
SZW 2017.