Naar aanleiding van ter zake gestelde vragen deel ik u het volgende mede.
Op grond van door de Staatssecretaris van Economische Zaken goedgekeurde bestuursbesluiten
van de Stichting Ontwikkeling en Sanering voor het Midden- en Kleinbedrijf wordt door
die stichting bedrijfsbeëindigingshulp verleend ter zake van bedrijfsbeëindiging in
het midden- en kleinbedrijf.
De hulp kan naast voorlichting inzake de wijze van bedrijfsbeëindiging en advies en
bemiddeling met betrekking tot omscholing(sfaciliteiten), bestaan uit de toekenning
van een recht op het ontvangen van een maandelijkse uitkering gedurende een periode
van in beginsel maximaal 2 jaar.
Deze uitkering is gerelateerd aan het inkomen dat is genoten gedurende een bepaalde,
vóór de liquidatie van de onderneming gelegen periode. Op bedoelde uitkering worden
de inkomsten welke uit andere hoofde worden genoten, geheel of gedeeltelijk in mindering
gebracht. Aan de hulp zijn een aantal voorwaarden verbonden. Zo dient de aanvrager
van de hulp ten minste 5 jaar onafgebroken ondernemer in het midden- en kleinbedrijf
te zijn geweest, zijn uit onderneming gekregen inkomen mag een bepaald bedrag niet
hebben overschreden en hij moet eerdergenoemde stichting machtigen om hem als werkzoekende
bij een arbeidsbureau te doen inschrijven. Voorts moet de aanvrager de door hem gedreven
onderneming binnen een bepaalde tijd liquideren en dient hij zich bij een met meerbedoelde
stichting te sluiten overeenkomst te verbinden dat hij zich niet opnieuw als ondernemer
zal vestigen dan na daaromtrent aan het Centraal Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf
advies te hebben gevraagd. In het voldoen aan deze voorwaarden en wel in het bijzonder
de twee laatstbedoelde onderkennen sommigen, zo is mij gebleken, een prestatie waarvoor
de eerderbedoelde uitkering de tegenprestatie vormt. Deze opvatting wordt door mij
niet onderschreven. Meerbedoelde uitkering is naar mijn oordeel niet zozeer een vergoeding
voor het niet meer uitoefenen van ondernemersactiviteiten doch veeleer een ter beschikkingstelling
van geldmiddelen om de periode gelegen tussen het moment van beëindiging van de onderneming
en dat waarop nieuwe aktiviteiten worden ontplooid, financieel te kunnen overbruggen.
Bedacht dient te worden, dat de onderwerpelijke uitkering kan worden verkregen in
alle gevallen van bedrjfsbeëindiging ongeacht of daarmede bepaalde doeleinden (bijv.
structuurverbetering van de bedrijfstak) worden gediend, terwijl voorts de betreffende
uitkeringsgerechtigde te allen tijde – mits ter zake advies wordt ingewonnen bij eerderbedoeld
instituut – opnieuw ondernemersaktiviteiten kan gaan ontplooien.
In verband met het vorenstaande kan, naar wordt gemeend, niet worden gesproken van
een dienst in de zin van artikel 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Derhalve
zal ter zake heffing van omzetbelasting achterwege dienen te blijven.