1. Ik deel u mede dat de Hoge Raad der Nederlanden met betrekking tot de toepassing
van de omzetbelastingwetgeving de volgende beslissingen heeft genomen.
I. Arrest van 28 juni 1978, nr. 18.905.
Busonderneming verstrekte om niet uniformkleding aan bij haar in dienst zijnde chauffeurs
en controleurs.
De uniformkleding wordt niet gebezigd voor het uitkeren van loon in natura, noch voor
andere persoonlijke doeleinden van haar personeel, een en ander als bedoeld in artikel
1, lid 1, letter c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968. Het verbruik
van de verstrekkingen kan kennelijk niet tot toepassing van genoemd besluit leiden
indien en voor zover dit verbruik niet zelf in de consumptieve sfeer plaatsvindt.
Belanghebbende, ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet),
verzorgt het openbaar vervoer per bus – zowel streekvervoer als stadsdiensten – in
een gedeelte van de provincie A.
Belanghebbende verstrekt om niet aan de bij haar in dienst zijnde buschauffeurs en
controleurs uniformkleding onder de volgende voorwaarden en bepalingen:
de kleding blijft gedurende de voorgeschreven draagtijd het eigendom van belanghebbende;
de ten gebruikte verstrekte kleding dient tijdens het werk te worden gedragen;
het dragen van die kleding buiten werktijd is verboden;
tweemaal per jaar mag die kleding op kosten van belanghebbende chemisch worden gereinigd.
De kosten dienen door het reinigingsbedrijf rechtstreeks aan belanghebbende in rekening
te worden gebracht;
bij ontslag moet die kleding, voor zover de draagtijd niet is verstreken, worden ingeleverd;
na afloop van de draagtijd wordt die kleding om niet, aan de gebruikers in eigendom
overgedragen.
In 1969 en in 1971 heeft belanghebbende aan 600 buschauffeurs en controleurs uniformkleding
verstrekt en wel in elk van die jaren aan iedere buschauffeur en controleur 1 colbert
en 2 pantalons, 3 overhemden en 2 zelfbinders.
De colberts en pantalons werden door een confectiebedrijf in opdracht van belanghebbende
uit door haar ter beschikking gestelde uniformstof vervaardigd. De overhemden en de
zelfbinders kocht zij kant en klaar in.
Belanghebbende heeft de omzetbelasting, welke haar ter zake van de levering van de
uniformstof, ter zake van de oplevering van de uniformen en ter zake van de levering
van de overhemden en de zelfbinders in rekening is gebracht, op de voet van artikel
15 van de Wet als voorbelasting volledig in aftrek gebracht. Voorts heeft zij ter
zake van de verstrekking van de uniformkleding geen omzetbelasting voldaan.
De inspecteur is van oordeel, dat de verstrekking van de uniformkleding moet worden
aangemerkt als een uitkering van loon in natura, zodat ingevolge artikel 1, eerste
lid, letter c, van het Besluit uitsluiting aftrek voorbelasting (het Besluit) de belasting,
welke op die kleding drukt, niet voor aftrek in aanmerking komt.
Als consequentie van deze zienswijze is belanghebbende ter zake van het beschikken
over de in haar opdracht onder terbeschikkingstelling van stof vervaardigde colberts
en pantalons ingevolge artikel 3, eerste lid, letter h, van de Wet omzetbelasting
verschuldigd.
De Tariefcommissie heeft omtrent het geschil overwogen:
‘In geding is de vraag, of belanghebbende de door haar van andere ondernemers betrokken,
casu quo de in haar opdracht onder terbeschikkingstelling van stoffen door andere
ondernemers vervaardigde uniformkleding, welke zij om niet aan in haar dienst zijnde
buschauffeurs en controleurs in gebruik heeft gegeven, heeft gebezigd voor het uitkeren
van loon in natura, dan wel voor andere persoonlijke doeleinden van dat personeel,
in de zin van artikel 1, lid 1, onder c, van het Besluit.
Gelet op de voorwaarden en bepalingen, waaronder de verstrekking van deze uniformkleding
heeft plaatsgehad – in het bijzonder de bepalingen, dat de kleding gedurende de voorgeschreven
draagtijd het eigendom blijft van belanghebbende, dat het personeel verplicht is om
de kleding tijdens het werk te dragen en dat het dragen ervan buiten de werktijden
is verboden – is de Tariefcommissie van oordeel, dat belanghebbende met die verstrekking
heeft beoogd haar eigen bedrijfsbelang te dienen en geenszins de voorziening in de
persoonlijke behoeften aan kleding van haar personeel.
Uit deze bepalingen leidt de Tariefcommissie af, dat belanghebbende bedoelde uniformkleding
bezigt om (mede) daardoor zich tegenover het publiek te presenteren en bij het publiek
een beeld van haar bedrijf te vormen, zulks onafhankelijk van de vraag of daarmede
ook persoonlijke doeleinden van haar personeel zouden worden gediend, hetwelk – naar
belanghebbende stelt en aan de Tariefcommissie aannemelijk voorkomt – daar veelal
geen behoefte aan heeft.
Onder deze omstandigheden behoort de verstrekking van de uniformkleding niet tot datgene
wat de betrokken buschauffeurs en controleurs ontvangen als tegenprestatie voor het
verrichten van hun arbeid. Ook kan niet worden geoordeeld, dat die bedrijfskleding
de ondernemingssfeer heeft verlaten en door particulieren worden verbruikt, ook niet
indien het dragen van uniformkleding tijdens de werktijd enige besparing op de kosten
van privé-kleding bij de betrokken personeelsleden tot gevolg zou hebben.
Mitsdien heeft naar het oordeel van de Tariefcommissie belanghebbende de uniformkleding
niet gebezigd voor het uitkeren van loon in natura, noch voor andere persoonlijke
doeleinden van haar personeel, zodat met betrekking tot die kleding het Besluit, zowel
naar de tekst als naar de daarmede beoogde doelstelling, toepassing mist en de ter
zake van de levering van die uniformkleding in rekening gebrachte omzetbelasting op
de voet van artikel 15, eerste lid, van de Wet voor aftrek in aanmerking komt.’
De Hoge Raad heeft overwogen:
‘dat de Tariefcommissie onder meer heeft vastgesteld dat de verstrekking van de uniformkleding
niet behoort tot datgene wat de betrokken buschauffeurs en controleurs ontvangen als
tegenprestatie voor het verrichten van hun arbeid en dat belanghebbende met die verstrekking
geenszins heeft beoogd de voorziening in de persoonlijke behoeften aan kleding van
haar personeel;
dat reeds deze vastgestelde omstandigheden medebrengen dat, zoals de Tariefcommissie
heeft beslist, belanghebbende de uniformkleding niet heeft gebezigd voor het uitkeren
van loon in natura, noch voor andere persoonlijke doeleinden van haar personeel, een
en ander als bedoeld in artikel 1, lid 1, letter c, van het Besluit uitsluiting aftrek
omzetbelasting 1968;
dat hieruit volgt dat aan het oordeel van de Tariefcommissie, inhoudende dat de bedrijfskleding
de ondernemingssfeer niet heeft verlaten en niet door particulieren wordt verbruikt,
te dezen geen zelfstandige betekenis toekomt, zodat het tweede onderdeel van het middel
niet tot cassatie kan leiden;
dat het eerste onderdeel van het middel, waarin wordt betoogd dat de Tariefcommissie
aan het – mede in haar overwegingen betrokken – beoogde bedrijfsbelang van belanghebbende
beslissende betekenis heeft toegekend, feitelijke grondslag mist en derhalve evenmin
doel kan treffen;
dat aan het voorgaande niet afdoet, dat indien het verbruik van bepaalde verstrekkingen,
zoals uniformkleding, alleen het bedrijfsbelang dient, het zeer wel mogelijk is dat
daarvan een besparing op particuliere uitgaven – bij voorbeeld van ‘gewone’ kleding
– en daardoor een vermeerdering van draagkracht het gevolg is, waarmee voor de heffing
van de loonbelasting rekening moet worden gehouden;
dat het verbruik van die verstrekkingen niet tot toepassing van het Besluit kan leiden,
indien en voor zover dit verbruik niet zelf in de consumptieve sfeer plaatsvindt.’
II. Arrest van 3 oktober 1979, nr. 19.358.
Belanghebbende geeft aan haar personeel gelegenheid tot het gratis parkeren van hun
auto in een door haar gehuurd gedeelte van een parkeergarage. De ter zake van de verhuur
aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting heeft zij volledig in aftrek gebracht.
Hoge Raad: de aan belanghebbende verrichte dienst, bestaande in de verhuur van een
gedeelte van de garage, wordt door haar mede gebezigd voor persoonlijke doeleinden
van haar personeel. Mitsdien komt – gelet op artikel 1, eerst lid, letter c, van het
Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 – in zoverre de haar ter zake van de
verhuur in rekening gebrachte omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking.
Volgt verwerping van het beroep.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft overwogen:
‘dat uit de bestreden uitspraak blijkt dat belanghebbende een jegens haar verrichte
dienst, bestaande uit verhuur van een gedeelte van een parkeergarage, mede heeft gebezigd
voor het aan haar werknemers geven van gelegenheid tot gratis parkeren van eigen auto’s.
dat aan het middel in zijn beide onderdelen ten grondslag ligt de stelling dat aftrek
van de te dier zake aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting niet is
uitgesloten omdat belanghebbende, door die dienst mede te bezigen voor het aan haar
werknemers geven van gelegenheid tot gratis parkeren van eigen auto’s, geen behoeften
van die werknemers heeft bevredigd als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Wet op
de omzetbelasting 1968;
dat deze stelling echter niet juist is;
dat immers ingevolge artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het Besluit uitsluiting
aftrek omzetbelasting 1968 – welk besluit bij de Wet van 2 juli 1969, Staatsblad 306,
is goedgekeurd zodat van toetsing aan het bepaalde in voormeld artikel 16, lid 1,
geen sprake kan zijn – volgt dat aftrek van voorbelasting is uitgesloten onder meer
indien, gelijk te dezen het geval is, goederen of diensten worden gebezigd voor persoonlijke
doeleinden van het personeel van de ondernemer;
dat onderdeel b van het middel, blijkens de toelichting voorts ertoe strekt te betogen
dat aftrek van voorbelasting naar de bedoeling van de wetgever alleen dan is uitgesloten
indien verstrekkingen door de werkgever leiden tot belangrijke besparingen van uitgaven
van het personeel of tot verstoring van de concurrentieverhoudingen;
dat echter uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde goedkeuringswet
blijkt dat deze bedoeling in artikel 3 van het Besluit is gerealiseerd door de uitsluiting
of beperking van aftrek voor alle in artikel 1, letters b en c, bedoelde prestaties
niet te doen gelden indien deze per persoon en per boekjaar niet meer bedragen dan
f 250;
dat, nu uit ’s-Hofs uitspraak blijkt dat de kosten per werknemer van de jegens belanghebbende
verrichte dienst van verhuur van een gedeelte van de parkeergarage dit bedrag overtreffen,
voor toepassing van genoemd artikel 3 geen plaats is;
dat het middel derhalve in geen van zijn beide onderdelen kan slagen;
Verwerpt het beroep.’