Stb. 2023, 498, datum inwerkingtreding 01-01-2024, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-07-2023.
4 Een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid die op de uiterste
ingangsdatum, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, of artikel 11a, derde lid, onderdeel a, onder 1°, of onderdeel b, onder 1°, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2013, nog niet tot uitkering is gekomen,
omdat de omvang van de uitkeringen nog moet worden vastgesteld, wordt geacht te zijn
afgekocht op de datum, bedoeld in de tweede zin, onderscheidenlijk derde zin, indien
op die datum nog geen vaststelling van de omvang van de uitkeringen heeft plaatsgevonden.
Bij in leven zijn van de werknemer of gewezen werknemer is de datum waarop de aanspraak
op periodieke uitkeringen ingevolge de eerste zin wordt geacht te zijn afgekocht 31 december
van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de uiterste ingangsdatum,
bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, of artikel 11a, derde lid,
onderdeel a, onder 1°, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2013, is gelegen.
Bij overlijden van de werknemer of gewezen werknemer is de datum waarop de aanspraak
op periodieke uitkeringen ingevolge de eerste zin wordt geacht te zijn afgekocht 31 december
van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de uiterste ingangsdatum,
bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, of artikel 11a, derde lid,
onderdeel b, onder 1°, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2013, is gelegen.
De data, bedoeld in de tweede en derde zin, kunnen door de inspecteur worden uitgesteld
wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang van de uitkeringen niet voor die
data is vastgesteld.