Toepassing van art. 10 der successiewet 1956 t.a.v. onroerend goed

[Regeling vervallen per 01-01-2010.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 30-11-1964 t/m 31-12-2009

Toepassing van art. 10 der successiewet 1956 t.a.v. onroerend goed

De Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

1. Naar mij is gebleken kunnen bij de toepassing van artikel 10 der Successiewet 1956, indien daarbij onroerend goed is betrokken, aanzienlijke verschillen in de rechtsheffing optreden in gevallen die in wezen op één lijn kunnen worden gesteld. Enerzijds komt het voor dat overgedragen onroerend goed tot de fictieve verkrijging moet worden gerekend, zodat mede wordt belast de waardestijging die het onroerend goed heeft ondergaan sedert het tijdstip waarop de in voormeld artikel 10 voorziene rechtshandeling werd verricht. Anderzijds wordt – veelal op gronden ontleed aan het burgerlijk recht – een zodanige juridische vorm gekozen dat staande kan worden gehouden dat niet het overgedragen onroerend goed, doch een ander vermogensbestanddeel (b.v. een koopsom of een vordering) tot de fictieve verkrijging behoort. Aangezien dit standpunt door de rechter in belastingzaken wel wordt aanvaard, blijft alsdan de heffing van successierecht over de vorenbedoelde waardestijging achterwege.

2. Ik acht het billijk dat de vorenbedoelde gevallen voor de toepassing van de Successiewet 1956 zoveel mogelijk gelijk worden behandeld. Mitsdien keur ik goed, dat de waarde van onroerend goed dat behoort tot een fictieve verkrijging in de zin van artikel 10 van die wet, niet hoger wordt gesteld dan de waarde op het tijdstip waarop de rechtshandeling, die tot de toepassing van dit artikel heeft geleid, plaats vond.

3. Op reeds onherroepelijk vaststaande aanslagen behoort niet te worden teruggekomen.

Naar boven