Liquidatiewet Oorlogs- en Watersnoodschade I

Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 01-08-1960 t/m heden

Wet van 14 juli 1960, houdende regelen met betrekking tot de afsluiting van een gedeelte van de uit de Wet op de Materiële Oorlogsschaden, de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen en de Wet op de Watersnoodschade 1953 voortvloeiende werkzaamheden

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is regelen te stellen met het oog op de afsluiting van een gedeelte van de uit de Wet op de Materiële Oorlogsschaden, de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen en de Wet op de Watersnoodschade 1953 voortvloeiende werkzaamheden, waarmede de opheffing van de voor deze werkzaamheden in het leven geroepen organen gepaard dient te gaan:

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 2

  • 1 Het Commissariaat voor Oorlogsschade, de schade-enquête-commissie te Rotterdam en het rampschadebureau te Rotterdam worden opgeheven met ingang van 1 augustus 1960. Tegelijkertijd eindigen de functies van Directeur van het bureau en van secretaris van dit Commissariaat, van secretaris van de schade-enquête-commissie te Rotterdam en van hoofd van het rampschadebureau te Rotterdam. Ten aanzien van de archieven van deze organen treft Onze Minister de nodige voorzieningen.

  • 2 Voor zoveel door of krachtens de Wet op de Materiële Oorlogsschaden of door de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen aan de in het eerste lid genoemde organen opgedragen taken op de genoemde datum nog niet zijn voltooid, draagt Onze Minister daarvoor zorg: de bevoegdheden van die organen gaan op Onze Minister over. Artikel 89, tweede lid, van de eerstgenoemde wet vervalt.

  • 3 Het in de eerste volzin van het vorige lid bepaalde geldt eveneens ten aanzien van taken, welke door de Wet op de Watersnoodschade 1953 aan de hoofden van de rampschadebureaus, dan wel krachtens die wet aan het Commissariaat voor Oorlogsschade en aan de Directeur van het bureau van dit Commissariaat zijn opgedragen, en ten aanzien van de krachtens die wet aan deze organen verleende bevoegdheden. Ten aanzien van nog openstaande beroepen tegen hun beschikkingen of beslissingen blijft artikel 44, tweede lid, van die wet buiten toepassing.

Artikel 3

  • 1 Tegen alle beschikkingen en beslissingen van Onze Minister, genomen uit hoofde van de door hem ingevolge artikel 2, tweede en derde lid, uitgeoefende bevoegdheden, kan iedere belanghebbende een met redenen omkleed bezwaarschrift bij Onze Minister indienen.

  • 3 De rechthebbende, die bezwaar heeft tegen een uitspraak ingevolge de eerste volzin van het vorige lid, kan daarvan in hoger beroep komen bij het Scheidsgerecht voor de Oorlogsschade, bedoeld in artikel 90 van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden, uitsluitend op de gronden, in artikel 91, eerste lid, van die wet, onderscheidenlijk artikel 45, eerste lid, van de Wet op de Watersnoodschade 1953 genoemd. De artikelen 45, tweede tot en met vijfde lid, 46 en 47 van de Wet op de Watersnoodschade 1953 zijn met betrekking tot het in dit lid voorziene hoger beroep van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

  • 1 Na 31 juli 1960 ingediende verzoeken, strekkende tot het niet toerekenen aan de belanghebbende van de overschrijding van termijnen, gesteld

    • a. in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden;

    • b. krachtens het derde lid van dat artikel, voor zover het betreft aanvullende bijdragen voor bedrijfsuitrusting, niet zijnde schepen;

    • c. in een op artikel 2, derde lid, of artikel 102 van die wet steunende regeling, voor zoveel betreft schade aan roerende goederen, niet zijnde schepen, en niet aan goederen toegebrachte schade;

    • d. in of krachtens artikel 5, eerste lid, van de Wet op de Watersnoodschade 1953;

    • e. in een op artikel 58 van de laatstgenoemde wet steunende regeling, voor zover betreft schade aan roerende goederen;

    worden niet meer in behandeling genomen.

  • 2 [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 5

  • 1 Na 30 september 1960 worden niet meer verleend:

    • a. bijdragen op grond van Hoofdstuk II van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden, dan wel op grond van een op artikel 102 van die wet steunende regeling, voor zover niet betrekking hebbende op schade aan gebouwde onroerende goederen en tot een bedrijf behorende schepen;

    • b. kredieten en rentevergoedingen, als bedoeld zijn in artikel 71 van die wet, en aanvullende bijdragen, als bedoeld zijn in artikel 72 van die wet, verband houdende met de besteding van bijdragen voor andere goederen dan de onder a genoemde;

    • c. vergoedingen, als bedoeld zijn in de artikelen 105, veertiende, vijftiende en zestiende lid, 106, eerste lid, en 108 van die wet, alsmede tegemoetkomingen, als bedoeld zijn in artikel 107 van die wet;

    • d. bijdragen of kredieten op grond van de Wet op de Watersnoodschade 1953 wegens het verlies van of schade aan roerende goederen, alsmede vergoedingen voor uitgaven tot behoud van die goederen, als bedoeld zijn in artikel 25 van die wet;

    • e. tegemoetkomingen, als bedoeld zijn in artikel 14 van de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen, voor het verlies van of schade aan andere goederen dan de onder a genoemde;

    • f. schadeloosstellingen voor roerende goederen, welke zijn gevorderd bij de beschikkingen van de Ministers van Justitie en van Financiën van 6 mei 1946, 6e afdeling, nr. 1115 A en B, Generale Thesaurie, afdeling Juridische Zaken en Bewindvoering, nr. 221 (Stcrt. 1946, 100).

  • 3 Een zodanige uitzondering wordt eveneens gemaakt in gevallen, waarin de belanghebbende vóór 1 januari 1961 bij aangetekende brief aan Onze Minister, dan wel aan Onze Minister van Landbouw en Visserij, indien de afwikkeling van de schade aan een onder hem ressorterend orgaan is opgedragen, om erkenning van zijn aanspraak heeft verzocht en alsnog van het bestaan van een tijdig geldend gemaakte aanspraak blijkt. Op de beslissing op een dergelijk verzoek door Onze Minister is artikel 3 van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Het Koninklijk Besluit van 18 juni 1946 (Stb. nr. G 152) vervalt.

Artikel 6

  • 1 Aanspraken tot uitbetaling van de in het eerste lid van het vorige artikel bedoelde bijdragen, tegemoetkomingen en schadeloosstellingen of rente daarover, aanvullende bijdragen en vergoedingen vervallen, ongeacht de vraag, of voor het geldend maken daarvan de vervulling van een bestedingsplicht vereist is, met ingang van 1 april 1961.

  • 2 Het vorige lid lijdt uitzondering in gevallen, waarin de aldaar bedoelde aanspraak afhankelijk is van een uitspraak of een beslissing, als bedoeld zijn in het tweede en derde lid van het vorige artikel, en deze pas na 30 september 1960 wordt verkregen. Alsdan dient de bestedingsplicht, voor zoveel de uitbetaling daarvan afhankelijk is, binnen zes maanden na de dagtekening van de uitspraak of de beslissing te zijn vervuld.

  • 3 Eveneens lijdt het eerste lid uitzondering in gevallen, waarin de rechthebbende vóór 1 januari 1961 per aangetekende brief aan Onze Minister, dan wel aan Onze Minister van Landbouw en Visserij, voor zoveel de zaak hem aangaat, te kennen heeft gegeven, dat aan zijn aanspraak op uitbetaling nog niet is voldaan, doch uitsluitend, indien alsnog van een tegoed blijkt en mits de bestedingsplicht, voor zoveel de uitbetaling daarvan afhankelijk is, vóór 1 april 1961 is vervuld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 14 juli 1960

JULIANA.

De Minister van Financiën,

J. ZIJLSTRA.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.

De Minister van Landbouw en Visserij,

V. G. M. MARIJNEN.

Uitgegeven de achtentwintigste juli 1960.

De Minister van Justitie a.i.,

J. DE QUAY.

Naar boven