Wet bepaling rechtsgevolgen van maatregelen in bezet Nederlands gebied genomen

[Regeling materieel uitgewerkt per 09-02-2011.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-09-1956 t/m heden

Wet van 8 maart 1956, tot bepaling van de rechtsgevolgen van maatregelen, in bezet Nederlands gebied genomen met betrekking tot de rechtstoestand van militairen der Koninklijke Landmacht

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de rechtszekerheid wenselijk is regelen te stellen omtrent de rechtsgevolgen van maatregelen, genomen in het tussen 14 mei 1940 en 5 mei 1945 bezet gehouden Nederlands gebied met betrekking tot de rechtstoestand van militairen der Koninklijke Landmacht;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Groot verlof, nonactiviteit, alsmede ontslag uit de militaire dienst anders dan in verband met opheffing van de betrekking, in het tussen 14 mei 1940 en 5 mei 1945 bezet gehouden Nederlandse gebied verleend aan een militair van de Koninklijke Landmacht, worden aangemerkt als te zijn verleend door het bevoegde Nederlandse gezag.

Artikel 2

De besluiten, genomen ter uitvoering van het bevel van de bezetter tot "Demobil-machen" van de Nederlandse strijdmacht en gericht op het in verband met opheffing van hun betrekking verlenen van ontslag uit de militaire dienst aan beroepsmilitairen der Koninklijke Landmacht beneden de rang van tweede luitenant, hebben geleid tot nonactiviteit.

Artikel 3

  • 1 Aan de militair, ten aanzien van wie een besluit is genomen als bedoeld in artikel 2 en die na 4 mei 1945 geen militaire dienst heeft verricht of die na 4 mei 1945 wel militaire dienst heeft verricht, doch wiens dienstvervulling nadien is beëindigd zonder dat hij als beroepsmilitair is ontslagen, wordt alsnog op een door hem binnen twee maanden na de inwerkingtreding van deze wet bij Onze Minister van Oorlog in te dienen verzoekschrift eervol ontslag verleend.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde ontslag wordt aan de in dat lid bedoelde militair verleend:

    • a. met ingang van de datum, waarop hij de leeftijd van 60 jaren heeft bereikt, indien deze datum valt vóór 1 januari 1947;

    • b. met ingang van de datum, waarop hij, hoewel de leeftijd van 60 jaren nog niet volbracht hebbende - mits geen hoofdopzichter of opzichter van fortificatiën zijnde -, een werkelijke dienst van 40 jaren in de zin der Pensioenwet voor de landmacht 1922 heeft kunnen doen gelden, indien deze datum valt vóór 1 januari 1947;

    • c. in andere gevallen dan die, bedoeld onder a en b, met ingang van 1 januari 1947.

  • 3 Onze Minister van Oorlog is bevoegd aan de in het eerste lid bedoelde militair op zijn verzoek eervol ontslag te verlenen met ingang van een datum, vallende vóór die, welke in het tweede lid te zijnen aanzien is aangegeven.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde militair, die nalaat een verzoek als in dat lid bedoeld in te dienen, wordt geacht door Onze Minister van Oorlog eervol te zijn ontslagen met ingang van de in het tweede lid te zijnen aanzien aangegeven datum, zulks behoudens in geval van eerder overlijden.

  • 5 Ontslag ingevolge dit artikel anders dan met ingang van een datum als bedoeld in het tweede lid onder a of b wordt geacht te zijn verleend wegens opheffing van de betrekking.

Artikel 4

Vorderingen van geldelijke aard of aanspraken op bevordering met ingang van een datum, vallende vóór 1 januari 1947, doet deze wet niet ontstaan.

Artikel 5

De aan een militair als gevolg van een in artikel 2 bedoeld besluit ten laste van het Rijk toegekende uitkeringen worden voor de duur van de in dat artikel bedoelde nonactiviteit aangemerkt als diens nonactiviteitsbezoldiging.

Artikel 6

Na het ontslag ingevolge artikel 3 anders dan met ingang van een datum als bedoeld in het tweede lid onder a of b heeft de gewezen militair aanspraak op wachtgeld ten laste van het Rijk uitsluitend voor zoveel en voor zover hij op de datum van ingang van dat ontslag nog aanspraak kon doen gelden op de uitkering, welke hem als gevolg van een in artikel 2 bedoeld besluit bij wijze van wachtgeld ten laste van het Rijk is toegekend.

Artikel 7

De pensioenen, welke zijn verleend met inachtneming van dan wel zijn herzien krachtens de wet van 8 april 1948, Staatsblad I 141, worden aangemerkt als te zijn verleend overeenkomstig de Pensioenwet voor de landmacht 1922 dan wel de Militaire Weduwenwet 1922 en wel met ingang van dezelfde datum als met ingang waarvan zij destijds werden verleend dan wel werden herzien.

Artikel 8

  • 1 De artikelen 2 tot en met 7 van deze wet zijn niet van toepassing op hem, die krachtens het Zuiveringsbesluit 1945 uit de militaire dienst is ontslagen dan wel naar het oordeel van onze Minister van Oorlog na 4 mei 1945 op grond van zijn gedragingen tijdens de bezetting van Nederlands gebied niet voor dienstvervulling bij de Koninklijke Landmacht in aanmerking had kunnen komen.

  • 2 Bij het vormen van een oordeel als bedoeld in het eerste lid doet Onze Minister van Oorlog zich voorlichten door een door hem in te stellen commissie van advies.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 8 maart 1956

JULIANA.

De Minister van Oorlog,

C. STAF.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

BEEL.

De Minister van Financiën,

VAN DE KIEFT.

Uitgegeven de zesde april 1956.

De Minister van Justitie,

J. C. VAN OVEN.

Naar boven