Stb. 2007, 214, datum inwerkingtreding 20-06-2007, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.
1 Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of ingevolge het bepaalde
bij artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement,
de artikelen 95, 96, 96a, 96b, 96c en 97 van dit besluit en bij artikel 125e, tweede
lid, van de Ambtenarenwet, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:
-
a. het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld
bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de
aanvang van het ambt geldt;
-
b. het aangaan van een graad van zwagerschap, die de benoembaarheid tot het ambt zou
uitsluiten;
-
c. onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarbij de ambtenaar onder curatele
is gesteld;
-
d. het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke
uitspraak;
-
e. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
-
f. ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
-
g. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond
van ziels- of lichaamsgebreken;
-
h. het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
-
i. het bij of in verband met indiensttreding en/of keuring verstrekken van onjuiste of
onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring
zou zijn overgegaan, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw
heeft gehandeld.
2 Een ontslag op grond van het bepaalde in het eerste lid onder a, b, f, g en h wordt steeds eervol verleend.
3 Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, kan slechts plaatsvinden indien:
-
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende
een ononderbroken periode van twee jaar,
-
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel
a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
-
c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame reïntegratie in arbeid die aansluit
bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn
te verwachten is.
4 De termijn van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt verlengd:
-
a. met de duur van de vertraging indien het bevoegd gezag de aangifte, bedoeld in artikel
38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet
is voorgeschreven;
-
b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid,
van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, indien de wachttijd op grond van
het zevende lid van dat artikel wordt verlengd;
-
c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
heeft vastgesteld.
5 Voor de berekening van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel
a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte
tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof en perioden van
ongeschiktheid tijdens het zwangerschaps- of bevallingsverlof, bedoeld in artikel
3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, niet in aanmerking genomen.
6 Perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, anders dan bedoeld
in het vijfde lid, worden samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder
dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een
periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel
3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs
niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
7 Om te beoordelen of er sprake is van een situatie, bedoeld in het derde lid, onderdelen
a en b, vraagt het bevoegd gezag het oordeel van een daartoe door het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, die de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitvoert
ten aanzien van de ambtenaar, aangewezen arts.
8 De in het zevende lid bedoelde arts betrekt bij zijn beoordeling een door het bevoegd
gezag aangewezen arts en, indien de ambtenaar dit wenst, een door de ambtenaar aangewezen
arts.
9 Het bevoegd gezag stelt de ambtenaar er schriftelijk van in kennis dat de procedure,
bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld.
Daarbij wijst het bevoegd gezag de ambtenaar op de mogelijkheid om een arts van zijn
keuze te laten deelnemen aan de procedure.
10 De kennisgeving, bedoeld in het negende lid, geschiedt niet eerder dan nadat de ambtenaar
gedurende een onafgebroken periode van 18 maanden ongeschikt is geweest tot het verrichten
van zijn arbeid wegens ziekte. Het zesde lid is hierbij van overeenkomstige toepassing.
11 De in het zevende lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een
rapport op. Hij zendt dit rapport aan het bevoegd gezag. Tevens zendt hij een afschrift
van dit rapport aan de ambtenaar.
12 Indien herplaatsing als bedoeld in artikel 37a plaatsvindt in een betrekking voor
minder uren dan het aantal waarvoor de ambtenaar was aangesteld, heeft het ontslag
uitsluitend betrekking op het meerdere aantal uren.