Uitvoeringswet der bepalingen van de artikelen 33, 36, 37 en 38 der herziene akte omtrent de Rijnvaart

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m heden

Wet van 16 juli 1869, tot uitvoering der bepalingen van de artikelen 33, 36, 37 en 38 der herziene akte omtrent de Rijnvaart

Wij WILLEM, III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat het noodig is bij de wet uitvoering te geven aan de bepalingen van de artikelen 33, 36, 37 en 38 der herziene akte omtrent de Rijnvaart, den 17den October 1868 te Mannheim gesloten tusschen de wederzijdsche gevolmagtigden der Regeringen van Nederland, Baden, Beijeren, Frankrijk, Hessen en Pruissen en, voor zooveel noodig, goedgekeurd bij de wet van den 4den April 1869 (Staatsblad n°. 37);

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

  • 1 De rechtbanken nemen kennis van:

    • 1°. de binnen hun arrondissement gepleegde in artikel 34 I der herziene Rijnvaart-akte bedoelde overtredingen;

    • 2°. de in artikel 34 II van de akte bedoelde burgerlijke vorderingen, voor zover de betaling van de verschuldigde rechten binnen hun arrondissement moest zijn geschied, of de schade binnen hun arrondissement is toegebracht.

  • 2 Indien de onder 1° en 2° bedoelde overtredingen en burgerlijke vorderingen kantonzaken betreffen, worden de zaken behandeld en beslist door de kantonrechter van de rechtbank.

Artikel 2

In strafzaken en in burgerlijke zaken wordt het hooger beroep tegen de vonnissen, waartegen met het oog op het bedrag der bedreigde boete of der gevorderde geldsom volgens artikel 37 der herziene Rijnvaart-akte hooger beroep openstaat, toegelaten bij de regterlijke collegien, die, volgens de bestaande Nederlandsche wetten, bevoegd zijn in hooger beroep kennis te nemen van de daarvoor vatbare, door de rechtbanken in eersten aanleg gewezen, vonnissen.

Artikel 3

  • 1 Zoowel in burgerlijke als in strafzaken gelden bij de door deze wet aangewezen regters en regterlijke collegien de gewone regelen van regtspleging, onverminderd het bepaalde bij art. 36 der herziene Rijnvaart-akte.

  • 2 De burgerlijke zaken worden steeds summierlijk behandeld.

Artikel 4

  • 1 Wanneer eene partij krachtens artikel 37 der herziene Rijnvaart-akte in hooger beroep wenscht te komen bij de centrale commissie voor de Rijnvaart, geschiedt de beteekening van dat hooger beroep aan de rechter van eerste aanleg ter griffie van de rechtbank met uitdrukkelijke vermelding van den wensch om bij de centrale commissie in hooger beroep te komen.

  • 2 De partij, die in hooger beroep is gekomen, legt tegen bewijs van ontvangst binnen den bij artikel 37 van die akte gestelden termijn van vier weken bij hare memorie van grieven een afschrift daarvan over, in burgerlijke zaken vergezeld van de processtukken.

  • 3 De mededeeling van het afschrift der memorie aan de wederpartij geschiedt, tegen gedagteekend bewijs van ontvangst, door tusschenkomst van den griffier.

  • 4 De wederpartij is gehouden haar antwoord binnen vier weken na de mededeeling der memorie van grieven over te leggen ter griffie, en kan daarbij voegen alle verdere stukken, waarvan zij de inzending aan de centrale commissie wenscht, het een en ander tegen bewijs van ontvangst.

  • 5 De regter in eersten aanleg verzendt de oorspronkelijke memoriën, vergezeld in strafzaken van de processtukken, het vonnis inbegrepen, in burgerlijke zaken van de door partijen overgelegde stukken van het geding, dadelijk na verloop van den in de voorgaande zinsnede bepaalden termijn aan de centrale commissie voor de Rijnvaart te Mannheim.

Artikel 5

  • 1 Het Openbaar Ministerie bij het Rijnvaartgeregt, dat in eersten aanleg van eene strafzaak heeft kennis genomen, is belast met de ten uitvoerlegging van de in hooger beroep door de centrale commissie voor de Rijnvaart gewezen uitspraak, voor zoover die ten uitvoerlegging nog niet mogt hebben plaats gehad.

  • 2 De vordering tot voorloopige uitvoerbaarverklaring van het in eersten aanleg gewezen vonnis, in het geval voorzien bij de laatste zinsnede van art. 37 der herziene Rijnvaart-akte, geschiedt bij verzoekschrift.

  • 3 De regter beveelt de oproeping van de wederpartij bij eenvoudig appointement op het verzoekschrift.

  • 4 Het verzoekschrift en het daarop gestelde appointement worden gelijktijdig met het exploit van oproeping, minstens twee dagen voor den bepaalden dag der verschijning, beteekend aan de wederpartij.

  • 5 Geen eindbeslissing op het verzoekschrift wordt genomen dan na verhoor of behoorlijke oproeping der wederpartij.

Artikel 5a

De uitspraken, door de centrale commissie voor de Rijnvaart ingevolge artikel 37 der herziene Rijnvaartakte in burgerlijke zaken gewezen, kunnen worden ten uitvoer gelegd nadat daartoe rechterlijk verlof is verkregen. Ten aanzien van dit verlof zijn de bepalingen van de eerste afdeling van de negende titel van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.

Artikel 6

  • 1 Deze wet treedt in werking den 1sten Julij 1869.

  • 2 De op het tijdstip der invoering dezer wet aanhangige Rijnvaart-zaken worden verder behandeld en afgedaan door de provinciale geregtshoven en arrondissements-regtbanken, die daartoe tijdens de invoering dezer wet bevoegd waren.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven op het Loo, den 16den Julij 1869

WILLEM.

De Minister van Justitie,

VAN LILAAR.

De Minister van Financien,

VAN BOSSE.

Uitgegeven den zeventienden Julij 1869.

De Minister van Justitie,

VAN LILAAR.

Naar boven