Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 03-12-2016 t/m 31-12-2017

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 2006, nr. AV/PB/102565A, tot vaststelling van regels op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling en tot aanpassing van enige Ministeriele regelingen in verband met de invoering van de Pensioenwet (Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Hoofdstuk 1. Regels op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Paragraaf 1. Aanwijzingen

Artikel 1. Aangewezen werknemers

Als categorie van personen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Pensioenwet worden aangewezen:

  • a. de personen die in de Generale regeling predikantspensioenen als deelnemer zijn aangemerkt;

  • b. de bestuurders van vennootschappen als bedoeld in artikel 132, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met uitsluiting van de directeur-grootaandeelhouder;

  • c. de ambtsdragers behorende tot het Kerkgenootschap der Zevende-dags Adventisten.

Artikel 2. Aangewezen instellingen

Als instelling als bedoeld in artikel 70, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 81, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling worden de in bijlage 1 genoemde instellingen en aan die instellingen verbonden pensioenuitvoerders, aangewezen.

Paragraaf 1a. Tijdelijke regeling pensioenknip

3a. Gelijkstelling met pensioen

3b. De tijdelijke uitkering

  • 2 De hoogte van de tijdelijke uitkering wordt vastgesteld op de hoogte die een levenslange uitkering op de pensioendatum zou hebben.

  • 4 In afwijking van het eerste lid bedraagt de duur van de tijdelijke uitkering ten hoogste vijf jaar indien de pensioendatum was gelegen voor 1 januari 2014.

3c. De levenslange uitkering

  • 2 Indien de pensioengerechtigde in het laatste jaar van de tijdelijke uitkering, bedoeld in artikel 3b, niet binnen een door de pensioenuitvoerder gestelde termijn overgaat tot inkoop van een levenslange uitkering, gaat de pensioenuitvoerder over tot aanwending van het resterend kapitaal, bedoeld in artikel 3d, voor een levenslange, vastgestelde, uitkering.

3d. Resterend kapitaal

  • 1 Het kapitaal dat na aankoop van de tijdelijke uitkering, bedoeld in artikel 3b, resteert wordt door de pensioenuitvoerder zodanig samengesteld dat de risico’s vergelijkbaar of lager zijn dan voor de aankoop van de tijdelijke uitkering.

  • 2 Indien de pensioengerechtigde de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen, adviseert de pensioenuitvoerder de pensioengerechtigde over de spreiding van de beleggingen conform het eerste lid.

3e. Verplichting pensioenuitvoerder

  • 2 De pensioenuitvoerder informeert de daarvoor in aanmerking komende deelnemer, gewezen deelnemer of andere aanspraakgerechtigde tijdig over hetgeen in deze paragraaf is bepaald.

Paragraaf 2. Consistentie verzekeraars en de voorwaardelijkheidsverklaring

Artikel 4a. Fictieve dekkingsgraden continuïteitsanalyse

[Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 5. Consistentie verzekeraars

  • 2 Consistentie bestaat indien op basis van een berekening met het rekeninstrument voor verzekeraars over een periode van 15 jaar een toeslagverlening wordt verwacht die in voldoende mate aansluit bij de toeslagambitie.

  • 3 Het rekeninstrument, bedoeld in het tweede lid, is door verzekeraars op te vragen bij het Verbond van Verzekeraars. Voor wijziging van dit rekeninstrument is instemming van De Nederlandsche Bank en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vereist.

Paragraaf 3. Reële dekkingsgraad

Artikel 7. Reële dekkingsgraad

De reële dekkingsgraad, bedoeld in artikel 133b van de Pensioenwet dan wel artikel 128b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, is gelijk aan de beleidsdekkingsgraad gedeeld door de beleidsdekkingsgraad die ingevolge artikel 137, tweede lid, onderdeel b, van de Pensioenwet dan wel artikel 132, tweede lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is vereist voor voorwaardelijke toeslagverlening ter hoogte van de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Artikel 10. Eisen aan de gewijzigde of aanvullende begroting

[Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 11. Indienen van jaarverslag en jaarrekening of verantwoording

[Vervallen per 01-01-2013]

Hoofdstuk 2. Regels op grond van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Paragraaf 2. Waardeoverdracht

Artikel 16. Bepaling rente

  • 2 Het in het eerste lid genoemde u-rendement is het op 1 januari van het jaar waarin de overdrachtsdatum valt geldende u-rendement, zoals gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars.

Artikel 17. Verschuldigde rente

Wanneer waardeoverdracht plaatsvindt van een pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, rekent de ontvangende uitvoerder, met toepassing van artikel 16, terug welk deel van de overdrachtswaarde als verschuldigde rente moet worden aangemerkt over de periode tussen de betaaldatum en de overdrachtsdatum.

Artikel 18. Het standaardtarief

  • 2 De berekening van het standaardtarief geschiedt op basis van algemeen gebruikelijke actuariële formules. Uitgegaan wordt daarbij van netto tarieven en een marktconforme disconteringsvoet.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde disconteringsvoet is de op 1 oktober geldende rente uit de door De Nederlandsche Bank gepubliceerde rentetermijnstructuur voor verplichtingen met een looptijd van 25 jaar. De vastgestelde rente geldt voor de periode van 1 januari tot en met 31 december van enig jaar.

  • 4 Bij de bepaling van koopsommen voor lijfrenten, overlevingsrenten en erfrenten wordt de continue rente gebruikt.

  • 5 Voor koopsommen van uitkeringen bij overlijden wordt uitgegaan van overlijden halverwege het jaar.

  • 6 Voor de berekening van het partnerpensioen wordt de gehuwdheidsfrequentie op 1 gesteld op de datum waarop het ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling aanvangt.

  • 7 Voor het ouderdomspensioen en het partnerpensioen dat is opgebouwd vóór 1 januari 2002, dan wel 1 januari 2006, indien sprake is van perioden van opbouw op grond van een beroepspensioenregeling, wordt uitgegaan van de gehuwdheidsfrequenties, opgenomen in artikel 1 van bijlage 2. Mannen worden geacht gehuwd te zijn met een drie jaar jongere partner, vrouwen worden geacht gehuwd te zijn met een drie jaar oudere partner.

  • 8 De contantewaardefactoren worden gebaseerd op de pensioenleeftijd en het verschil tussen de pensioendatum en de overdrachtsdatum in jaren en maanden die de overdragende uitvoerder hanteert.

Artikel 19. Berekening pensioenaanspraken

  • 2 De contantewaardefactoren worden gebaseerd op de pensioenleeftijd en het verschil tussen de pensioenleeftijd en de overdrachtsdatum in jaren en maanden die de ontvangende uitvoerder hanteert.

  • 3 Indien de overdrachtswaarde lager is dan het bedrag benodigd voor de financiering van de toe te kennen pensioenaanspraken komt het verschil ten laste van de nieuwe werkgever of het ontvangende fonds.

Artikel 20. Afwijking standaardtarief

  • 2 In dit artikel wordt onder actuariële grondslagen verstaan: de grondslagen die de uitvoerder hanteert voor de vaststelling van de technische voorzieningen.

Hoofdstuk 3. Regels op grond van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen

Paragraaf 1. Vaststelling vereist eigen vermogen

Artikel 24. Standaardmodel

  • 1 Voor de berekening van het vereist eigen vermogen per risicofactor volgens het standaardmodel, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, gaat het fonds uit van een scenariomethode op basis van de volgende risicofactoren:

    • a. het renterisico wordt bepaald aan de hand van het voor het fonds in termen van netto verlies meest negatieve scenario van een rentestijging c.q. rentedaling op basis van de in artikel 1 van bijlage 3 opgenomen rentefactoren;

    • b. het aandelen- en vastgoedrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in:

      • 1°. aandelen ontwikkelde markten en beursgenoteerd vastgoed met 30%;

      • 2°. aandelen opkomende markten met 40%;

      • 3°. niet-beursgenoteerde aandelen met 40%; en

      • 4°. niet-beursgenoteerd vastgoed met 15%, waarbij de waarde van de beleggingen wordt aangepast voor financiering met vreemd vermogen;

    • c. het valutarisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in andere valuta dan de euro met 20% voor valutarisico in ontwikkelde markten en 35% voor valutarisico in opkomende markten;

    • d. het grondstoffenrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van beleggingen in grondstoffen met 35%;

    • e. het kredietrisico wordt bepaald aan de hand van een stijging van de rentemarge voor het kredietrisico van het fonds, afhankelijk van een ratingklasse als bedoeld in het derde lid:

      • 1°. 0,60%-punt voor beleggingen met rating AAA, met uitzondering van Europese staatsobligaties;

      • 2°. 0,80%-punt voor beleggingen met rating AA;

      • 3°. 1,30%-punt voor beleggingen met rating A;

      • 4°. 1,80%-punt voor beleggingen met rating BBB; en

      • 5°. 5,30%-punt voor beleggingen met rating BB en lager, alsook beleggingen zonder rating;

    • f. het verzekeringstechnische risico;

    • g. het liquiditeitsrisico bedraagt 0%;

    • h. het concentratierisico bedraagt 0%;

    • i. het operationeel risico bedraagt 0%; en

    • j. het actief beheer risico.

  • 2 Het vereist vermogen per risicofactor, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan het absolute getal van de waardedaling van het eigen vermogen als gevolg van het scenario voor de betreffende risicofactor. Het vereist vermogen per risicofactor wordt vastgesteld op grond van het strategisch beleggingsbeleid waarbij het aanwezig vermogen van het fonds per berekeningsdatum wordt belegd volgens de beoogde beleggingsportefeuille, bedoeld in artikel 13a, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

  • 3 Voor de vaststelling van het scenario voor kredietrisico overeenkomstig het eerste lid, onderdeel e, wordt een ratingklasse zoveel mogelijk bepaald op basis van het oordeel van een gekwalificeerde derde partij. De Nederlandsche Bank kan hierover nadere regels stellen.

  • 4 De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen over de vaststelling van het vereist eigen vermogen per risicofactor.

Artikel 25. Correlaties

  • 1 Bij de samenvoeging van het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 tot het totale vereist eigen vermogen wordt uitgegaan van de volgende correlaties:

    • a. tussen het aandelen- en vastgoedrisico enerzijds en het renterisico anderzijds: een correlatie ρ1 2 van 0,40 indien het scenario voor het renterisico is gebaseerd op een rentedaling en nihil indien wordt uitgegaan van een rentestijging;

    • b. tussen de risico’s die zijn onderscheiden bij het aandelen- en vastgoedrisico: een correlatie ρ’ van 0,75;

    • c. tussen het renterisico enerzijds en het kredietrisico anderzijds: een correlatie ρ1 5 van 0,40 indien het scenario voor het renterisico is gebaseerd op een rentedaling en nihil indien wordt uitgegaan van een rentestijging;

    • d. tussen het aandelen- en vastgoedrisico enerzijds en het kredietrisico anderzijds: een correlatie ρ2 5 van 0,50;

    • e. tussen de risico’s die zijn onderscheiden voor het valutarisico: een correlatie van 0,50 tussen valuta in ontwikkelde markten; een correlatie van 0,75 tussen valuta in opkomende markten en een correlatie van 0,25 tussen het valutarisico voor ontwikkelde markten enerzijds en het valutarisico voor opkomende markten anderzijds; en

    • f. tussen de overige risico’s: een correlatie van 0.

  • 2 Voor de berekeningen, bedoeld in het eerste lid, worden de in artikel 2 van bijlage 3 opgenomen formules en de in dat onderdeel beschreven procedures gebruikt.

Artikel 26. Partiële interne modellen

  • 1 Indien het standaardmodel leidt tot uitkomsten die onvoldoende overeenkomen met het risicoprofiel van het fonds, dan treedt het fonds in overleg met De Nederlandsche Bank over de invulling van een of meer partiële interne modellen in aanvulling op het standaardmodel.

  • 2 Het fonds beoordeelt jaarlijks of het risicoprofiel adequaat wordt weergegeven door het standaardmodel, zo nodig aangevuld met een of meer partiële interne modellen, en legt deze beoordeling vast.

  • 3 De methodieken en procedures voor het gebruik en vaststelling van een of meer partiële interne modellen sluiten aan op de aard, omvang en complexiteit van de betreffende risico’s in de portefeuille. Het fonds legt de methodieken en procedures vast.

  • 4 Een partieel intern model is specifiek voor een belegging of beleggingsportefeuille van het fonds en onderscheidt zich van de risicoscenario’s zoals omschreven in artikel 24, eerste lid.

  • 5 Voor de vaststelling van het vereist eigen vermogen wordt de uitkomst van de doorrekening van een partieel intern model opgeteld bij de uitkomst van het standaardmodel. Op verzoek mogen fondsen onderbouwd en na voorafgaande goedkeuring door De Nederlandsche Bank van deze methode afwijken.

Artikel 28. Intern model

  • 1 De Nederlandsche Bank kan toestemming verlenen voor de berekening van het vereist eigen vermogen volgens een intern model als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen indien het fonds voldoet aan door De Nederlandsche Bank gestelde regels ten aanzien van:

    • a. de organisatorische inbedding van het intern model; en

    • b. de te hanteren data en de technische aspecten van het interne model.

  • 2 Het intern model vormt een integraal onderdeel van het risicomanagement van het fonds.

  • 3 Voor het vaststellen van het vereist eigen vermogen volgens een intern model gaat het fonds uit van een stochastische benaderingswijze waarbij het fonds de risicofactoren bepaalt en rekening houdt met de waarde van de ontwikkeling van activa en passiva in hun onderlinge samenhang.

  • 4 In een intern model kan gebruik worden gemaakt van elementen of benaderingsmethoden van het standaardmodel, mits deze aan het karakter van het intern model geen afbreuk doen.

  • 5 Een fonds dat een intern model hanteert:

    • a. geeft, als de uitkomsten van het intern model verschillen met die van het voorgaande jaar, aan De Nederlandsche Bank aan waaruit die verschillen bestaan; en

    • b. dient bij De Nederlandsche Bank eens in de 3 jaar een analyse in volgens het standaardmodel als bedoeld in artikel 24.

  • 6 De Nederlandsche Bank kan aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden.

Artikel 29. Overgangsregeling

  • 1 In afwijking van artikel 28, eerste lid, kan De Nederlandsche Bank een fonds dat niet voldoet aan de in artikel 28, eerste lid, genoemde regels toestemming verlenen voor het toepassen van een intern model, indien:

    • a. naar het oordeel van De Nederlandsche Bank de regels waaraan het fonds niet voldoet het gebruik van een intern model niet belemmeren; en

    • b. de verwachting is dat het fonds binnen twee jaren wel aan de regels zal voldoen.

  • 2 Voor zover tijdens de overgangsperiode het model incompleet is, kan voor de ontbrekende onderdelen gebruik worden gemaakt van een prudente bijschatting.

Paragraaf 2. Haalbaarheidstoets

Artikel 30. Haalbaarheidstoets

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 30a, 30b en 30c wordt verstaan onder:

    • a. rapportagedatum: de datum vanaf welke de haalbaarheidstoets wordt uitgevoerd over het aantal prognosejaren;

    • b. geboortejaargroep: een op de rapportagedatum bestaande groep personen met hetzelfde geboortejaar en pensioenaanspraken of pensioenrechten jegens het fonds;

    • c. scenarioset: de scenarioset, bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen;

    • d. scenarioprijsinflatie: de veronderstelde prijsinflatie die voor ieder jaar in elk scenario in de scenarioset wordt vermeld;

    • e. pensioenresultaat: een per scenario als percentage uitgedrukt quotiënt met in de teller de som van de verwachte uitkeringen ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen en in de noemer de som van de verwachte uitkeringen ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen, zonder toepassing van vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten en met toepassing van jaarlijkse toeslagverlening ter hoogte van de scenarioprijsinflatie.

  • 2 Voor de verwachte uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt uitgegaan van de op de rapportagedatum opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten en van de toekomstige opbouw van pensioenaanspraken en pensioenrechten vanaf de rapportagedatum.

  • 3 Voor de haalbaarheidstoets wordt voor een op 1 januari 2015 bestaand fonds verondersteld dat op die datum de feitelijk opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten gelijk zijn aan de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, zonder toepassing van vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten en met toepassing van jaarlijkse toeslagverlening ter hoogte van de gerealiseerde prijsinflatie voor dat moment. Voor een na 1 januari 2015 opgericht fonds geldt deze veronderstelling voor de datum van oprichting.

  • 4 In de noemer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt op de rapportagedatum, gelegen na 1 januari 2015 dan wel de datum van oprichting, uitgegaan van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten zonder toepassing van vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten en met toepassing van jaarlijkse toeslagverlening ter hoogte van een door alle fondsen te hanteren uniforme gerealiseerde prijsinflatie.

  • 5 In een haalbaarheidstoets worden kalenderjaren gehanteerd. De haalbaarheidstoets omvat 60 prognosejaren.

Artikel 30a. Uitvoering haalbaarheidstoets

  • 1 Voor de aanvangshaalbaarheidstoets geldt:

    • a. de rapportagedatum is 1 januari van het kalenderjaar waarin het fonds heeft besloten een nieuwe pensioenregeling uit te voeren of zich een significante wijziging heeft voorgedaan;

    • b. de haalbaarheidstoets wordt uitgevoerd op basis van de pensioenfondsbalans en de onderliggende gegevens op de rapportagedatum;

    • c. er wordt gebruik gemaakt van de scenarioset die De Nederlandsche Bank beschikbaar heeft gesteld voor het kwartaal waarin het fonds heeft besloten een nieuwe pensioenregeling uit te voeren of zich een significante wijziging heeft voorgedaan, waarbij De Nederlandsche Bank bepaalt hoe in de berekeningen wordt omgegaan met de periode tussen 1 januari en het begin van dat kwartaal;

    • d. de datum van inlevering bij De Nederlandsche Bank is een maand nadat het fonds heeft besloten een nieuwe pensioenregeling uit te voeren of zich een significante wijziging heeft voorgedaan.

  • 2 Voor de jaarlijkse haalbaarheidstoets geldt:

    • a. de rapportagedatum is 1 januari;

    • b. de haalbaarheidstoets wordt uitgevoerd op basis van de pensioenfondsbalans en de onderliggende gegevens die ten grondslag liggen aan de staten, bedoeld in artikel 147 van de Pensioenwet dan wel artikel 142 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, over het aan de rapportagedatum voorafgaande boekjaar;

    • c. er wordt gebruik gemaakt van de scenarioset die De Nederlandsche Bank beschikbaar heeft gesteld voor het kwartaal waarin de rapportagedatum ligt;

    • d. de datum van inlevering is niet later dan de datum van inlevering van de staten, bedoeld in onderdeel b.

  • 3 Na voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank kan een fonds afwijken van het eerste en tweede lid en van artikel 30, vijfde lid.

  • 4 De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen over de bij de haalbaarheidstoets te leveren gegevens en de wijze waarop de gegevens worden geleverd.

Artikel 30b. Berekeningen haalbaarheidstoets

  • 1 Voor de berekening van het pensioenresultaat worden de verwachte uitkeringen gecorrigeerd voor de scenarioprijsinflatie.

  • 2 Het pensioenresultaat voor een geboortejaargroep wordt voor elk scenario uit de scenarioset berekend.

  • 3 Het pensioenresultaat op fondsniveau is voor elk scenario uit de scenarioset gelijk aan het gewogen gemiddelde van de pensioenresultaten van de geboortejaargroepen. Er wordt gewogen naar het aantal personen in een geboortejaargroep.

  • 4 Het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau is het 50e percentiel in de doorrekening van de scenarioset.

  • 5 Het pensioenresultaat op fondsniveau in het slechtweerscenario is het 5e percentiel in de doorrekening van de scenarioset.

Artikel 30c. Normen haalbaarheidstoets

  • 1 Bij de aanvangshaalbaarheidstoets mag het verschil in procentpunten tussen het verwacht pensioenresultaat op fondsniveau vanuit de financiële positie dat precies aan de vereisten van het vereist eigen vermogen wordt voldaan en de daarbij door het fonds gekozen ondergrens niet kleiner zijn dan het verschil in procentpunten tussen het verwacht pensioenresultaat op fondsniveau vanuit de feitelijke financiële positie en de daarbij door het fonds gekozen ondergrens.

  • 3 De onderbouwing van de haalbaarheidstoets is gedegen en biedt voldoende inzicht in onder meer de gebruikte gegevens, veronderstellingen, grondslagen en modellering.

  • 4 Het fonds stelt procedures vast voor de uitvoering, vaststelling en verantwoording van de haalbaarheidstoets.

Paragraaf 3. Overige bepalingen

Artikel 30d. Commissie Parameters

  • 2 Het secretariaat van de commissie wordt gevoerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

  • 3 Het beheer van de bescheiden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het, in het tweede lid genoemd, ministerie. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de werkgroep bij het archief van dit ministerie opgeborgen.

Hoofdstuk 5. Wijziging overige Ministeriele regelingen

Artikel 32

[Red: Wijzigt de Regeling voor berekening in geval van waarde-overdracht.]

Artikel 33

[Red: Wijzigt de Regeling vaststelling regels pensioenberekening bij scheiding voor 27 november 1981.]

Artikel 34

[Red: Wijzigt de Regeling vaststelling regels pensioenberekening over deelnemingsjaren voor 1 mei 1995.]

Artikel 35

[Red: Wijzigt de Betaalbaarstelling uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten door andere organen dan de Sociale Verzekeringsbank en bedrijfsverenigingen.]

Artikel 37. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 38. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Deze regeling zal met toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 19 december 2006

De

Minister

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus

Bijlage 1. als bedoeld in artikel 2

1. Het Europees Centrum voor Kernonderzoek (CERN), bedoeld in het op 1 juli 1953 te Parijs tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling van een Europese Organisatie voor Kernonderzoek;

2. het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn, bedoeld in het te Brussel op 11 oktober 1973 tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling van het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn;

3. het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie, bedoeld in het op 10 mei 1973 te Genève tot stand gekomen Overeenkomst tot oprichting van het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie;

4. het Europees Observatorium voor de Zuidelijke Sterrenhemel, bedoeld in het op 5 oktober 1962 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese organisatie voor astronomisch onderzoek op het zuidelijk halfrond;

5. het Europees Ruimtevaart Agentschap (ESA), bedoeld in het op 30 mei 1975 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap;

6. de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 4 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank;

7. de Europese Meteorologische Satelliet Organisatie (EUMETSAT), bedoeld in het op 24 mei 1983 te Genève tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese Organisatie voor de exploitatie van meteorologische satellieten;

8. de Europese Octrooi-organisatie, bedoeld in het op 5 oktober 1973 te München tot stand gekomen Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien;

9. de Europese Organisatie van Tele-communicatiesatellieten (EUTELSAT), bedoeld in het op 15 juli 1982 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot Oprichting van de Europese Organisatie van Telecommunicatiesatellieten;

10. de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart (Eurocontrol), bedoeld in het op 13 december 1960 te Brussel tot stand gekomen Internationaal Verdrag tot samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart;

11. de Intergouvernementele Commissie voor Migratie, bedoeld in het op 19 oktober 1953 te Venetië tot stand gekomen Statuut van de Intergouvernementele Commissie voor Europese Migratie;

12. de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, bedoeld in het Statuut dat op 23 oktober 1956 is goedgekeurd door de Conferentie over het Statuut van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie die werd gehouden in het Hoofdkwartier van de Verenigde Naties;

13. de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NATO), bedoeld in het op 4 april 1949 te Washington D.C. tot stand gekomen Noord-Atlantisch Verdrag;

14. de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD), bedoeld in het op 14 december 1960 te Parijs tot stand gekomen Verdrag nopens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling;

15. de Raad van Europa, bedoeld in het op 5 mei 1949 te Londen tot stand gekomen Statuut van de Raad van Europa;

16. de Verenigde Naties (UN), inclusief de hiermee verbonden gespecialiseerde organisaties, bedoeld in het op 26 juni 1945 te San Francisco tot stand gekomen Handvest van de Verenigde Naties;

17. de Wereld Handelsorganisatie (WTO), bedoeld in het op 15 april 1994 tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie;

18. de West-Europese Unie (WEU), bedoeld in het op 17 maart 1948 te Brussel tot stand gekomen Verdrag van Brussel en het op 23 oktober 1954 te Parijs tot stand gekomen Protocol tot wijziging en aanvulling van het Verdrag van Brussel;

19) de Europese politiedienst (Europol), bedoeld in de op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot oprichting van een Europese politiedienst (Europol-overeenkomst);

20) de Europese Investeringsbank, bedoeld in artikel 9 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Protocol betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank;

21. het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie, bedoeld in het op 20 juli 2001 te Brussel tot stand gekomen Gemeenschappelijk optreden van de Raad betreffende de oprichting van een instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie;

22. het Satellietcentrum van de Europese Unie, bedoeld in het op 20 juli 2001 te Brussel tot stand gekomen Gemeenschappelijk optreden van de Raad betreffende de oprichting van een satellietcentrum van de Europese Unie.

Bijlage 2. als bedoeld in de artikelen 18 en 19

Artikel 1

1. De gehuwdheidsfrequenties, bedoeld in artikel 18, zevende lid, luiden als volgt:

 

Mannen

Vrouwen

x < 18

0

0

18 ≤ × < 25

0,01 + 0,07 (x–18)

0,05 + 0,10 (x–18)

25 ≤ × < 30

0,50 + 0,04 (x–25)

0,75 + 0,02 (x–25)

30 ≤ × < 35

0,50 + 0,04 (x–25)

0,85

35 ≤ × < 50

0,90

0,85

50 ≤ × < 67

0,90

0,85 – 0,01 (x–50)

2. In het eerste lid betekent de aanduiding ‘x’: de leeftijd van de deelnemer.

Artikel 2

1. De formules voor de berekening van de pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 19, eerste lid, luiden als volgt:

Bijlage 241926.png

2. De in het eerste lid gebruikte symbolen en afkortingen hebben de volgende betekenis:

a: de verhouding nabestaandenpensioen/ouderdomspensioen in de regeling ondergebracht bij het overnemende uitvoeringsorgaan, zoals deze voor de rechthebbende geldt op de overdrachtsdatum;

β: de verhouding tussen een eventuele andere pensioenvorm en het ouderdomspensioen, zonodig berekend uit de totale aanspraken (zonder overdracht) volgens de regeling ondergebracht bij het overnemende uitvoeringsorgaan, zoals deze voor de rechthebbende geldt op de overdrachtsdatum;

OP: ouderdomspensioen;

NP: nabestaandenpensioen;

OV: overige pensioenvormen;

OW: overdrachtswaarde;

kps-OP: de contantewaardefactor voor ouderdomspensioen volgens het standaardtarief;

kps-NP: de contantewaardefactor voor nabestaandenpensioen volgens het standaardtarief;

kps-OV: de contantewaardefactor voor overige pensioenvormen volgens het standaardtarief.

3. Wanneer in het eerste lid aan OP, NP en OV de letters nw zijn toegevoegd, betekent dit dat het pensioenaanspraken in de regeling bij het overnemende uitvoeringsorgaan ondergebracht uit hoofde van de waardeoverdracht betreft.

Bijlage 3. als bedoeld in de artikelen 24 en 25 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel 1. Rentefactoren voor het bepalen van het vereist eigen vermogen voor renterisico

 

Rentefactor Nominale rente

   

Rentefactor

Reële rente

 

Looptijd

Stijging

Daling

Looptijd

Stijging

Daling

1 (jaar)

2,05

0,49

1 (jaar)

1,53

0,75

2

1,79

0,56

2

1,40

0,78

3

1,65

0,61

3

1,33

0,81

4

1,55

0,64

4

1,28

0,82

5

1,49

0,67

5

1,25

0,84

6

1,44

0,70

6

1,22

0,85

7

1,40

0,71

7

1,20

0,86

8

1,37

0,73

8

1,19

0,87

9

1,35

0,74

9

1,18

0,87

10

1,34

0,75

10

1,17

0,88

11

1,33

0,75

11

1,17

0,88

12

1,33

0,75

12

1,17

0,88

13

1,33

0,75

13

1,17

0,88

14

1,33

0,75

14

1,17

0,88

15

1,33

0,75

15

1,17

0,88

16

1,32

0,76

16

1,16

0,88

17

1,32

0,76

17

1,16

0,88

18

1,32

0,76

18

1,16

0,88

19

1,32

0,76

19

1,16

0,88

20

1,32

0,76

20

1,16

0,88

21

1,32

0,76

21

1,16

0,88

22

1,32

0,76

22

1,16

0,88

23

1,32

0,76

23

1,16

0,88

24

1,32

0,76

24

1,16

0,88

25

1,32

0,76

25

1,16

0,88

> 25

1,32

0,76

> 25

1,16

0,88

Het scenario voor renterisico wordt bepaald door de rentefactoren in de tabel toe te passen op de rentetermijnstructuur, gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, per looptijd te vermenigvuldigen met hetzij de rentefactoren voor een rentestijging dan wel de rentefactoren voor een rentedaling, afhankelijk wat voor het fonds het meest negatieve scenario is. In het algemeen gaat het dan om een rentedaling. Indien de rente bij looptijd 16 jaar bijvoorbeeld 4% is, moet in de bepaling van de rentegevoeligheid voor deze looptijd rekening gehouden worden met een rentedaling met 0,96%-punt (= (0,76 -1)* 4%) dan wel met een rentestijging met 1,28%-punt (= (1,32 -1)* 4%).

Voor beleggingen die gerelateerd zijn aan de reële rente, zoals inflation linked bonds, worden kleinere renteschokken toegepast (rechts in de tabel). Verondersteld is dat 50% van de nominale renteschok zichtbaar is in een schok in de reële rente en dat de overige 50% toegeschreven kan worden aan een mutatie in de (break-even) inflatie.

Artikel 2. Formules en procedure standaardmodel

Het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 wordt als volgt aangeduid:

S1 voor het vereist eigen vermogen voor het renterisico.

S2 voor het vereist eigen vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico.

S3 voor het vereist eigen vermogen voor het valutarisico.

S4 voor het vereist eigen vermogen voor het grondstoffenrisico.

S5 voor het vereist eigen vermogen voor het kredietrisico.

S6 voor het vereist eigen vermogen voor het verzekeringstechnische risico.

S7 voor het vereist eigen vermogen voor het liquiditeitsrisico.

S8 voor het vereist eigen vermogen voor het concentratierisico.

S9 voor het vereist eigen vermogen voor het operationeel risico.

S10 voor het vereist eigen vermogen voor het actief beheer risico.

Het vereist eigen vermogen (VEV) wordt bepaald aan de hand van de volgende formule en op basis van onderstaande procedure:

Bijlage 254672.png

waarbij ρ1 2 = 0,40 en ρ1 5 = 0,40 indien voor S1 wordt uitgegaan van een rentedaling en nihil indien S1 is gebaseerd op een rentestijging, en ρ2 5 = 0,50.

Het vereist eigen vermogen van het fonds, bedoeld in artikel 132 van de Pensioenwet dan wel artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt bepaald aan de hand van een iteratief proces. Dit proces bestaat uit het herhaald toepassen van het standaardmodel. Het beleggingsbeleid met de bijbehorende beleggingskarakteristieken blijft daarbij gelijk. Het belegde vermogen in de tweede toepassing en in iedere daaropvolgende herhaalde toepassing is gelijk aan het belegde vermogen in de daaraan voorafgaande toepassing minus het aan het eind van de daaraan voorafgaande toepassing bepaalde verschil tussen het eigen vermogen en de uitkomst van de formule. De herhalingsprocedure stopt indien dit verschil niet langer significant is. Dit is doorgaans het geval na twee herhalingen. De uitkomst van de formule is dan gelijk aan het vereist eigen vermogen.

In deze formule komt het vereist vermogen voor het aandelen- en beursgenoteerd vastgoedrisico S2 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen voor respectievelijk aandelen ontwikkelde markten, inclusief beursgenoteerd vastgoed (S2A), aandelen opkomende markten (S2B), niet-beursgenoteerde aandelen (S2C) en niet-beursgenoteerd vastgoed (S2D) tot het totale vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico (S2) rekening wordt gehouden met de mogelijke statistische samenhang tussen de effecten van de scenario’s. Bij de aggregatie wordt uitgegaan van een uniforme correlatie ρ’ van 0,75. De componenten S2A tot en met S2D worden vervolgens gecombineerd tot het totaal vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico S2 aan de hand van de formule:

Bijlage 254673.png

waarbij ρ' = 0,75.

In deze formule komt het vereist vermogen voor het valutarisico S3 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen voor valutarisico, (S3), rekening wordt gehouden met een correlatie (ρ) van 0,50 tussen valuta in ontwikkelde markten; 0,75 tussen valuta in opkomende markten en 0,25 tussen het valutarisico voor ontwikkelde markten enerzijds en het valutarisico voor opkomende markten anderzijds. Het vereist vermogen voor valutarisico wordt vastgesteld voor enerzijds ontwikkelde markten (S3 A) en anderzijds opkomende markten (S3 B) en gecombineerd aan de hand van de volgende formules:

Het vereist vermogen voor valutarisico (S3) voor de totale portefeuille is gelijk aan de som van het vereist vermogen voor valutarisico van ontwikkelde en opkomende markten, rekening houdend met een correlatie van 0,25:

Bijlage 254674.png

Waarbij het vereist vermogen voor valutarisico op ontwikkelde markten (S3 A) wordt bepaald als de som van exposures op individuele valuta in ontwikkelde markten, rekening houdend met een correlatie van 0,50 en een daling van deze valuta ten opzichte van de euro met 20%:

Bijlage 255074.png

Het vereist vermogen voor valutarisico op opkomende markten (S3 B) wordt bepaald als de som van exposures op individuele valuta van opkomende markten, rekening houdend met een correlatie van 0,75 en een daling van deze valuta ten opzichte van de euro met 35%:

Bijlage 255075.png

Bij de bepaling van het vereist vermogen per individuele valuta wordt rekening gehouden met de ‘net exposure’, dat wil zeggen de gevoeligheid voor een daling in deze valuta ten opzichte van de euro rekening houdend met eventuele valutahedges.

Naar boven