Bij de tegenwoordige regeling en bepaling der grenzen, zijn tot grondslag genomen
de grensverdragen, die in dato 16 Mei 1548, 1 Augustus 1659, 18 Mei 1778, 1 April
en 3 September 1779, 26 Augustus en 9 September 1801, over de grenzen tusschen de
Nederlandsche provincien Overijssel en Drenthe en het Hannoversch graafschap Bentheim,
en in dato 27 October en 10 November 1764, 11 en 29 October 1784, over de grenzen
tusschen de Nederlandsche provincien Groningen en Drenthe en de Hanoversche kreits
Meppen, alsmede die, welke in dato 24 Junij 1636, 14 Maart 1700, 28 Augustus en 2
November 1706 en 26 Januarij 1723, over de grenzen tusschen de Nederlandsche provincie
Groningen en de Hannoversche provincie Oost-Vriesland, zijn gesloten. Daar intusschen
in deze verdragen gedeeltelijk de grenzen op verschillende punten niet zijn opgegeven,
of wel niet naauwkeurig genoeg bepaald, gedeeltelijk ook ten opzigte der grens-afwateringen,
geene voldoende bepalingen bevatten, zoo zal door het tegenwoordig tractaat in deze
gebreken worden voorzien, ten einde, zoo min over het een als over het ander dezer
onderwerpen, in het vervolg eenig verschil plaats vinde.
Overigens zullen alle in de bedoelde verdragen voorkomende bepalingen, in zoo verre
dezelve door het tegenwoordig tractaat, hetzij in het algemeen, hetzij in het bijzonder,
niet zijn veranderd en opgeheven, hare volle kracht behouden.
De tot dus verre bestaan hebbende bijzondere regten der wederzijdsche grensbewoners
op het grondgebied van een der beide Staten, hetzij dezelve gegrond zijn op de in
het eerste artikel aangehaalde grensverdragen, of wel op bijzondere convenanten, eigendom
of herkomst, zullen, in zoo verre dezelve door het tegenwoordig tractaat niet bijzonder
zijn geregeld en vastgesteld, aan de belanghebbenden, zoo vóór als na, blijven voorbehouden.
Zoodra de grenssteenen, na de ratificatie van het tegenwoordig tractaat, zullen gezet
zijn, zal eene door wederzijds benoemde geometers vervaardigde topographische grens-kaart,
alsmede eene topische beschrijving der grenzen, met de noodig croquis, waarop alle
grens steenen, derzelver afstanden en hoeken naauwkeurig zijn gebragt, door wederzijdsche
Commissarissen aan hunne respective Gouvernementen worden overgelegd; inmiddels zal
bij het tegenwoordig tractaat eene naar eene kleinere schaal vervaardigde generale
topographische kaart, tot opheldering, worden gevoegd.
Daar, waar de grenslijn gebouwde eigendommen doorsnijdt, zal het geheel gebouw aan
de Souvereiniteit van dien Staat onderworpen zijn, in welken het grootste gedeelte
van hetzelve is gelegen. Desgelijks zal ook de grenslijn, waar dezelve tuinen doorsnijden
mogt, die onmiddellijk aan de woonhuizen gelegen zijn, om den tuin heen getrokken
worden, zoodanig, dat ook deze tot het gebied behoort, waaronder het huis gerekend
wordt; en eindelijk, wanneer de grenslijn tusschen woonhuizen en de daaraan gelegen
gebouwen of schuren loopt, zullen de laatsten, met opzigt tot de Souvereiniteit, tot
dien Staat behooren, waarin de woonhuizen gelegen zijn.
Alle gevallen echter, waarop deze bepalingen van toepassing worden gemaakt, zullen
bij het stellen der grenssteenen, in de topische beschrijving bijzonder worden vermeld,
alsmede op de kaart aangegeven worden, of het door de grensscheiding doorsneden woonhuis
of gebouw Nederlandsch of Hanoversch is.
Na de ratificatie van het tegenwoordig tractaat, zullen, noch door corporatiën, noch
door bijzondere personen van een der beide Staten, geene gebouwen nader bij de grenzen
mogen worden opgerigt, dan op eenen afstand van driehonderd zes en zeventig Nederlandsche
ellen en zeven palmen of honderd Rijnlandsche roeden.
Door deze bepaling echter zal het Hoogheidsregt der beide Gouvernementen, om overal
aan de grenzen, waar dezelve zulks in het vervolg noodig mogten oordeelen, staatsgebouwen
of verdedigingsinrigtingen, van welken aard ook, aan te leggen, in geenen deele beperkt
worden.
Daar, waar het tusschen aangrenzende gemeenten van beiden Rijken gebruikelijk is het
vee ductu naturae of zonder hoeder te laten weiden, zal hetzelve, wanneer wederregtelijk de grenslijn
mogt overtreden en deze tevens marktscheiding is, en niet verder dan honderd acht
en tachtig Nederlandsche ellen en vier palmen of vijftig Rijnlandsche roeden van de
grens mogt verwijderd zijn, niet mogen worden geschut, maar zal in dat geval aan de
belanghebbenden slechts geoorloofd zijn, het overgeloopen vee weder over de grenzen
terug te drijven, zonder hetzelve te jaren of te doen aanhitzen.
Deze bepaling zal echter geen plaats hebben, met betrekking tot gecultiveerde of
bevredigde gronden, noch ook in het geval, waar het vee door eenen hoeder wordt bewaakt,
of waar hetzelve, volgens bestaande usantien tusschen eenige gemeenten, in het geheel
niet over de grenzen mag komen, als blijvende in die gevallen het regt van schutten
van het overgeloopen vee en de invordering van het in iedere gemeente gebruiklijk
schutgeld, aan de belanghebbenden voorbehouden.
Aan de grensbewoners, wier eigendom gedeeltelijk aan deze, gedeeltelijk aan gene zijde
der grenzen gelegen is, zal eene geheel vrije gemeenschap met zoodanige grondstukken,
in zoo verre die tot bedrijf van hunnen akkerbouw noodig is, zijn voorbehouden; dienvolgens
kunnen de bezitters van zulke gronden, mest, stroo, strooisel en andere bemestingen
voor het bebouwen hunner landerijen, als mede alle soorten van veld-, tuin- en boomvruchten,
uit- en invoeren, zonder ergens aan eenige regten, hetzij inkomende of uitgaande,
transito of andere dergelijke belastingen, onderworpen te kunnen worden.
Zij zullen alleen door certificaten hunner plaatselijke autoriteiten behooren aan
te wijzen, dat zij aan gene zijde der grenzen een eigendom bezitten en bebouwen, doch
kunnen zich niettemin aan het onderzoek en visitatie der commiesen of andere tot wering
des sluikshandels wettig aangestelde ambtenaren, niet onttrekken. Deze zijn daarentegen
alleen bevoegd, respectivelijk op derzelver gebied visitatien te doen.
Voor zoo verre, door de bepalingen van het tegenwoordig tractaat, eenige gebouwen
of andere gronden mogten overgaan onder eene andere Souvereiniteit, als waartoe dezelve
tot beden hebbeen behoord, zullen de Rijks belastingen, die thans van zoodanige percelen
worden geheven, voor het jaar 1825 blijven voortduren ten behoeve van het Rijk, hetwelk
dezelve thans geniet; edoch van af den eersten Januarij duizend acht honderd zes en
twintig alleen door dat Gouvernement worden belast, tot wiens Souvereiniteit deze
percelen alsdan zullen behooren.
Daar, waar de grenslijn gronden doorsnijdt, die, of aan Nederlandsche hofhoorige erven
of aan Hanoversche lijfeigene boeren behooren, zal opzigtelijk huune tegenwoordige
betrekkingen tot derzelver goedsheeren, geene verandering worden te weeg gebragt.
De Nederlandsch-Hanoversche grenzen vangen aan, te rekenen van de provincie Overijssel
en het graafschap Bentheim, in den omtrek van het zoogenaamde Welperveen of Vleer,
ter plaatse waar zich het Nederlandsch, Hanoversch en Pruisisch grondgebied, bij het
punt Drieland genaamd, vereenigt en waar thans een met het jaartal 1659 gemerkte grenssteen
staat.
Van hier loopt de grensscheiding, in regte lijn en noordwestelijke rigting, naar
eenen op de zoogenaamde marksplaats staande, met voorschreven jaartal en het Bourgondische
en Bentheimsche wapen gemerkten grenssteen; vervolgens in meer noordelijke doch steeds
regte strekking, op den ouden grenssteen, staande aan den noordelijken voet van den
Paaschbult of Scherpenberg; van dezen verder door de nieuwe kamp van den Hanoverschen
landman Verbecke, en het gemeene veld, niet verre van de Dinckel en oostelijk van
dit riviertje naar den ouden in een eiken boschje staande steen, welke wel met het
Bourgondische en Bentheimsche wapen, doch met geen jaartal, is voorzien.
Ofschoon de weg alhier, die naar den hof van Verbecke leidt, in deszelfs lengte gedeelte
door de grenslijn wordt doorsneden, zoo zal dezelve nogtans geheel Hanoversch blijven.
Van laatstgemelden steen gaat de grens verder, in regte lijn, op een punt aan den
regter-oever der Dinckel, hetwelk zeven en dertig ellen zeven palmen of tien Rijnlandsche
roeden rug-of zuidwaarts van het, in tegenwoordigheid van commissarissen in de rigting
der opgegeven marktegrenzen tusschen de Nederlandsche gemeente Losser en de Hanoversche
gemeente Gilhuis, gegraven kruis, op den regter-oever der Dinckel valt, zoodanig dat
tusschen deze twee opgegeven punten, de Dinckel, ter lengte van zeven en dertig ellen
zeven palmen of tien Rijnlandsche roeden, gemeenschappelijk blijft en de dalweg, of
het midden derzelve, aldaar de grensscheiding maakt.
Deze gaat dan verder, van het laatste in de verlenging der voornoemde Marktegrenzen
op den regter-oever der Dinckel vallende punt, in regte lijn op een ander vastgesteld
punt, bij de plaats, waar het vorig huis van den Hanoverschen bouwman Oeverink heeft
gestaan, en wel op eenen afstand van twee en vijftig Nederlandsche ellen zeven palmen
of veertien rijnlandsche roeden van het middelpunt van den tegenwoordigen steenen
put of bron des gezegden bouwmans, rug- of westwaarts naar de Dinckel heen.
Van hier loopt de grens verder in regte lijn naar eenen met het jaartal 1659 en het
Bourgondische kruis en Bentheimsche wapen gemerkten grenssteen, welke op eene hoogte
staat, waar voorheen de Twentsche galg heeft gestaan en verder in regte lijn tot op
negen nederl. palmen of drie voeten rijnl. westelijk van den nog voorhanden paal der
voormalige Bentheimsche galg; van hier in regte lijn door de heide op eenen ouden
grenssteen, gemerkt als de vorigen en aan den westelijk uitspringenden hoek der ouden
kamp van Mersman staande. Wijders regt door de heide en de landen van den Hanoverschen
inwoner Kock op eenen aan beide zijden met het Bentheimsche wapen voorzienen grenssteen,
westelijk aan den Bentheimschen Landweer staande, welke Landweer Hanoversch territoir
blijft; vervolgens westelijk langs deze Landweer, tot daar, waar dezelve op den zuidelijken
hoek van de zoogenaamde Veenkamp stoot, alsdan om de oostzijde van den wal dezer kamp
heen; vervolgens weder westelijk langs de Landweer tot aan den westelijken hoek van
Holthermskamp; van daar langs de westzijde der sloot van de maten der Hanoversche
ingezetenen Holtherms, Piepers en Egbert, tot aan den grenssteen, welke aan den westelijken
hoek van voornoemde Egbertsmate staat en met het Bourgondische en Bentheimsche wapen,
zonder jaartal, is voorzien.
Van dezen steen gaat de grens in regte lijn op dien bij de zoogenaamde Zonnentelge,
een oude eikenboom, die op Hanoversch grondgebied staat, zijnde deze steen aan de
eene zijde met het woord Twenthe en aan de andere met het Bentheimsche wapen voorzien.
Vervolgens door het Heideveld, regt op eenen steen, het onderst boven op eenen kleinen
heuvel of zoogenaamd Bergske staande, van waar de grenslijn in eenen regten hoek oostelijk
naar het Hanoversch grondgebied, elf Nederlandsche ellen en drie palmen of drie roeden
rijnlandsch inspringt, namelijk tot op het midden van den dadelijk aan den voet en
ten oosten van dit bergsken beginnende zoogenoemden Rammelhaarweg, welke gemeenschappelijk
en tien Nederlandsche ellen of twee- en dertig voeten rijnlandsch breed zal zijn,
en voorts aan beide zijden met steenen zal worden afgezet. Van den op dezen afstand
te plaatsen steen, loopt de grensscheiding in regte lijn door het midden van den genoemden
gemeenschappelijken weg, op eenen piketpaal, geslagen aan de linker- of noordzijde
van den ingang der kamp van den Hanoverschen bouwman Schwartzkamp, tegen over deszelfs
woning, opzeven-en-dertig Nederlandsche ellen zeven palmen of tien roeden rijnlandsch,
westelijk van den hoek der kamp, van waar aan den weg eene zoodanige rigting zal worden
gegeven, dat het midden van denzelven op zestien Nederlandsche ellen negen palmen
of vier en eene halve roede rijnlandsch, van den zuidwestelijken hoek der kamp van
den Hanoverschen landman Hagelskamp, westelijk komt te vallen. Hier van daan rigt
zich dezelve verder op het middenpunt, tusschen den zuidoostelijken hoek van den op
Nederlandsch territoir gelegen zoogenaamde Vosskamp en de scheiding tusschen de Hanoversche
bouwlieden Hagelskamp en Kalters of Rademakerskamp, welk middenpunt omtrent zestien
Nederlandsche ellen negen palmen of vier en een halve roede Rijnlandsch, van den genoemden
zuidoostelijken hoek van Vosskamp gelegen is. Van dit punt zal de middenlijn des wegs
op de thans aanwezige westelijke sloot van Kalters of Rademakerskamp, en wel op eenen
afstand van honderd dertien Nederlandsche ellen of dertig Rijnlandsche roeden van
den uitspringenden noordwestelijken hoek der laatstgenoemde kamp rug- of zuidwaarts
afgemeten, getrokken en de gezegde middellijn van dit punt verder zoodanig gedirigeerd
worden, dat dezelve in noordelijke en regte rigting op vier en negentig Nederlandsche
ellen twee palmen of vijf en twintig Rijnlandsche roeden afstand van den oostelijk
van den slagboom voor Kalterskamp ingeslagen piquetpaal in het alignement valt van
het overige gedeelte van den bepaalden Rammelhaarweg en zich dan daarmede vereenigt.
Door deze bepaling zal alsdan, na aftrek der breedte van den halven weg, van den
noordwestelijken hoek van Kalters of Rademakerskamp, ten hoogste een driehoek worden
afgesneden, welke negen Nederlandsche ellen vier palmen of twee en een halve Rijnlandsche
roeden hoogte en honderd dertien ellen of dertig Rijnlandsche roeden tot basis heeft
en aan Nederlandsch gebied zal behooren, zullende deze rigting overigens, bij het
stellen der grenssteenen, nader worden aangewezen.
Het vorengenoemde alignement of middellijn van den weg zal worden aangewezen door
den op vier en negentig Nederlandsche ellen twee palmen of vijf en twintig Rijnlandsche
roeden noordwaarts van den slagboom voor Kalters of Rademakers kamp ingeslagen piquetpaal
en het op zeven Nederlandsche ellen vijf palmen, of twee roeden Rijnlandsch westelijk
van den zuidelijken hoek der kamp van den Hanoverschen bouwman Schutte of Schutman
aangenomen punt, en valt vervolgens in den reeds bestaanden weg voor Schutmanskamp,
zullende deze laatste weg insgelijks van daar af tot aan den steen n°. 11 in den wal
van de aan den Hanoverschen landbouwer Rammelkamp toebehoorende Twenter kamp aan de
Rammelbeek, in regte lijn gelegd worden, zoodanig, dat deszelfs middellijn tot daartoe
de grens uitmaakt.
Het gebruik van den hiervoren genoemden gemeenschappelijken Rammelhaarweg zal voor
de ingezetenen der beide Staten, zoo wel in commercieel als in andere opzigten, vrij
en ongehinderd zijn en blijven.
Van den in art. 10 laatstgenoemden steen aan de Rammelbeek, loopt de grensscheiding,
ingevolge het in d°. 1 April en 3 September 1779, tusschen de Provincie Overijssel
en het Graafschap Bentheim gesloten vergelijk-reçes, op de langs de gemeenschappelijke
Rammelbeek voorhanden steenen n°. 10, 9, 8, 7, 6, 5, 4, 3, 2 en 1, staande deze laatste
steen aan het einde der Rammelbeek aan den oostelijken hoek van Strootmans kamp.
Hierbij moet echter bemerkt worden, dat van den steen n°. 7 af aan tot aan Wolfskamp,
de grenslijn niet langs de sedert het bovengemeld convenant regt doorgegraven Rammelbeek
loopt, maar den ouden nog zigtbaren loop der Rammelbeek oostelijk in Rammelkamps hooiberg
volgt, waarin zij drie wendingen maakt, die te zamen eenen kleine vierhoek vormen
en dan in Rammelkamps hooiberg zich weder aan het punt aansluit, waar de nieuw doorgegraven
Rammelbeek, tusschen Wolfskamp en Rammelkamps hooiberg, in de oude aangehouden en
verder tot grens strekkende beek weder invalt.
De in het aangehaalde vergelijk-reçes van het jaar 1779 bepaalde jaarlijksche bezigtiging
der op voorschreven wijze de landgrens formerende Rammelbeek, zal voortaan, op den
eersten Maandag in September van ieder jaar, door de wederzijdsche plaatselijke autoriteiten,
die zulks aangaat, worden verrigt en voor de opruiming der beek door de wederzijdsche
geconcerneerde gemeenten, door hen worden gezorgd; zullende dezelve ook in hunne tegenwoordigheid
moeten geschieden.
Van den steen aan den oostelijken hoek van Strootmanskamp, loopt de grens verder in
regte lijn op eenen keisteen, in de nabijheid van den zoogenaamden Voelendijk of weg
van Ootmarssum naar Noordhoorn gelegen; vervolgens dwars over dezen dijk of weg, in
regte lijn, op eenen keisteen, oostelijk van het daarbij gelegen zoogenaamd Bergsvinne,
welke, volgens opgave, tevens de scheidsteen is tusschen Breckelenkamp, Frensdorf
en Lattrup. Van hier door het heideveld regt op eenen kruiskuil in de zoogenaamde
Wateringspool, weleer Wateringsblanke en ook Tibbenpool genaamd, alwaar een paal staat;
alsdan in regte lijn door het heideveld op eenen oord in het Veen, de Plessche of
Vledder genaamd en verder door eenen ouden Kruiskuil, noordelijk van den weg van Frenswege,
regt op den zoogenaamden Scheidebult, waarop een zandsteen, zonder jaartal of merkteeken,
staat. Deze steen is, volgens opgave, tevens Marktescheiding tusschen de westelijk
gelegen Nederlandsche boerschap Breckelenkamp en de Hanoversche boerschappen Frensdorf
en Grasdorf, zoo mede de opgegeven scheiding tusschen het Boven- en Neder-Graafschap
Bentheim.
Van dezen steen verder in regte lijn door het heideveld op eenen heuvel, westelijk
van eenen waterpoel, Pispot genaamd, gelegen. Van hier in dezelfde rigting op eenen
noordelijk gelegen kruiskuil, waarbij thans een wachholder struik staat; verder regt
op een ander punt aan de oostzijde des wegs, welke langs het Groenland, de Breckelenkamper
Schiphorst genaamd, loopt: als dan in regte lijn op een punt in de rigting op de zoogenaamde
kalverlage, hetwelk aan de Grasdorper Schiphorst en Zuidoostwaarts van den hoek van
Kalverlagenkamp, het nieuwe Land genaamd, ligt, van waar de grens, in regte lijn door
het heideveld, naar het westen draaijende digt aan en noordwestelijk langs den zoogenaamden
Rondenbult loopt, in de rigting op de schuur van den Bentheimschen boer Bucht, tot
aan het klein Breckelenkamper eikenboschje, aan de oostzijde der heg of wal van Bucht:
alsdan, langs deze heg of wal, die op Hanoversch grondgebied ligt, tot aan bovengemelde
schuur van Bucht.
De hiervoren omschreven territoriale linie, van af de Scheidebult tot aan de schuur
van Bucht, is tevens, na verhoor van wederzijdsche geînteresseerden, voor altijd aangenomen
en vastgesteld, als marktescheiding tusschen de Nederlandsche boerschap Breckelenkamp
en de Hanoversche boerschap Grasdorf, zoo als dezelve bij deze daarvoor wordt aangenomen
en vastgesteld.
Vermits de op de grenzen wonende Hanoversche bouwman Bucht, met zijn vee en hetgene
tot bedrijf van den akkerbouw benoodigd is, niet op zijne op Hanoversch territoir
gelegen landerijen kan komen, zonder het Nederlandsch grondgebied te passeren, waartoe
hij te voren steeds is geregtigd geweest, zoo zal hem van zijne schuur tot aan den
oostelijk van de in art. 14 gemelde Breckelenkamper eikenkamp gelegen slagboom in
deszelfs heggen, langs welke de grenslijn zuidoostelijk heen loopt, een weg van zes
Nederl. ellen twee palmen of twintig rijnlandsche voeten breedte over de territoriale
linie en ter lengte van circa honderd acht en tachtig à twee honderd zes en twintig
ellen Nederlandsch of vijftig á zestig rijnl. roeden, voor altijd verblijven.
Van Buchtsschuur gaat de grenslijn op een piketpaal, zuid-oostelijk bij het op Hanoversch
grondgebied staande bakhuis van den Nederlandschen bouwman Rotman; van daar op het
Weekkebrook over een stuk gronds, de Horst genaamd, circa vijf ellen zes palmen Nederlandsch
of een en een halve rijnlandsche roeden ten noordwesten van de buitensloot; verder
op een paal, circa vijf en veertig Nederlandsche ellen twee palmen of twaalf rijnlandsche
roeden, zuid-oostelijk van den boer Waaner, onder Lage wonende, in het veld; alsdan
op eene kleine brug of bolle, oostelijk van den Hanoverschen boer Brookhaus; van daar
op een punt in het zoogenaamd Kupersveld, verder op eenen naauwen rijweg, genaamd
de ruwe steeg en wel daar, waar dezelve zich kromt, dicht bij het hek van Kupersveld;
en eindelijk in regte lijn over de oude huisplaats of tuin van den boer Seize en over
een slagboom of hek bij Maatmans huurhuis, op den schoorsteen van het woonhuis des
Hanoverschen landmans Maatman.
Van hier in regte lijn op het zoogenaamd Spiek- of Dinkelvonder; verder regt over
de landen van den bouwman Drost van Hesinge en Voelman, over den hof van den Nederlandschen
bouwman Rupen, tot aan den slagboom aldaar. Verder in regte lijn, tusschen de Haller
en Hesinger Velden heen, door de kamp van den bouwman Warsman te Halle, het Warsings-eiland
genaamd; voorts door de Hesinger gemeente velden op een steen zonder jaartal of teeken,
die in den wal eener weide staat, de Paardenmate genaamd, aan den weg van Ootmarssum
naar Ulsen; van dezen steen in regte lijn door de landen van Holthuis en het Hallerveld,
alsmede door de landen van den bouwman Schadebusch bij zijn huis, over de oude huisplaats
op den vijver of waterpoel van denzelven; vervolgens in dezelfde rigting door het
Hesingerveld, op den zoogenaamden visvijver van den Scholte te Nielingen. Van hier
verder in westelijke rigting, door de landen van gezegde Scholte en het Paardeveld,
regt op den steen op den zoogenaamden Paalbult of Paalberg, en dan noordwaarts en
westelijk van het huis van den boer Paus Westerhof, regtuit over een heuvel, de Galgenbult
of Galgenberg genaamd, op den steen aan de zoogenaamde Brandbult staande, in de nabijheid
van de zoogenaamde Manderströhe, ook Manderskamp genaamd; verder in westelijke rigting
door het heideveld en noordelijk langs Veldkuperskamp op een keisteen aan Veddeler
Ströhe of Kamp, noordelijk van de Manderströhe of Kamp liggende; van hier in regte
en wel westelijke richting door het heideveld, hetwelk ten zuiden der grenzen het
Wagenbosch heet, op eenen steen, zonder merkteeken, in het veld aan den weg naar Almelo,
niet verre van Gootjan; verder in regte lijn door het heideveld, de Mandelkante en
het Manderveld genaamd, alsmede dwars over de wegen van Almelo naar Getelo, van Mander
op Getelo en over den dwars Venneweg, op eenen steen in de Topheide, ook steen in
de Geteler Ruwe genaamd en van hier in regte lijn op eenen steen aan de Manderhondegraft.
De naaste steen, waarop de grenslijn regtaan loopt, bevindt zich aan de Dwarsbekke
of Kattenonland, ook Kommerkamp genaamd en van hier gaat dezelve op eenen steen, bij
de zoogenaamde Geteler Suze of Oudweitzenland, tusschen beide ook al Kommerkamp genoemd.
Van hier op eenen steen in Heidenhoek aan Scholtenkamp of ten zuiden van Schuurmans-
of Heringskamp achter Brinksmate staande; voorts in regte lijn, noordwestelijk aan
de Eldersgracht langs, op het punt waar deze gracht de Gotterbeek doorsnijdt en van
daar regt op den steen aan den zoogenaamden Muntjesberg.
Ingevolge het reeds vermelde Grens-Reces van 1 April en 3 September 1779, gaat de
grenslijn, van af den steen op de Muntjesberg, in regte lijn naar den volgenden steen,
welke naast den zuidelijken hoek van de oude mate van Albert Mensen gezet is; van
daar regt op den steen aan den westelijken hoek van gezegde mate; verder op den vierden
grenssteen, welke ongeveer in het midden der grenslijn naar het punt op den Strijperdijk
staat; alsdan in regte lijn naar den vijfden steen op den voornoemden dijk of weg
van Sipculo naar de Strijpe, en wel in noordwestelijke rigting; van dezen steen wendt
zich de grens meer noordelijk door het Itterbeeker en Balderhaarsche Veen en loopt
op den zesden steen, welke aan den noordwestelijken hoek van de op Hanoversch grondgebied
gelegen weide van Harmen Balderhaar staat.
Van laatstgenoemd punt gaat de grens in regte lijn op den ouden grenssteen, die naast
het bakhuis, niet verre en westelijk van de woning des bouwmans Groote Balderhaar
staat en met het Bourgondische en Bentheimsche wapen is gemerkt. Verder in regte lijn
door het heideveld op den steen, welke cirka twee honderd drie en zestig Nederl. ellen
en zeven palmen of zeventig Rijnl. roeden van de herberg van Krul, achter het huis
van Ampsing op de Veenbrug of Belt staat, en geen merkteeken heeft. Van dezen steen
in regte lijn op de wel, die digt bij Wiele Holze of westelijk bij het huis van den
bouwman Wellewerth ontspringt, naast eenen grooten beukenboom, die op Hanoversch grondgebied
staat.
Van gezegde wel gaat de grens verder langs de daaruit vloeijende sloot, de Welbeek
of Springe genaamd, tusschen de landen der bouwlieden Wellewerth, Snieders, Junghans
en Balderhaar, tot aan het punt, waar deze beek, in noordoostelijke rigting in de
Radewijker beek valt, van waar af aan de laatstgemelde beek, in oostelijke rigting,
tot aan de sloot, welke de maten van den Nederlandschen bouwman Tackman en van den
Hanoverschen bouwman Schultman scheidt, gemeenschappelijk is en de grens uitmaakt.
Van daar verder in noordelijke en regte rigting, langs de gemeenschappelijke sloot,
op den steen in Schultmanskamp, die met het Bourgondische kruis gemerkt is.
Vorengenoemde Radewyker beek zal, voor zoo verre dezelve gemeenschappelijk is en tot
grens verstrekt, door de ingezetenen van de Nederlandsche boerschap Radewyk en de
Hanoversche ingezetenen van Itterbeke, Wiele en Balderhaar voortaan, even zoo als
tot dusverre heeft plaats gehad, jaarlijks ter bekwamer tijd geruimd, door de wederzijdsche
plaatselijke autoriteiten geschouwd en steeds in schouwvrijen afwaterings-staat gemeenschappelijk
onderhouden worden.
Van den steen van Schultmanskamp gaat de grenslijn in regte en noordwestelijke rigting,
op den zoogenaamden Melenberg, alwaar een tot den grond toe afgebroken zandsteen staat,
die ook de Hooge steen wordt genoemd.
Daar de in het grensverdrag van den jare 1548 bereids vastgestelde deeling van het
op Hanoversch grondgebied gelegen Veen tusschen den Melenberg en den steen bij Schultman
naar Laarwold heen, voor de eene helft ten behoeve der Nederlandsche ingezetenen van
Holtheme en de Velde, en de andere helft ten behoeve van de Hanoversche ingezetenen
van Laarwold, tot dusverre nimmer is voltrokken geworden, zoo is men thans daaromtrent
overeengekomen dat de gezegde Nederlandsche ingezetenen van Holtheme en de Velde,
eens vooral, voor hun aandeel van het bedoelde Veen zullen bekomen eene met steenen
af te zetten oppervlakte van acht honderd zes en vijftig duizend acht honderd zes
en zestig vierkante ellen en vier dito palmen Nederlandsch of zestig duizend drie
honderd vier en tachtig vierkante Rijnlandsche roeden, paralel met de grenslijn, welke
oppervlakte van den hoogen steen of Melenberg af aan, tot aan de negen honderd een
en veertig Nederlandsche ellen acht palmen of twee honderd vijftig Rijnlandsche roeden
van den steen, bij Schultman, in noord-westelijke rigting, bij de Radewijker Zandplaats
gelegen hut, eene lengte van drie duizend drie honderd vijf en veertig Nederlandsche
ellen vier palmen of acht honderd acht en tachtig Rijnlandsche roeden, en oostelijk
van de territoriale linie, eene overal gelijke breedte van twee honderd zes en vijftig
Nederlandsche ellen twee palmen of acht en zestig Rijnlandsche roeden zal hebben.
Van den in art. 20 laatstgemelden steen, loopt de grens verder regt op den zoogenaamden
lagen steen, zijnde een keisteen zonder merkteeken en voor de zoogenaamde ruwe Slinge
gelegen. Voorts over de plaats, waar de oude Poffershutte heeft gestaan, langs de
sloot van de Landweer, tot aan de Sallandsche- of Torensteeg, zoodanig, dat de landweer
op Nederlandsch grondgebied is, en de oostelijk langs dezelze loopende sloot de grens
uitmaakt.
De oude waterleiding, die op Hanoversch grondgebied, bij de zoogenaamde Poffershutte
uit de Rouwerijte, langs het land van kleine Eikenhorst en vervolgens langs de weide
van groote Eikenhorst loopt, alsmede de hoofdwaterleiding welke het water uit de geheele
streek aldaar, bij het erf Groot-Eikenhorst, van de Heesterkant op Hanoversch grondgebied,
in de Vecht voert, zal door de Hanoversche ingezetenen, die zulks aangaat, jaarlijks
opgeruimd en in schouwvrijen staat onderhouden worden. Daarentegen echter zal van
de Nederlandsche zijde, aan den afloop van het water bij de Ruweslinge of Landweer
naar de Nederlanden heen, geene hindernis worden toegebragt, en diensvolgens de aldaar
voor eenige jaren aangelegde en nog aanwezige dam, dadelijk nadat de grenssteenen
zullen gezet zijn, geslecht en geheel vlak gemaakt worden.
Van de Sallandsche of Torensteeg gaat de grensscheiding langs de heg en de sloot,
westelijk voorbij het huis van Hendriks heen, naar een punt aan den linker-oever der
Vecht, aan den noordoostelijken hoek der kamp van den bouwman Eikenhorst, waar voorheen
tegen over het huis der Erven van Voss een grenspaal heeft gestaan. Van hier, dwars
over de Vecht, op eenen afgehouwenen steen, welke aan de Laarsche Mate, de lage Holhorst
genaamd, staat. Van dezen steen verder, langs den westelijken wal van den Hanoverschen
rijweg, welke van het Laar naar de Laarsche brug leidt, tot westelijk voor het huis
van den bouwman Albert Remeler of Remeling; alsdan over deszelfs land en dat van J.
Ems, tot een punt aan de sloot, tusschen Kohlers en laastgenoemd bouwland van Ems,
alwaar de grenslijn in de sloot valt, die langs de landen van Mulder, Paus, Klokhorst,
Ampsing en Levegrave loopt en de grens uitmaakt, tot aan den steen n°. 16, waar de
provinciën Overijssel en Drenthe en het graafschap Bentheim aan elkander stooten.
De zoogenaamde kleine Vecht bij Coevorden, op Nederlandsch grondgebied, zal, ter bevordering
van den afloop van het water der in dezelve uitwaterende beken, aan zijde der Nederlanden,
jaarlijks behoorlijk opgeruimd worden.
Van het in Art. 24 laatstgemeld punt gaat de grenslijn, ingevolge de bepalingen van
het grensverdrag van 26 Augustus en 9 September 1801, tusschen het toenmalig landschap
Drenthe en het graafschap Bentheim gesloten, op den steen met n°. 15 gemerkt, alwaar
de Swiersmate, de Vier Dagwerken van Dalhof en de Buckhorst aan elkander stooten;
verder op de steenen n°. 14 en 13, welke aan de beide hoeken der aan den Coevordschen
Marsch gelegen zoogenaamde wilde toeslag of Brugmansmate staan; dan op den steen n°.
12, bij het zoogenaamd Hesselgat, aan den zuidwestelijken hoek van den Coevordschen
Marsch; van hier langs de om denzelven zich bevindende sloot door het broek en de
weilanden, de Heege genaamd, op den steen n°. 11, welke aan den noordelijken hoek
van het Herskampje staat; voorts in regte lijn op den steen n°. 10 in de Hege of Zevenslage
staande, en verder op den aan den uitersten westelijken hoek van Schipper Borgbrinks
kamp staande steen n°. 9, blijvende deze kamp geheel Hanoversch; van het laatstgemeld
punt op den steen n°. 8, die aan den zuidelijken hoek van gezegde Schipper Borbrinks
kamp staat, dan op den steen n°. 7 in de zoogenaamde Vrouwenmate; verder op den steen
n°. 6, welke op den weg van Coevorden, tegen over den uitersten hoek der gezegde zoogenaamde
Vrouwenmate staat; van hier op den steen n°. 5, op genoemden weg, tegen over de Wesselinksche
gracht; verder op den steen n°. 4, aan het punt waar de water- en galgematen te zamen
loopen: van daar op den steen n°. 3 , die zich aan den hoek van Wesselinks hooge mate
bevindt; alsdan op den steen n°. 2, op den hoek der Stalveskamp, aan den bouwman Iken
toebehoorende, en eindelijk langs de westelijk gelegen bevreding van de grondstukken
der Bentheimsche bouwlieden Iken en Bus, tot op den steen n°. 1, bij het zoogenaamde
Schoonebeker-diep, aan de sloot der mate van den Kooter Buss, van waar de Aa, ook
Schoonebeker-diep genaamd, volgens haren tegenwoordigen krommen loop, tot aan de zoogenaamde
Twist, de landsgrens uitmaakt.
Bij het begin der Twist, en wel bij de aan elkander stootende hoeken der gronden
van G. Steffen, G. Slaats en J. Niers, deelt zich de Aa in de zuider- en noorderstrangen
of beken, waarvan de zuiderstrang de gemeenschappelijke grens uitmaakt, tot aan den
steen, welke, ten gevolge der overeengekomen en hierna omschreven deeling van het
compascuum in de Twist, op den linker oever van de zuider-Aastrang, tegen over het
zuideinde der deelingslijn zal worden geplaatst. Deze steen zal alsdan het laatste
grenspunt tusschen de provincie Drenthe en het graafschap Bentheim, en de aanvang
der grenzen tusschen de evengenoemde provincie Drenthe en de kreits Meppen zijn.
Het vorengenoemde Schoonebeker-diep of de Aa, van den steen no. 1, achter Esschenbrug
af aan tot den laatst beschreven bij de Twist, zal jaarlijks tweemalen, en wel in
de maanden Mei en Augustus, door de daartoe van oudsher van wederzijde verpligt geweest
zijnde ingezetenen, opgeruimd en in schouwvrijen staat onderhouden worden; zullende
dezelve mede jaarlijks door de wederzijdsche plaatselijke autoriteiten behooren te
worden geschouwd, die niet zullen gedoogen, dat aan eene goede en vrije afwatering
eenige belemmering worde toegebragt.
Het compascuum in de Twist, in het grensvergelijk tusschen de Nederlanden en het voormalig
Munsterland des jaars 1764 en 1784 nader omschreven, zal worden gedeeld en zal de
deelingslijn van het compascuum tevens aldaar de territoriale grensscheiding uitmaken.
De deeling is, ingevolge de gegevene toestemming der wederzijdsche geinteresseerden,
op de volgende wijze bepaald:
-
1°. Dat gedeelte van het compascuum, hetwelk oostelijk van de tot dusverre bestaan hebbende
territoriale linie op Hanoversch grondgebied gelegen is, wordt aan de Hanoversche
gemeenten Ruhle, Groot- en Klein Hesepe en andere welligt nog daartoe geregtigde Hanoversche
onderdanen, vooraf als een bijzonder eigendom overgelaten;
-
2°. Van het overig gedeelte des compascui, hetwelk westelijk van de tot dusverre bestaan
hebbende territoriale linie gelegen is en tusschen dezelve en de beide armen der Aa
eenen driehoek vormt, zal de eene helft aan de Nederlandsche gemeente Schoonebeek
en de andere aan de voornoemde Hanoversche gemeenten Ruhle, Groot- en Klein Hesepe,
als een bijzonder eigendom worden toegedeeld en overgelaten;
-
3°. De deelingslijn zal uit het middelpunt van het zuidoostelijk einde der sloot, welke
de oostelijk van de tot dusverre bestaan hebbende territoriale linie, nabij den regter
oever van de noorderstrang der Aa gelegen landerijen van den Nederlandschen inwoner
Heckman, insluit, in regte lijn op den regteroever van de zuiderstrang der Aa, zoodanig
getrokken worden, dat voorloopig de oppervlakte van beide deelen van gelijke grootte
wordt;
-
4°. Door deze deeling valt de grondvlakte, waarop voormaals de Hanneken-boe heeft gestaan,
alsmede de door Hanneken privative daarbij gebruikte grasgrond, geheel in het Hanoversch
gedeelte van het compascuum en wordt alzoo bijzonder eigendom der gemeenten Rulde
en Groot- en Klein Hesepe; daarentegen wordt die oppervlakte, welke tusschen de tot
dusverre bestaan hebbende territoriale grensscheiding en de onder 3°. boven omschreven
deelingslijn, buiten de noorderstrang der Aa, en tot aan de gezegde landerijen van
Heckman op het tot dusverre Hanoversch gebied, gelegen is, thans een bijzonder eigendom
der Schoonebekers; daar echter deze oppervlakte kleiner is dan de grondvlakte van
Hannekenboe en de daartoe behoord hebbende privative gronden, zoo zal de gemeente
Schonebeek daarvoor schadeloos gesteld worden, en wel op deze wijze, dat haar helft
van het onder 2°. bedoeld gedeelte van het compascuum zooveel grooter wordt als het
evengenoemd verschil bedraagt, waarna alsdan deelingslijn hare definitive rigting
op de zuiderstrang der Aa bekomt.
-
5°. Hierbij wordt aan de Nederlandsche zijde afgezien van alle vorderingen van schadevergoeding,
welke door Nederlandsche onderdanen zouden kunnen worden gemaakt, wegens voormaals
op Hanoversch grondgebied door hen bezeten boeën, of anderzins; zullende de voldoening
van alle zoodanige gegrond bevonden wordende vorderingen, door de Nederlandsche gemeente
van Schoonebeek moeten worden overgenomen.
Waartegen:
-
6°. Niet minder de Hanoversche geregtigde gemeenten van hunne zijde afzien van de weleer
door Hanneken betaalde recognitie van zes gulden jaarlijks.
-
7°. De deelingslijn van het compascuum en tot aan het boven onder 3°. gezegd zuidoostelijk
einde der sloot om de landerijen van Heckman, zal door eene drie Nederlandsche ellen
acht palmen of twaalf Rijnlandsche voeten breede sloot worden aangewezen, waarvan
de diepte gelijk zal staan met de schouwvrije diepte der noorder- en zuiderstrangen
van de Aa.
Deze sloot, over welke geen vonder of brug, als met toestemming der wederzijdsche
geïnteresseerden, zal mogen worden aangelegd, zal op gemeenschappelijke kosten worden
gegraven, en zullen de wederzijdsche onderdanen, ieder voor de helft, daartoe den
grond afgeven; ook zal de meergemelde sloot, om de landerijen van Heckman, van derzelver
zuidoostelijd einde af aan, tot daar, waar deszelfs westelijke wending, de tot dusverre
bestaan hebbende grensscheiding aanraakt, wel op Hanoverrsch grondgebied, maar op
gemeenschappelijke kosten van wederzijdsche Nederlandsche en Hanoversche gemeenten,
tot dezelfde breedte en diepte, als de voormelde deelingssloot van het compascuum,
worden uitgegraven.
Beide slooten zullen door de belanghebbende gemeenten steeds behoorlijk opgeruimd
en in schouwvrijen staat onderhouden en te dien einde ook jaarlijks door de wederzijdsche
plaatselijke autoriteiten geschouwd worden.
-
8°. Nadat het compascuum zal gedeeld zijn, zal het aan de wederzijdsche onderdanen niet
geoorloofd zijn, derzelver vee op elkanders aandeel te weiden of daarover te drijven.
Daar, zoo als reeds is gezegd, de deelingssloot van het compascuum tevens de territoriale
grensscheiding zal uitmaken, zal de in de convenanten van 1764 en 1784 opgegeven grenssteen
n°. 1 van zijne tegenwoordige plaats, naar dat punt aan de linkeroever van de zuiderstrang
der Aa worden verplaatst, waar de in het vorig artikel onder 3°. en 4°. omschreven
deelingslijn dezen oever doorsnijdt. De tot dusverre ten zuiden van Hekmans-boe gestaan
hebbende grenssteen n°. 2, wordt aan den zuidwestelijken hoek van meergemelde, oostwaarts
de gronden van Hekman gevonden wordende sloot op Nederlandsch grondgebied gesteld.
Van af dit punt gaat de grensscheiding in noordelijke rigting langs het midden dezer
sloot, zoo als dezelve thans bestaat; op den noordoostelijken hoek dier sloot zal,
nadat daaraan de bij artikel 28 bepaalde breedte zal zijn gegeven, vervolgens een
nieuwe grenssteen, tegenover de middellijn van den sloot, zoo als die thans ten noorden
van Hekmans-boe aanwezig is, op Hanoversch grondgebied worden geplaatst. Van af dezen
steen volgt de grens westwaarts de zoo even genoemde middellijn, tot daar, waar deze
de oude territoriale linie weder aantreft en waar insgelijks een grenssteen zal worden
gesteld.
Van den hierna op den linkeroever van de zuiderstrang der Aa te plaatsen eersten grenssteen,
tusschen de provincie Drenthe en de kreits Meppen, tot aan het vroeger opgegeven punt
ten noorden van Hekmans-boe, op de oude territoriale linie, maakt de middellijn der
te graven gemeenschappelijke sloot de territoriale grensscheiding uit.
Van het laatstgemeld punt noordelijk van Hekmans-boe gaat de grens in regte lijn verder
in dezelfde rigting en over dezelfde punten, die in de convenanten van 1764 en 1781
beschreven zijn. Alzoo staat de naaste steen na Hekmans-boe, westelijk niet verre
van Deckershuis en het Hebelermeer op de plaats, waar de grenslijn het zoogenaamde
kanaal van Martels, tusschen het Hebeler en het Zwarte meer, doorsnijdt, zoodanig
dat een derde van deze sloot naar het Hebeler- en twee derde naar de zijde van het
Zwarte meer worden afgesneden. Deze steen is met n°. 3 gemerkt. De volgende steen
n°. 4, waarop de grenslijn, in regte en noordelijke strekking, voortgaat, staat aan
den Zwartenberg naast het huis van Tholen.
Opzigtelijk het compascuum ten westen der territoriale linie op Nederlandsen gebied,
in den omtrek van het Zwarte en Hebelermeer gelegen, waarin de Hanoversche gemeente
Wesuwe en Versen, volgens art. 5 van het convenant van den 11 October 1784, geregtigd
zijn met hunne koeijen en schapen tot aan het Zwarte meer te weiden, alsmede met betrekking
tot het compascuum in den omtrek van den grenssteen, tusschen het Zwarte en Hebelermeer,
tot aan den steen bij den Zwartenberg, in hetwelk de Hanoversche gemeenten Oude Haren,
Over- en Neder-Langen, volgens art. 7 van het bovengenoemd convenant des jaars 1784,
het meeweideregt voor hun vee, zoo als hetzelve aldaar is gestipuleerd, tot aan de
Aa is verbleven, worden aan de genoemde Hanoversche gemeenten, de in dit convenant
gestipuleerde voorregten verder voorbehouden, in zoo verre namelijk het laatstvermelde
compascuum niet reeds gedeeltelijk door het in dato 24 September 1817 gesloten vergelijk,
tusschen de Nederlandsche geïnteresseerden van Emmen en Westenesch ter eenre, en de
Hanoversche belanghebbenden van Oude Haren, Over- en Nederlangen ter andere zijde,
verdeeld is geworden.
Van den bij art. 31 vermelden steen aan den Zwartenberg, gaat de grens verder in regte
lijn langs de westzijde der tuinen van de Linteloosche colonisten en op eenen kleinen
afstand achter derzelver huizen, op den vooruitspringenden oostelijken hoek van Monnekenmoer,
waar de vijfde grenssteen staat; van daar in regte rigting op den toren van Ter Apel
aan, naar den zesden grenssteen bij het Barenfleer; dan tot aan den met n°. 7 gemerkten
steen bij den Graaf Ernst of zoogenaamden Zwolschen dijk in de Hanentang; verder in
regte rigting naar den steen n°. 8, op den Hassenberg, aan de scheiding tusschen Dersum
en Walchum; vervolgens op den met n°. 9 gemerkten steen, welke omtrent drie honderd
zesënzeventig Nederl. Ellen en zeven palmen of honderd Rijnl. roeden, ten zuiden van
Abeltjes-kamp, tot Bourtange behoorende, verwijderd is; van hier in regte lijn, oostelijk
voor Abeltjes huis heen, door de oostelijke punt van Abeltjes kamp, op den steen n°.
10, aan den weg van Bourtange naar Rhede; alsdan op den steen n°. 11, aan, het noordeinde
van het retranchement, van waar westelijk de scheiding van het nieuw Rheder privaat
eigendom afloopt; voorts in legte lijn op den steen n°. 12, welke aan de zuidzijde
van het Lieske-meer staat; van hier in regte en bijna noordelijke rigting, op den
gezonken steen n°. 13 aan den Lethervleugeldijk of Heerenveendijk, bj de voormalige
Oostvriesch-Munstersche grenzen en alwaar die tusschen de Nederlandsche provincie
Groningen, en de Hanoversche kreits Meppen een einde nemen.
De tegenwoordige afwatering der gecultiveerde en ongeculviteerde gronden van de Hanoversche
colonie Ruitenbroek naar de Aa op Nederlandsch grondgebied, werwaarts het water zijnen
natuurlijken loop heeft, zal zoo lang blijven bestaan, tot dat het Nederlandsch gouvernement
zal goedvinden, de zoogenaamde Leidijken in dien omtrek en verder op, weder te doen
herstellen, in welk geval echter dadelijk de thans geheel vervallen pomp in de leidijk,
bij het voormalig wachthuis, boven het zoogenaamd Ossenschot, op Nederlansch grondgebied
gelegen, van negen palmen vier duim Nederl. of drie voeten Rijnl. vierkant, van de
zijde der Nederlanden zoodanig zal hersteld worden, dat de bodem van de pomp ten minste
negen palmen, vier duim Nederl. of drie voeten Rijnl. onder het maaiveld te liggen
komt en het van Ruitenbroek afkomende water door dezelve, door middel van de oude
ter behoorlijke diepte op te ruimen sloot, naar de Aa vrij kan worden afgevoerd. Overigens
zal dan van Hanoversche zijde niet meer water derwaarts mogen worden afgeleid, dan
door middel eener pomp van negen palmen vier duimen Nederlandsch of drie voeten Rijnl.
vierkant, kan worden geloosd. Desgelijks zullen de leidijken, zoodra dezelve en de
gezegde pomp weder hersteld zullen zijn, niet meer mogen worden doorgestoken, waarvoor
de wederzijdsche plaatselijke autoriteiten, zoo veel mogelijk, zorg zullen moeten
dragen.
De in den omtrek van Bourtange in de kade, tusschen de redout Bakoven en Abeltjeshuis,
thans aanwezige sluis van vier ellen Nederl. of twaalf voeten acht duim rijnlandsch
breedte, zal van de zijde der Nederlanden, dadelijk na de ratificatie van het tegenwoordig
grenstractaat weggenomen, de opening van de sluis behoorlijk gestopt en toegedamd
worden. Desgelijks zullen alle verdere openingen in de voorsz. kade gedempt en de
geheele kade in goeden staat gebragt, onderhouden en niet weder doorgestoken worden,
waarvoor door de Nederlandsche autoriteiten, zooveel mogelijk, zorg zal worden gedragen.
In plaats van gemelde sluis echter, zal als eenige Nederlandsche afwatering door deze
kade naar de Hanoversche zijde, op dezelfde plaats, waar voorheen de pomp van drie
voeten heeft gelegen, eene nieuwe pomp van negen palmen vier duim Nederlandsch of
drie voeten Rhijnlandsch vierkant en waarvan de bodem ten minsten negen palmen vier
duim Nederlandsch of drie voeten Rhijnlandsch onder het maaiveld te liggen komt, van
de Nederlandsche zijde kunnen worden aangelegd.
Deze afwatering der Nederlanden, naar en over het Hanoversche territoir, zal wel
vrij en ongehinderd zijn, echter zal in geen geval aldaar meer water naar de Hanoversche
zijde mogen worden afgeleid, dan door middel van voormelde pomp van negen palmen vier
duim Nederlandsch of drie voeten Rijnlandsch vierkant kan worden geloosd.
Van den steen no. 13 aan de Lethervleugeldijk of Heerenveendijk, waar voorheen de grenzen tusschen
Oostvriesland en Munster aanvingen, wendt zich de grens noordwestelijk langs de gemeenschappelijke
Moorsloot, hebbende ten noordoosten de moerassen en de huizen van de weduwe Meidel,
H. Albers en Gerrit Priet, op Hanoversch grondgebied en ten zuidwesten de Letherlanden
op Nederlandsch gebied, welke Moorsloot, tegen over de landen van Bellinga en Tiebes,
de van Lethe komende Moorsloot opneemt en dan verder, als gemeenschappelijke grenssloot
in noordelijke rigting, tusschen de Nederlandsche gronden de Ham, de Hamdijk en Boneschans
en de Hanoversche privaatgronden van het Wijmeerster Zijlacht, tot aan de om de buitenwerken
van de Nieuwe of Langakkerschans gaande grenssloot, ten oosten dier vesting, de grens
nitmaakt. Van daar gaat de grenslijn langs deze grenssloot, welke op Hanoversch gebied
eene keerkade of kaaijing heeft. Alsdan wendt zich de grens aan de oostzijde van de
nieuwe schans, zuidoostwaarts langs den noordelijken oever van het door Bunder-Nieuwland
voerende kanaal of Griffe naar den ouden dijk, ook Heerenweg of Bunderdijk genaamd,
en zuidelijk langs dezen dijk tot aan den Heerenpaal, boven het huis van Thomas Goman;
van daar gaat de grens verder tusschen de Linteloo-polder, of de plaats van Waalkens
en de Charlotten-polder, in noordwestelijke rigting, langs het midden der gemeenschappelijke
Heerensloot, tot in de Aa.
Van het punt af aan, waar de zoogenaamde Heerensloot tusschen de Nieuwe Schans en
Hemsenszaagmolen in den regter-oever des Aa-strooms insnijdt, gaat de grenslijn langs
den dalweg van deze rivier tot nabij de Statenzijl, waar dezelve oostwaarts uitspringt
en langs de sloot loopt, welke om het, ingevolge artikel 4 van het in dato 3 November
1706 tusschen Groningen en Oost-Vriesland gesloten convenant, aan de Nederlanden afgestaan
stuk gronds, is gegraven. Dit ten oosten van de Statenzijl gelegen stuk gronds is
te dier tijd, ter breedte van veertig Rijnl. roeden, en ter lengte van zestig Rijnl.
roeden, dwars over den dijk gemeten en de sloot daaronder gerekend, afgegraven geworden.
De buiten naar den Dollard heen, en aan de oostzijde van de Aa liggende aanwas, blijft
dienonverminderd, ingevolge voorschreven convenant, Hanoversch eigendom en grondgebied.
Van daar, waar de om gemeld stuk gronds loopende sloot, beneden de Staten-Zijl, weder
op de Aa stoot, maakt de Dalweg van dezen gemeenschappelijken stroom tot aan het terminus
a quo in den Dollart, verder de landgrens uit.
Het blijft aan beide partijen voorbehouden om, tot verzekering der oevers van den
gemeenschappelijken Aa-stroom, de noodige voorzieningen aan zijne zijde te treffen,
welke echter, noch aan de gemeenschappelijke scheepvaart op de Aa, noch aan de afwatering
door dezelve, mogen hinderlijk zijn.
Ten einde de tot hiertoe bestaande geschillen, opzigtelijk de door de Wijmeerster
Zijlacht, sedert het jaar 1819, ter verbetering van hare hoogstgebrekkige afwatering,
noodwendig gobouwde schepmolens, welker uitwerking echter bevonden was voor het Nederlandsch
gebied schadelijk te kunnen worden, zoodanig te regelen, dat het dubbeld oogmerk,
zoo wel om aan de gemelde Wijmeerster Zijlacht voor altijd eene volkomen vrije ombelemmerde
afwatering te verschaffen, als om tevens het Nederlandsch grondgebied voortaan voor
alle nadeelige gevolgen daarvan te behoeden, worde bereikt, is men omtrent het navolgende
overeengekomen, en is hetzelve vastgesteld geworden, namelijk:
-
1°. Het tegenwoordig Wijmeerster-diep zal voor deszelfs monding in de kapitale gracht
van de Nieuwe Schans, ten oosten der vesting, met eenen vasten, en tegen overstrooming
genoegzaam hoogen, sterken en digten aarden dam, in de nabijheid van de aldaar over
het Wijmeersterdiep liggende Wijmeerster brug, en wel tusschen dezelve en de landsgrenzen,
op Hanoversch grondgebied afgedamd worden, zoodanig, dat voortaan geen water uit hetzelve
in de gracht der vesting Nieuwe Schans kan afvloeijen, en wel op het punt, hetwelk
op een, bij de processen-verbaal der conferentien gevoegd plan, met de letter A is
aangewezen.
-
2°. Van het punt af aan, waar het Wijmeerster-diep, ten oosten van de Nieuwe Schans wordt
afgedamd, zal een nieuwe afwaterings-kanaal, geheel op Hanoversch grondgebied, in
het Bunder-Nieuwland, langs de bereids ingekade landsgrenzen worden gegraven, op zoodanige
breedte en diepte, als de afwatering zulks vereischt en volgens welke de tegenwoordige
is aangelegd, namelijk ter breedte van omtrent negen Nederlandsche ellen vier palmen
of dertig voeten Rijnlandsch, en waterpas met het stroombed der Wijmeerster-Zijl,
zullende daartoe de voorhanden zijnde Hanoversche grenskade gebruikt en ingerigt worden.
Deze nieuwe kanaallijn wordt rondom het Bunder-Nieuwland aangelegd, zonder hetzelve
dwars te doorsnijden, en, voor zoo verre het noodig zal zijn, aan beide zijden ingekaad,
dat het Nederlandsch grondgebied, even min als het Hanoversch, nooit kan overstroomd
worden, hoe hoog ook het Wijmeerster water in het vervolg worde opgemalen.
Dáár, waar de nieuwe te graven kanaallijn aan den ouden dijk, of tegenwoordige postweg,
die de landsgrens uitmaakt, aansluit, en zich vereenigt met het diep of kanaal, hetwelk,
volgens het tusschen de stad Groningen en Wijmeer in den jare 1700 gesloten convenant,
op kosten van Wijmeer, en op Hanoversch gebied, van de Nieuwe Schans naar Bunde is
gegraven, wordt het kanaal slechts aan eene zijde, namelijk op het Hanoversch grondgebied,
ingekaad, vermits de oude dijk zoo hoog is, dat hij nooit kan overstroomd worden.
Langs dezen ouden dijk, of tegenwoordige postweg, wordt het bestaande kanaal verbreed
en deze verbreeding van het Hanoversch grondgebied afgegraven.
Daar echter bij de huizen van Nanninga en Poltereij geen genoegzaam terrein ter verbreeding
voorhanden is, zoo zal naast deze huizen de nog ontbrekende breedte van circa drie
ellen acht palmen à vier ellen zeven palmen Nederlandsch of twaalf à vijftien voeten
Rhijnlandsch en ter lengte van omtrent vijf en zeventig Nederlandsche ellen drie palmen
of twintig roeden Rhijnlandsch, van den zeer breeden berm des ouden dijks genomen
en de grondbezitters volgens eenen door beëedigde schatters aan te nemen maatstaf,
op denzelfden voet schadeloos gesteld worden, als zulks met de overige grondbezitters,
wier land voor het nieuw kanaal onteigend moet worden, het geval zal zijn. Deze kanaallijn
wordt tot aan den Heerenpaal, niet verre van het huis van Thomas Goman in Bunder-Nieuwland,
langs de landsgrenzen, voortgezet en door verbreeding en inkading, zoo als boven is
opgegeven, naar mate der behoefte en der opgave van deskundigen, voldoende afgemaakt.
Voor de huizen van Nanninga, Poltereij en Thomas Goman, zullen, in plaats van de thans
bestaande, weder drie nieuwe gelijksoortige bruggen worden gebouwd, om voor hen de
noodige gemeenschap met den grooten weg en hunne landerijen te behouden.
Bij den Heerenpaal wordt de dijk op Hanoversch grondgebied doorgegraven en aldaar
eene vaste tot het overtrekken met wagens geschikte houten brug gelegd, alsmede het
oude naar Bunde leidende diep afgedamd.
Van den Heerenpaal af aan wendt zich de nieuw te graven kanaallijn noordwestelijk
langs de landsgrenzen of zoogenaamde Heerensloot, doorsnijdt den weg van Hemsens zaagmolen
naar de Nieuwe Schans bij de plaats van Waalkens, alwaar een houten brug zal gelegd
worden, en valt bij de noordoostelijke punt van de plaats van Dethmers in het oude
Wijmeersterdiep. Dit wordt hier naar de Nieuwe Schans toe, tegen alle overstrooming
zeker afgedamd.
In dezen dam wordt, tot afleiding van het water uit de Moorsloot en het land van
Waalkens, in zooverre die bij eenen onbelemmerden Wijmeerster waterstand mogelijk
blijft, een duiker gelegd van ongeveer negen palmen vier duim Nederlandsch, of drie
voeten Rijnlandsch loop, waarvan de bodem ruim drie palmen Nederlandsch of een voet
Rijnlandsch lager komt te liggen dan de bodem van den thans aanwezigen duiker van
de Moorsloot. Deze duiker bekomt echter aan de Oostvriesche zijde eene klep en schut
(schentel), opdat, wanneer het Wijmeerster water hooger staat dan het Nederlandsche,
hetzelve niet door den duiker op Nederlandsch grondgebied kan afloopen, doch de klep
zich alsdan van zelve sluit en het Hanoversch grondgebied evenmin door het Nederlandsch
water kan overstroomd worden.
De nieuwe kanaallijn, van af den Heerenpaal langs de Heerensloot, naast de plaats
van Waalkens heen tot in het Wijmeerster-diep, zal de landsgrenssloot of zoogenaamde
Heerensloot niet met zich opnemen of aanraken, maar er zal, tusschen de Heerensloot
en de nieuwe kanaallijn, een dam van drie ellen acht palmen à vijf ellen zeven palmen
of twaalf tot achttien voeten Rijnlandsch aanleg, blijven staan en zoodanig verhoogd
worden, dat het Nederlandsch en Hanoversch grondgebied nooit door het nieuwe kanaal,
of op eenige andere wijze, kan worden overstroomd; zullende het Hanoversch Gouvernement
zorg dragen, dat de dammen op de te bepalen hoogte steeds worden onderhouden, gelijk
mede de Bunderdijk of postweg nimmer op eene voor de Wijmeerster afwatering schadelijke
wijze, aan zijde der Nederlanden mag worden verlaagd.
-
3°. Tot volkomen afwatering van het Nederlandsch water bij de Nieuwe Schans, voornamelijk
bij hoogen waterstand, zal er een watermolen, van middelbare grootte en van de noodige
bekwaamheid, bij het Blinde Zijltje of op eenige andere meer geschikt bevonden wordende
plaats, op Nederlandsch grondgebied, worden aangelegd, om het overtollige water van
alle grondstukken, die door boven bedoelden aanleg van de Wijmeerster afwatering worden
afgesneden, onmiddellijk in de Nederlandsche Binnen-Aa over te malen, zoo dat er,
na de voltooijing van den nieuwen aanleg, geene overmaling van het Nederlandsch grondgebied
in het Wijmeerster-diep meer plaats vindt.
-
4°. De nieuwe Kanaallijn is op een bij de processen-verbaal der conferentien gevoegd plan
met de letters A, B, C, D, E, F, G, aangewezen. De gezamenlijke hierboven genoemde
werken, de schadeloosstelling voor in bezit te nemen gronden daaronder gerekend en
in het algemeen alle daartoe noodige kosten, welke volgens eenen globalen omslag,
omtrent vier en twintig duizend Nederlandsche guldens zullen kunnen beloopen, zullen
gemeenschappelijk en wel door ieder Rijk, voor de helft worden gedragen.
-
5°. Het door Wijmeer te verlaten gedeelte van het diep, benevens de brug en toebehooren,
wordt voortaan aan de Nederlanden ten gebruike en onderhoud afgestaan, waar tegen
Wijmeer van alle schadeloosstelling deswege afziet.
-
6°. De nieuwe werken zelve worden op ieder grondgebied beheerd, door de daarmede belaste
autoriteiten en beambten, op wier gebied dezelve worden aangelegd.
-
7°. De toekomende kosten van onderhoud van alle werken komen ten laste van het grondgebied
waarop zij zich bevinden, zonder bemoeijenis of concurrentie van het aanliggend Gouvernement.
-
8°. De nieuwe aanleg zal in den jare achttien honderd vijf en twintig worden begonnen
en uiterlijk in den jare achttien honderd zes en twintig voltooid moeten zijn. In
dezen tusschentijd zullen de Wijmeerster-molens geenen aan het Nederlandsch grondgebied
schadelijken waterstand, waarover door de Nederlanden te regt bezwaren konden worden
gevoerd, mogen opmalen, waarvoor het Hanoversch Gouvernement aanneemt de noodige zorg
te dragen.
-
9°. De kosten van dezen nieuwen aanleg zullen door deskundigen worden opgemaakt, de werken
in het openbaar, aan de minstaannemenden, aanbesteed, de grondstukken door beëedigde
schatters getaxeerd, en de werkelijke uitgaven door de daarin betrokken Gouvernementen,
op geverifiëerde rekeningen, aangewezen worden, waarop het gestipuleerd bedrag alsdan
wordt betaald.
-
10°. Wanneer het gebeuren mogt, dat bij de speciale uitvoering eenige veranderingen in
het plan noodig wierden bevonden, die aan het wederzijdsch oogmerk niet schadelijk
of hinderlijk, noch kostbarer waren, blijft het aan de Hanoversche autoriteiten voorbehouden,
zulks op hun gebied uit te voeren, waarbij echter het plan van omgraving om de Landsgrenzen
in zijn geheel blijft bestaan.
-
11°. Na de voltooijing der genoemde werken, zullen twee wederzijdsche commissarissen zich
de nieuwe werken op het Nederlandsch en Hanoversch grondgebied, door de respective
provinciale autoriteiten, in loco doen aanwijzen, ten einde zich van de vervulling
der in deze aangenomen verpligtingen, officieel te overtuigen, en de respective Gouvernementen
daarvan verslag te kunnen geven.
De in het convenant van 3 November 1706 voor Oost-Vriesland gestipuleerde vrije scheepvaart
en afwatering door de Statenzijl in de Aa, blijft aan de Hanoversch-Oostvriesche onderdanen
vóór en na toegekend, en zullen dezelve even gelijk de Nederlandsche schippers, in
dat opzigt behandeld worden.
Desgelijks is de vrije scheepvaart op de Aa en de vrije afwatering in dezelve, als
een gemeenschappelijke grensstroom, weder gestipuleerd, en in het bijzonder bepaald
dat het den Hanoversch-Oostvrieschen onderdanen ook voor het vervolg zal geoorloofd
zijn, een vrij afwaterings- en bevaarbaar kanaal aan te leggen, door zoodanig Nederlandsch
grondgebied, hetwelk voortaan ten westen der grenslinie in den Dollard tot aan de
Aa-stroomen zoude kunnen aanwassen.
De nieuw bepaalde grenslijn in den Dollard, begint bij het punt, hetwelk op eenen
afstand van twee duizend zes honderd vier en zeventig Nederlandsche ellen zes palmen
of zeven honderd tien Rijnlandsche roeden, van den aan den voet en noordelijk van
den dijk, bij de Statenzijl, thans nog voorhanden paal, naar den Dollard heen, aan
den westelijken of linkeroever van den Aa-stroom, te vallen komt, en op de bij dit
tractaat behoorende nieuw opgemeten grenskaart, met de letter F is aangewezen. Van
hier af, loopt de grenslijn door den Dollard tot aan de Eems, in eenen hoek van acht
graden negen en een halve minuten westelijk van de ware noordlijn, welke de middellijn
is tusschen het noorden en noorden ten oosten naar het kompas getrokken, overeenkomstig
het convenant van den jare duizend zeven honderd drie en twintig, voor welk jaar de
westelijke afwijking van het ware noorden tot dertien graden zeven en veertig minuten
gemeenschappelijk is aangenomen.
De hier in den Dollard bepaalde grenslijn zal voor altijd blijven, ofschoon ook de
rivier de Aa haren tegenwoordigen loop mogt veranderen.
Art. 42
[Vervallen per 06-05-1940]
Art. 43
[Vervallen per 16-09-1981]
Ofschoon wederzijdsche commissarissen zich zoo veel mogelijk hebben beijverd, bij
de regeling der grenzen, de voorkomende zwarigheden uit den weg te ruimen, zoude het
echter kunnen gebeuren, dat, bij het stellen der grenssteenen, zich nog eenige zoodanigen
opdeden, weshalve bepaald is geworden, dat de leden der beide commissien gemagtigd
blijven, alle zoodanige verschillen finaal te beslissen.
Het tegenwoordig tractaat, hetwelk in de Nederlandsche en Hoogduitsche talen is vervaardigd,
zal aan de beide Gouvernementen ter goedkeuring worden voorgedragen, en zullen de
ratificatien binnen twee maanden na de onderteekening van hetzelve, of zoo veel vroeger
als doenlijk zijn zal, worden uitgewisseld.