Angora, 21 November 1929.
Mijnheer de Minister,
Ik heb de eer ter kennis van Uwe Excellentie te brengen, dat, in afwachting van de
sluiting en de inwerkingtreding van een verdrag van handel en scheepvaart tusschen
Nederland en Turkije, waarover de onderhandelingen reeds zijn aangevangen, mijne Regeering
er in toestemt, dat, van 30 November 1929 af, de voortbrengselen van den bodem en
de nijverheid afkomstig en herkomstig uit Turkije, ingevoerd op het grondgebied van
Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao, en bestemd, hetzij tot verbruik,
hetzij tot wederuitvoer of tot doorvoer, de behandeling der meestbegunstigde natie
genieten.
Het is verstaan, dat de toepassing van dit voorloopig regime afhankelijk is van de
toepassing in Turkije, gedurende hetzelfde tijdsverloop, van de behandeling der meestbegunstigde
natie op de voortbrengselen van den bodem en de nijverheid, afkomstig en herkomstig
uit Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao.
Het is eveneens verstaan, dat de behandeling der meestbegunstigde natie niet door
de Nederlandsche Regeering kan worden ingeroepen ter verkrijging van de bijzondere
voordeelen, welke door Turkije zijn of zullen worden verleend aan de landen die zich
op grond van het in 1923 geteekende verdrag van Lausanne van het Ottomaansche Rijk
hebben losgemaakt.
Deze modus vivendi zal ipso facto ophouden van kracht te zijn op den dag der inwerkingtreding
van het verdrag van handel en scheepvaart, waarover onderhandeld wordt. Beide Partijen
kunnen echter deze overeenkomst ieder oogenblik opzeggen met een opzegtermijn van
drie maanden.
Gelief, enz.
VAN RECHTEREN,
Tijdelijk Zaakgelastigde der Nederlanden.
Zijner Excellentie Dr. TEWFIK ROUSCHDI BEY,
Minister van Buitenlandsche Zaken, Angora.