Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië [...] op buiten Duitsland gelegen Duitse bezittingen, Londen, 20-09-1949

Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 27-03-1951 t/m heden

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake onderling strijdige aanspraken op buiten Duitsland gelegen Duitse bezittingen

Authentiek : NL

De Koninklijke Nederlandse Regering en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot Britannië en Noord-lerland,

Wensende een oplossing te vinden voor tegenstrijdige aanspraken op vijandelijke Duitse bezittingen binnen haar gebied en de beschikking over zodanige bezittingen in het gemeenschappelijk belang te vergemakkelijken,

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1

Bij de behandeling van vijandelijke Duitse bezittingen zullen de Verdragsluitende Regeringen zich in haar betrekkingen tot elkaar zoveel mogelijk laten leiden door de bepalingen, neergelegd in het onderhavige Verdrag en in het daarbij behorende Aanhangsel (te zamen het „Verdrag” te noemen) en zij zullen voor de tenuitvoerlegging van het Verdrag zo handelen als noodzakelijk en passend zal zijn.

Artikel 2

Het Verdrag zal geen voorafgaande overeenkomsten, gesloten tussen de Verdragsluitende Regeringen of tussen een der Verdragsluitende Regeringen en een andere Regering, niet Partij bij het Verdrag, buiten werking stellen.

Indien niettemin een voorafgaande overeenkomst tussen een der Verdragsluitende Regeringen en een andere Regering door de andere Verdragsluitende Regering, welke niet bij de voorafgaande overeenkomst is betrokken, wordt geacht afbreuk te doen aan haar uit het Verdrag voortvloeiende rechten of aan die van haar onderdanen, zal de Verdragsluitende Regering, die ook bij de voorafgaande overeenkomst is betrokken, zich tot de andere Regering wenden, om, indien mogelijk, de desbetreffende bepalingen in de voorafgaande overeenkomst zodanig te doen veranderen, dat deze in overeenstemming met het Verdrag worden gebracht.

Artikel 3

Geen bepaling van het Verdrag zal een der Verdragsluitende Regeringen beletten in de toekomst enige afzonderlijke overeenkomst te sluiten, met dien verstande, dat een zodanige later gesloten overeenkomst geen afbreuk doet aan de uit het Verdrag voortvloeiende rechten van de andere Verdragsluitende Regering, niet partij bij de later gesloten overeenkomst, of aan die van haar onderdanen.

Artikel 4

Indien de Verdragsluitende Regeringen niet tot overeenstemming zouden komen over de uitleg, de uitvoering of de toepassing van de bepalingen van het Verdrag, zal het geschilpunt of zullen de geschilpunten door middel van arbitrage worden beslist. Elke Verdragsluitende Regering zal een scheidsman benoemen binnen een maand na de datum, waarop een der Verdragsluitende Regeringen om arbitrage verzoekt.

De beide benoemde scheidslieden zullen een derde aanwijzen. Indien dezen nalaten dit te doen binnen twee maanden nadat zij zelf hun benoeming hebben aangenomen, is elk van beide Verdragsluitende Regeringen gerechtigd de President van het Internationale Gerechtshof te verzoeken de derde scheidsman aan te wijzen. Indien een der Verdragsluitende Regeringen verzuimt binnen het hierboven aangegeven tijdsbestek een scheidsman te benoemen, is de andere Verdragsluitende Regering gerechtigd de President te verzoeken deze scheidsman aan te wijzen.

De toepassing van Artikel 14 van het hieraan toegevoegde Aanhangsel zal niet aan arbitrage onderworpen kunnen worden.

De scheidslieden zullen hun eigen procedureregels opstellen.

De arbitragekosten zullen gelijkelijk door de Verdragsluitende Regeringen worden gedragen.

De Verdragsluitende Regeringen komen overeen gebonden te zijn door iedere beslissing, genomen door de meerderheid der scheidslieden. Dezen zullen een oplossing formuleren in overeenstemming met de geest van dit Verdrag en van de Parijse Overeenkomst inzake Herstelbetalingen van 24 Januari 1946.

Artikel 5

Elke Verdragsluitende Regering kan, bij de ondertekening of later, door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de andere Verdragsluitende Regering mededelen, dat zij wenst, dat het Verdrag betrekking zal hebben op alle of enige van de gebiedsdelen voor de buitenlandse betrekkingen waarvan zij verantwoordelijk is; het Verdrag zal betrekking hebben op de gebieden, welke in de kennisgeving zijn genoemd, van de datum van ontvangst door de andere Verdragsluitende Regering af, dan wel van de datum, waarop het Verdrag in werking treedt af, ingeval deze datum later valt.

Artikel 6

Dit Verdrag zal worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging zullen zo spoedig mogelijk te Londen worden uitgewisseld.

Het Verdrag zal in werking treden op de dag van de uitwisseling der akten van bekrachtiging.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden, behoorlijk hiertoe gemachtigd door hun respectievelijke Regeringen, dit Verdrag hebben ondertekend en van hun zegel hebben voorzien.

Gedaan in tweevoud te Londen in de Engelse en in de Nederlandse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, op de 20e dag van September 1949.

(w.g.) A. BENTINCK.

(w.g.) WILLIAM STRANG.

AANHANGSEL

Deel I. Vermogensbestanddelen van vijandelijke Duitsers

Artikel 1

  • A Voor de toepassing van dit artikel omvat de term „effecten”: obligaties, aandelen en in het algemeen alle soortgelijke waarden, welke in het land van uitgifte met het woord „effecten” worden aangeduid.

  • B Indien een effect, dat aan een vijandelijke Duitser in eigendom toebehoort, is uitgegeven door een der Verdragsluitende Regeringen of door een publiek- of privaatrechtelijk lichaam of door een natuurlijke persoon binnen haar grondgebied, terwijl het stuk zich op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Regering bevindt, dient dit — onverschillig of dit aan toonder of op naam luidt — aan de eerstgenoemde Regering te worden afgegeven.

  • C Indien een vijandelijke Duitser eigenaar is van een certificaat, dat is uitgegeven door een administratiekantoor, een stemgerechtigde trustee of een lichaam of persoon met soortgelijke bevoegdheid en dat dient als bewijs van deelgerechtigdheid in een of meer met name genoemde effecten, dan zal deze vijandelijke Duitser worden beschouwd als eigenaar van de hoeveelheid bepaaldelijk genoemde effecten en zal paragraaf B van dit artikel op deze effecten van toepassing zijn.

  • D Indien een der Verdragsluitende Regeringen op grond van dit artikel verplicht is een stuk af te geven, zal zij niet worden verplicht tot afgifte van de vruchten (in contanten of anderszins), welke vóór 1 Juli 1947 binnen haar grondgebied zijn ontvangen door de afgevende Regering of door een op haar gezag handelende persoon. De vruchten, door een zodanige Regering of persoon op of na 1 Juli 1947 ontvangen, zullen worden afgegeven aan de Regering, die gerechtigd is het stuk te ontvangen.

  • E Indien een der Verdragsluitende Regeringen op grond van dit artikel verplicht is een stuk af te geven, zal zij niet gehouden zijn tot afgifte van de opbrengst van liquidatie door verkoop, aflossing of anderszins, welke op 31 December 1946 aanwezig was in de vorm van contanten of van effecten, uitgegeven door die Regering of door een publiek- of privaatrechtelijk lichaam of door een natuurlijke persoon binnen haar grondgebied, ook indien na deze datum deze contanten werden herbelegd of deze effecten werden verkocht of verhandeld. Indien de opbrengst op 31 December 1946 was belichaamd in effecten, uitgegeven door de andere Regering of door een publiek- of privaatrechtelijk lichaam of een natuurlijke persoon binnen haar grondgebied gevestigd, dienen deze effecten (of de opbrengst van hun liquidatie na genoemde datum) aan de laatstgenoemde Regering te worden afgegeven.

Artikel 2

  • A Voor de toepassing van dit artikel omvat de term „betaalmiddelen” bankpapier, munten en andere soortgelijke ruilmiddelen met uitzondering van de zodanige, welke numismatische of historische waarde hebben.

  • B Indien betaalmiddelen zijn uitgegeven door een der Verdragsluitende Regeringen of door een publiek- of privaatrechtelijk lichaam dat op haar gezag handelt, terwijl de betaalmiddelen eigendom zijn van een vijandelijke Duitser en zich op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Regering bevinden, moeten zij aan de eerstgenoemde Regering worden afgegeven.

  • C Indien betaalmiddelen zijn verkocht vóór 1 Januari 1947 zal geen afgifte worden geëist; indien de verkoop heeft plaats gehad op of na 1 Januari 1947 zal de opbrengst echter moeten worden afgegeven.

  • D De bepalingen van dit artikel zullen geen rechten of verplichtingen van de Verdragsluitende Regeringen op grond van deel III van de Parijse Overeenkomst inzake Herstelbetalingen aantasten.

Artikel 3

Indien een geldswaardig papier zoals een wissel, promesse, chèque of quitantie aan toonder, dat niet valt onder artikel 4 van dit Aanhangsel en dat aan een vijandelijke Duitser toebehoort, zich binnen het grondgebied van een der Verdragsluitende Regeringen bevindt, terwijl de hoofdschuldenaar binnen het grondgebied van de andere Verdragsluitende Regering is gevestigd, dient het geldswaardig papier aan de laatstbedoelde Regering te worden afgegeven.

Artikel 4

Indien een cognossement, ceel of ander soortgelijk al of niet verhandelbaar goederendocument, dat aan een vijandelijke Duitser in eigendom toebehoort, zich binnen het grondgebied van een der Verdragsluitende Regeringen bevindt, terwijl de goederen, waarop het betrekking heeft, zich binnen het grondgebied van de andere Verdragsluitende Regering bevinden, dient het document aan de laatstbedoelde Regering te worden afgegeven.

Artikel 5

  • A Op een rekening in vreemde valuta (primaire rekening genoemd) ten gunste van een vijandelijke Duitser, aangehouden door een bankinstelling, gevestigd binnen het grondgebied van een der Verdragsluitende Regeringen („primair land” genoemd) en geheel of ten dele gedekt door een rekening (garantierekening genoemd) bij een bankinstelling binnen het grondgebied van de andere Verdragsluitende Regering („secundair land” genoemd), zullen de volgende bepalingen toepasselijk zijn:

    • (1) De garantierekening dient te worden vrijgegeven.

    • (2) Indien het secundaire land de inkomsten uit vijandelijke Duitse vermogensbestanddelen, welke zich in het secundaire land bevinden of de opbrengst van liquidatie van tot vijandelijk Duits vermogen behorende effecten, uitgegeven door het secundaire land of door een publiek- of privaatrechtelijk lichaam of door een natuurlijke persoon binnen haar grondgebied, welke in bewaarneming lagen of gecrediteerd waren op stukkenrekening, heeft genaast of op andere wijze onder beheer heeft gesteld, mogen deze inkomsten of deze opbrengsten door het secundaire land worden behouden en zal subparagraaf (1) van deze paragraaf hierop geen betrekking hebben.

  • B Voor de toepassing van dit artikel omvat de term „rekeningen” zowel rekeningen of onderrekeningen op naam of op nummer of op andere wijze bepaaldelijk aangeduid, als rubriekrekeningen en onderrekeningen daarvan.

Artikel 6

Indien een onder dit deel vallend vermogensbestanddeel gedeeltelijk aan een vijandelijke Duitser en gedeeltelijk aan een niet-vijand in eigendom toebehoort, zullen de Verdragsluitende Regeringen bij onderlinge overeenkomst vaststellen hoe de belangen der betrokkenen zullen worden gesplitst en hoe de vijandelijke belangen zullen worden vrijgegeven. Het vijandelijke Duitse aandeel dient dan te worden vrijgegeven aan die Verdragsluitende Regering, die gerechtigd zou zijn geweest het goed te ontvangen, indien het ten volle vijandelijk Duits eigendom ware geweest.

Deel II. Boedels van overledenen, trusts en andere soorten van fiduciaire regelingen, waarbij een vijandelijk Duits belang is betrokken

Artikel 7

  • A Indien een niet-vijand, die ten tijde van zijn overlijden zijn woonplaats had binnen het grondgebied van een der Verdragsluitende Regeringen, een boedel nalaat, waarin zich binnen het grondgebied van de andere Verdragsluitende Regering bevindende vermogensbestanddelen voorkomen en waarin een vijandelijke Duitser een belang heeft als erfgenaam, legataris of crediteur, zullen deze vermogensbestanddelen — behoudens hetgeen bepaald is in paragraaf B van dit artikel — door de beheersinstanties van de laatstgenoemde Regering worden vrijgemaakt van beheer om een normale afwikkeling van de nalatenschap binnen het grondgebied van de eerstgenoemde Regering te vergemakkelijken. Op de op deze wijze vrijgemaakte vermogensbestanddelen blijven de erfrechtelijke bepalingen van de vrijmakende Regering inzake het beheer en de verdeling van de nalatenschap van de overledene toepasselijk. Indien ingevolge deze bepalingen de nalatenschap rechtstreeks tussen de gerechtigden wordt verdeeld, dient de vrijmakende Regering zodanige maatregelen te nemen als passend zijn om het erfdeel van iedere vijandelijke Duitser aan de andere Regering ter beschikking te stellen.

  • B Indien een niet-vijandelijke erflater, die zijn woonplaats had binnen het grondgebied van een der Verdragsluitende Regeringen, een onroerend goed binnen het grondgebied van de andere Verdragsluitende Regering nalaat, terwijl een aandeel in dit onroerend goed op grond van het testament van de overledene of de toepasselijke erfrechtelijke bepalingen vervalt of moet worden toegedeeld aan een vijandelijke Duitser, mag — in afwijking van hetgeen in paragraaf A van dit artikel is bepaald — dit deel worden behouden door de laatstgenoemde Regering, behoudens de rechten van niet-vijandelijke crediteuren van de erflater of van niet-vijandelijke erfgenamen, aan wie op grond van de toepasselijke wetsbepalingen een deel van het onroerend goed toekomt.

  • C De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op enig deel van een nalatenschap, indien het beheer en de afwikkeling hiervan heeft plaats gehad alvorens de Regering, binnen wier grondgebied het goed zich bevond, noodbepalingen voor oorlogstijd met betrekking tot het beheer en de verdeling van de eigendommen van de overledene uitvaardigde.

  • D Voor de toepassing van dit artikel wordt de woonplaats van een erflater bepaald in overeenstemming met de wet van de Regering, binnen wier grondgebied het goed zich bevindt.

Artikel 8

Vermogensbestanddelen, welke zich binnen het grondgebied van een der Verdragsluitende Regeringen bevinden, gesteld onder een bona fide trust of een andere bona fide fiduciaire regeling, waarbij belangen van een vijandelijke Duitser als begunstigde of anderszins betrokken zijn en welke trust of regeling is aangegaan volgens de wetten van de andere Verdragsluitende Regering, moeten worden vrijgemaakt van het beheer door de beheersinstanties van de eerstgenoemde Regering; deze mag echter de belangen van vijandelijke Duitsers bij binnen haar grondgebied gelegen onroerend goed behouden. Het vrijgeven zal, op grond van dit deel van het Aanhangsel, niet verplicht zijn in de gevallen waarin de trust of andere fiduciaire regeling werd aangegaan door een ingezetene van Duitsland of een vijandelijke Duitser, of iemand die later een vijandelijke Duitser is geworden.

Artikel 9

De Verdragsluitende Regering, die op grond van de bepalingen van dit deel van dit Aanhangsel gerechtigd is vermogensbestanddelen te ontvangen, is verplicht de rechten van niet-vijanden in de nalatenschap, trust of andere fiduciaire regeling te erkennen.

Artikel 10

De in deel I van dit Aanhangsel neergelegde beginselen zijn niet van toepassing op vermogensbestanddelen, vrijgegeven op grond van de bepalingen van dit deel of overgedragen aan de beheersinstanties van een der Verdragsluitende Regeringen uit een, onder de in dit deel neergelegde regels vallende boedel, bona fide trust of andere bona fide fiduciaire regeling.

Deel III. Vermogensbestanddelen, toebehorende aan ondernemingen opgericht volgens de wetten van een der Partijen

Artikel 11

De bepalingen van dit deel zullen van toepassing zijn op vermogensbestanddelen, welke zich bevinden binnen het grondgebied van een der Verdragsluitende Regeringen — secundair land genoemd — en in eigendom toebehorend aan een lichaam of onderneming — primaire onderneming genoemd — welke rechtens of in feite een vereniging vormt van personen of kapitaal, opgericht volgens de wetten van de andere Verdragsluitende Regering — primair land genoemd — en waarin op de peildatum een direct of indirect vijandelijk Duits belang bestond.

Artikel 12

Indien vermogensbestanddelen van een primaire onderneming door de Regering van een secundair land als vijandelijk Duits eigendom worden opgevorderd, zal de Regering van het primaire land gerechtigd zijn zich tot de Regering van het secundaire land te wenden, teneinde in gemeenschappelijk overleg vast te stellen:

  • (a) of de primaire onderneming dan wel de desbetreffende vermogensbestanddelen op de peildatum door Duitsers werden beheerst;

  • (b) het percentage van het directe of indirecte Duitse belang in de primaire onderneming op de peildatum indien de onderneming of de vermogensbestanddelen op zodanige wijze werden beheerst;

  • (c) de identificatie van de in het secundaire land gelegen vermogensbestanddelen, welke direct of indirect aan de primaire onderneming toebehoorden.

Voor de toepassing van dit artikel zal een primaire onderneming als door Duitsers beheerst worden beschouwd, indien op de peildatum:

  • A. vijandelijke Duitsers direct of indirect de beschikking hadden over:

    • (1) 50 percent of meer van de uit te brengen stemmen, van het geplaatste kapitaal of van andere eigendomsrechten, of

    • (2) een deelneming in een maatschappij, opgericht tot uitoefening van het stemrecht in de onderneming, welke deelneming 50 percent of meer vertegenwoordigt van de uit te brengen stemmen, van het geplaatste kapitaal of van andere eigendomsrechten in die maatschappij;

  • B. vijandelijke Duitsers direct of indirect het beleid, de bedrijfsvoering, het stemrecht of de gang van zaken van de onderneming beheersten.

De in het secundaire land gelegen vermogensbestanddelen van een niet door Duitsers gecontroleerde primaire onderneming zullen niettemin als door Duitsers gecontroleerd worden beschouwd, indien vijandelijke Duitsers op de peildatum direct of indirect het beleid, de bedrijfsvoering, het gebruik of de gang van zaken met betrekking tot deze vermogensbestanddelen controleerden.

Artikel 13

De Regering van elk secundair land:

  • (a) behoudt zich het recht voor om, op de voet van het bepaalde in de hierna volgende artikelen 14 tot en met 16, vermogensbestanddelen, welke in onderlinge overeenstemming als vijandelijk Duits worden beschouwd voor eigen rekening te gelde te maken. Indien vermogensbestanddelen te gelde worden gemaakt zal de opbrengst daarvan door de Regering van het secundaire land slechts worden behouden voorzover het vijandelijk belang in de desbetreffende vermogensbestanddelen strekt;

  • (b) stemt erin toe, dat de in het secundaire land gelegen vermogensbestanddelen, welke niet door Duitsers worden beheerst of welke toebehoren aan een primaire onderneming, die niet door Duitsers wordt beheerst, onmiddellijk worden vrijgegeven;

  • (c) is gerechtigd met goedvinden van de Regering van het primaire land vermogensbestanddelen, waaromtrent nog geen overeenstemming terzake van het daarin aanwezige vijandelijke Duitse belang is bereikt, te gelde te maken, indien dit noodzakelijk is teneinde de waarde van de desbetreffende vermogensbestanddelen in stand te houden.

Artikel 14

De Verdragsluitende Regeringen erkennen dat het te gelde maken van vermogensbestanddelen door een der Regeringen aan de economische belangen van de andere Regering afbreuk kan doen en niet-vijandelijke belangen in de primaire onderneming kan schaden. Bijgevolg zal:

  • (1) met inachtneming van de hierna volgende artikelen 15 en 16 en

  • (2) behalve in uitzonderingsgevallen, waarin de vermogensbestanddelen bestaan uit een productieonderneming en de Regering van het secundaire land, niettegenstaande nauwgezette overweging van de economische belangen van het primaire land van oordeel is dat zijn nationale economische veiligheid het behouden van de desbetreffende vermogensbestanddelen vordert,

de Regering van het secundaire land, op verzoek van de Regering van het primaire land, de vermogensbestanddelen ten gunste van de primaire onderneming vrijgeven tegenover de toezegging van de Regering van het primaire land om aan de Regering van het secundaire land een som te betalen, welke beide Regeringen tevoren zijn overeengekomen als tegenwaarde van het vijandelijk Duits belang in de primaire onderneming of in de vermogensbestanddelen, zoals dit vijandelijk Duits belang in onderling overleg op de voet van artikel 12 is vastgesteld. Een zodanige betaling zal binnen 6 maanden na de datum van vrijgave der vermogensbestanddelen plaats vinden in de valuta van het secundaire land.

Artikel 15

Indien de vermogensbestanddelen in het secundaire land in liquide vorm aanwezig zijn, kan de Regering van dit land in plaats van betaling te ontvangen op de voet van artikel 14 daarvan een bedrag behouden, dat overeenkomt met het vijandelijk Duits belang, zoals dit op grond van het voorafgaande is vastgesteld.

Artikel 16

De artikelen 14 en 15 zullen niet van toepassing zijn op vermogensbestanddelen vallende onder artikel 21.

Artikel 17

De bepalingen van de delen I en II zullen geen afbreuk doen aan de toepassing der bepalingen van Deel III.

Deel IV. Interpretatie en toepassing

Artikel 18

  • A Geen der Verdragsluitende Regeringen, welke op grond van dit Verdrag verplicht is vermogensbestanddelen vrij te geven, zal gehouden zijn liquidatiemaatregelen in de vorm van verkoop, aflossing of anderszins, welke hebben plaats gevonden vóór de datum van tekening van het Verdrag ongedaan te maken. Voor de toepassing van dit Verdrag zullen naasting, onderbeheerstelling of verbeurdverklaring niet als liquidatie worden beschouwd.

  • B Indien op grondgebied binnen de jurisdictie van een der Verdragsluitende Regeringen liquidatie als Duitse bezitting in den vreemde zal hebben plaats gevonden van een vermogensbestanddeel, waarvan later het niet vijandelijk karakter op de voet van de bepalingen van dit Verdrag wordt vastgesteld, zal de netto-liquidatieopbrengst van dit vermogensbestanddeel aan de rechtmatige eiser worden teruggegeven in de valuta van het liquiderende land, zulks in overeenstemming met de wetgeving van dat land en met bestaande of toekomstige monetaire overeenkomsten tussen de Verdragsluitende Regeringen.

  • C Het verzoek tot terugbetaling dient binnen een jaar, te rekenen van de datum waarop dit Verdrag in werking treedt, te worden ingediend.

  • D Geen der Verdragsluitende Regeringen zal verplicht zijn op grond van de bepalingen van dit Verdrag vermogensbestanddelen vrij te geven, waarop volgens haar eigen wetgeving een geldig verband of pandrecht rust, tenzij of voordat aan de rechten uit het verband of pandrecht is voldaan.

Artikel 19

Dit Verdrag zal worden ten uitvoer gelegd op zodanige wijze, dat schade aan niet-vijandelijke belangen wordt vermeden.

Het zal geen afbreuk doen aan de toepassing der bepalingen van de Overeenkomst betreffende strijdige aanspraken op buiten Duitsland gelegen Duitse bezittingen, welke te Brussel op 5 December 1947 namens de Regeringen der Verenigde Staten, Canada, België en Nederland werd getekend en van de Overeenkomst, welke op 15 Juli 1948 werd getekend namens de Regeringen van het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk.

Het zal ter fine van informatie ter kennis van de Secretaris-Generaal van de Inter-Allied Reparation Agency worden gebracht.

Artikel 20

  • A Geen der bepalingen van dit Verdrag zal een der Verdragsluitende Regeringen verplichten tot erkenning van:

    • (1) overdracht van of enige andere transactie met betrekking tot een vijandelijk Duits belang, welke heeft plaats gevonden na het treffen van noodmaatregelen voor oorlogstijd door die Regering of na de Duitse inval op haar grondgebied;

    • (2) overdracht van zich in Duitsland bevindende niet-vijandelijke vermogensbestanddelen aan vijandelijke Duitsers of een verkrijging door vijandelijke Duitsers van niet-vijanden van zeggenschap over zich in Duitsland bevindende vermogensbestanddelen, indien deze overdracht of verkrijging onder druk van de Duitse Regering zonder voldoende vergoeding vóór of na 1 September 1939 heeft plaats gehad. De bepalingen van deze subparagraaf zullen alleen toepasselijk zijn op vermogensbestanddelen, toebehorende aan — of beheerst door — niet-vijanden, die onderdanen van de Verdragsluitende Regeringen waren ten tijde van de overdracht der vermogensbestanddelen of van de verkrijging van de zeggenschap daarover.

  • B Bij de beslissing, of een vermogensbestanddeel toebehoort aan — of wordt beheerst door — een vijandelijke Duitser, zal geen rekening worden gehouden met een overdracht aan of een andere transactie met een vijandelijke Duitser, welke volgens de bepalingen van de Inter-Geallieerde Verklaring inzake Berovingsdaden van 5 Januari 1943 het karakter hebben van roof of gedwongen eigendomsoverdracht.

Artikel 21

Vermogensbestanddelen, voor rekening van een vijandelijke Duitser gehouden door een natuurlijke persoon of een al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam als stroman, lasthebber, vertegenwoordiger, trustee of in een andere hoedanigheid, zullen worden beschouwd als rechtstreeks toebehorend aan deze vijandelijke Duitser. De vraag van erkenning van enig belang, dat de houder van deze vermogensbestanddelen terzake van deze bestanddelen kan doen gelden, wordt door het vorengaande niet aangetast, doch zal in ieder afzonderlijk geval door middel van onderhandelingen tussen de Verdragsluitende Regeringen worden opgelost.

Artikel 22

Het onder beheer stellen door een der Verdragsluitende Regeringen van vijandelijke Duitse belangen in vermogensbestanddelen, die zich op haar grondgebied bevinden, wordt niet geacht een einde gemaakt te hebben aan de vijandelijke Duitse belangen in vermogensbestanddelen, die zich binnen het grondgebied van de andere Verdragsluitende Regering bevinden.

Artikel 23

Een filiaal of ander soortgelijk lichaam, gevestigd binnen het grondgebied van een der Verdragsluitende Regeringen, van een onderneming opgericht volgens de wet van een ander land, zal worden beschouwd als een afzonderlijke eenheid, gevestigd binnen het grondgebied van die Verdragsluitende Regering. Een vennootschap, die zijn hoofdzetel binnen het grondgebied van een der Verdragsluitende Regeringen heeft, zal worden beschouwd als een aldaar gevestigde onderneming, ongeacht de verblijf- of woonplaats der vennoten.

Artikel 24

Voor de uitvoering van de bepalingen van het Verdrag, zullen de Verdragsluitende Regeringen inlichtingen uitwisselen en op andere wijze samenwerken; met dien verstande, dat inlichtingen, welke op grond hiervan worden verstrekt, door de Regering, die ze ontvangt, als vertrouwelijk moeten worden beschouwd en uitsluitend mogen worden gebruikt voor de toepassing van de bepalingen van dit Verdrag en van de Overeenkomst van Parijs inzake Herstelbetalingen van 24 Januari 1946.

Artikel 25

Voor de toepassing van dit Aanhangsel

  • (1) omvat het begrip „vermogensbestanddelen” alle rechten, titels en belangen met betrekking tot vermogensbestanddelen;

  • (2) betekent de uitdrukking „noodmaatregelen voor oorlogstijd” alle maatregelen, welke door een der Verdragsluitende Regeringen op of na 1 September 1939 zijn getroffen ter contrôle van aan vijandelijke Duitsers toebehorende vermogensbestanddelen of van transacties door of namens vijandelijke Duitsers tot stand gebracht, onverschillig of het treffen dezer maatregelen al dan niet vóór de daadwerkelijke deelneming van deze Regering aan de oorlog plaats vond;

  • (3) betekent de uitdrukking „de peildatum” de dag, waarop het secundaire land, omschreven in Deel III van dit Aanhangsel, aan de oorlog deelnam of waarop het noodmaatregelen voor oorlogstijd uitvaardigde, indien deze datum aan de eerstbedoelde voorafging.

Artikel 26

De Verdragsluitende Regeringen, ervan uitgaande, dat de last der herstelbetalingen dient te drukken op Duitsland en niet op Geallieerde onderdanen, zijn het er in beginsel over eens, dat buiten Duitsland gelegen beleggingen van door het Duitse recht beheerste vennootschappen, waarin zich een aanmerkelijk niet-Duits belang bevindt, voorzover doenlijk uitgesloten dienen te worden van het deel der Duitse bezittingen, hetwelk als voor herstelbetaling beschikbaar wordt beschouwd. Gezien de ingewikkeldheid en de verscheidenheid van bijzondere gevallen, is iedere Verdragsluitende Regering bereid met de andere Verdragsluitende Regering te onderhandelen over een overeenkomst welke uitvoering geeft aan het hierboven aangegeven beginsel met betrekking tot de hierboven omschreven vermogensbestanddelen welke in haar grondgebied zijn gelegen en waarin de andere Regering enig belang heeft.

Naar boven