’s-Gravenhage, den 26sten Juni 1946.
Mijnheer de Minister,
Zooals Uwer Excellentie bekend is, heeft de Algemeene Vergadering der Vereenigde Naties
den 19den Januari 1946 aan haar Zesde Commissie opdracht gegeven om een onderzoek
in te stellen betreffende de aan de Organisatie der Vereenigde Naties te verleenen
voorrechten immuniteiten en faciliteiten. De Zesde Commissie heeft, aan deze opdracht
gevolg gevende, een zeker aantal ontwerp-resoluties opgesteld. Een hiervan beoogt
het aannemen van een algemeen verdrag, dat een artikel 5 bevat, waarin de voorrechten,
immuniteiten, ontheffingen en faciliteiten, welke de functionarissen van bedoelde
Organisatie in het algemeen zullen dienen te genieten, worden vastgelegd.
Aan het Internationale Gerechtshof heeft de Zesde Commissie een speciale resolutie
gewijd. Na een onderzoek te hebben ingesteld betreffende de verleening van voorrechten
en immuniteiten aan de leden van het Hof, aan den griffier en de functionarissen van
het Hof, alsmede aan de agenten, raadslieden en advocaten der partijen, heeft zij
aanbevolen, dat het Hof zelf zou worden uitgenoodigd, — teneinde verzekerd te zijn
van het genot der voorrechten, immuniteiten en faciliteiten, die noodzakelijk zijn
voor de uitoefening van zijn functies en de vervulling van zijn taak, hetzij in het
land, waar zijn zetel gevestigd zal zijn, hetzij in een ander land —, om aanbevelingen
op te stellen, welke aan den Secretaris-Generaal zouden worden medegedeeld.
De Algemeene Vergadering heeft de aangelegenheid van het Internationale Gerechtshof
afzonderlijk behandeld en laat het aan het Hof over om voorstellen te doen, vermits
het Statuut van het Hof, gehecht aan het Handvest, waarvan het een integreerend deel
uitmaakt, reeds in artikel 19 voorschrijft, dat de leden van het Hof in de uitoefening
hunner functies diplomatieke voorrechten en immuniteiten genieten, en in artikel 42,
dat de agenten, raadslieden en advocaten der partijen, die voor het Hof procedeeren,
de voorrechten en immuniteiten zullen genieten, welke noodzakelijk zijn voor de onafhankelijke
uitoefening van hun functies. Hierbij komt nog, dat het Hof een orgaan is, waarvan
de leden, bijgestaan door een beperkte staf van personeel, functies van een geheel
eigen karakter uitoefenen, en waarvan de behoeften dientengevolge verschillen van
die van de andere organen der Vereenigde Naties.
Wat hiervan zij, teneinde op de beste wijze gevolg te geven, voor wat het Nederlandsche
grondgebied betreft, aan bovengenoemde resolutie van de Vergadering, hebben besprekingen
plaats gevonden tusschen vertegenwoordigers van het Nederlandsche Ministerie van Buitenlandsche
Zaken en vertegenwoordigers van het Hof. Gezien de uitstekende betrekkingen, die van
oudsher hebben bestaan tusschen de internationaalrechtelijke organen en de Nederlandsche
Regeering, hebben deze besprekingen geleid tot een overeenkomst omtrent de algemeene
beginselen, welke aan deze materie ten grondslag moeten liggen.
De algemeene beginselen, waarvan sprake is, zijn vastgelegd in de bijlage dezes. Bedoeld
document doe ik Uwer Excellentie hiernevens toekomen en ik moge Haar beleefd verzoeken
te willen bevestigen, dat de strekking hiervan geheel in overeenstemming is met de
tot stand gebrachte overeenkomst.
Ik zou hieraan het volgende willen toevoegen. In het rapport, waarin het Hof zijn
aanbevelingen doet met betrekking tot de voorrechten en immuniteiten, en den Secretaris-Generaal
der Vereenigde Naties uitnoodigt de Algemeene Vergadering te verzoeken om de regeling
tusschen de Nederlandsche Regeering en het Hof goed te keuren, wordt uitdrukkelijk
gewag gemaakt van de vrijgevigheid der Nederlandsche tradities in dit opzicht.
Anderzijds hoop ik, dat U het met mij eens is, dat de kwestie van voorrang, die destijds
werd behandeld sub paragraaf IV van de Algemeene Beginselen, als bijlage gevoegd bij
de briefwisseling tusschen den President van het Permanente Hof van Internationale
Justitie en den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken van 27 Mei 1928,
buiten het bestek van het onderhavige accoord valt. Ik zou U erkentelijk zijn, indien
U Uw instemming met dit punt eveneens zoude willen betuigen.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik, Mijnheer de Minister, om aan Uwe Excellentie
de verzekering mijner meeste hoogachting te hernieuwen.