A. Algemeen
Aan de wenselijkheid van een wettelijke regeling omtrent de verplichte aansprakelijkheidsverzekering
van automobilisten - daaronder begrepen berijders van andere gemotoriseerde voertuigen
dan auto's - kan geen twijfel bestaan. Elk der drie Beneluxlanden heeft reeds een
zodanige regeling ingevoerd. In Luxemburg bestaat zij sedert de wet van 10 juni 1932,
in België sedert de wet van 1 juli 1956 en in Nederland sedert de wet van 30 mei 1963.
Evenmin kan worden ontkend de wenselijkheid om, indien mogelijk, de regelingen omtrent
de verplichte aansprakelijkheidsverzekering in internationaal verband te harmoniseren
of te unificeren. Het verkeer met motorrijtuigen is een bij uitstek internationale
aangelegenheid; zowel de automobilisten als de verkeersslachtoffers hebben er belang
bij, dat de regelingen omtrent de aansprakelijkheidsverzekering in de verschillende
landen zoveel mogelijk parallel lopen. Dit is met name van belang met betrekking tot
een gebied als dat der Beneluxlanden, waar een druk verkeer met motorrijtuigen bestaat
dat, mede in verband met de relatief geringe oppervlakte van ieder der drie landen,
zeer frequent de binnengrenzen dezer landen overschrijdt.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat een der eerste onderwerpen, waarmede de Benelux-Studiecommissie
tot eenmaking van het recht zich is gaan bezighouden, is geweest een uniforme regeling
betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering van automobilisten. Dit was
destijds nog te meer van belang, omdat er toen in België en in Nederland nog geen
algemene wettelijke regeling op dit gebied bestond. De werkzaamheden van genoemde
Studiecommissie hebben geleid tot het sluiten van het Benelux-Verdrag van 7 januari
1955, in 1956 gevolgd door een Aanvullende Overeenkomst. Aangezien het reeds spoedig
daarna noodzakelijk bleek een tweede Aanvullende Overeenkomst aan te gaan, besloten
de Regeringen van de drie landen de inhoud van het Verdrag, de Aanvullende Overeenkomst
en de voorgenomen tweede Aanvullende Overeenkomst neer te leggen in één nieuw ontwerp.
Dit is in 1960 gezonden aan de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad, en is door
deze in 1961 behandeld. Vervolgens hebben de Ministers van Justitie der drie landen
een Werkgroep ingesteld, ten einde de tekst bij te werken, rekening houdende met de
wijzigingen, waartoe de Interparlementaire Raad had geadviseerd, voor zover de Regeringen
daarmede instemden. In een later stadium hebben de Ministers van Justitie aan de Werkgroep
de opdracht gegeven de nieuwe tekst zó te formuleren, dat deze het mogelijk zou maken
de controle op de verzekering aan de binnengrenzen van Benelux op te heffen.
Nu er in de drie landen reeds een wetgeving op dit gebied bestaat en deze wetgeving
beantwoordt aan het Beneluxverdrag van 1955, schijnt het niet nodig thans opnieuw
in te gaan op de beginselen van dat Verdrag, die ook aan de nieuwe Overeenkomst ten
grondslag liggen.
Gereleveerd worde slechts dat het nieuwe Verdrag, evenals dat van 1955, als bijlage
een aantal Gemeenschappelijke bepalingen bevat. De Verdragsluitende Partijen verbinden
zich in hun wetgeving voorschriften in te voeren, welke aan die Gemeenschappelijke
bepalingen beantwoorden. De omstandigheid dat dit, zonder dat een Verdrag daartoe
verplichtte, in feite reeds is geschied, vermindert niet de wenselijkheid te dezer
zake een verdrag te sluiten: door het Verdrag wordt de waarborg geschapen dat de wetgeving
der drie landen niet slechts thans in hoofdzaken overeenkomt, maar ook dat zij die
overeenstemming in hoofdzaak blijft behouden.
Een tweede, niet minder belangrijke reden om het Verdrag te sluiten, is daarin gelegen
dat hierdoor de mogelijkheid wordt geschapen tot afschaffing van de controle op het
verzekerd zijn van motorrijtuigen aan de binnengrenzen der Beneluxlanden. De afschaffing
van die controle zal het verkeer tussen de drie landen vergemakkelijken en daarmede
bijdragen tot het bereiken van de doeleinden der Economische Unie. De afschaffing
der controle is neergelegd in het Protocol van ondertekening, dat aan het Verdrag
is toegevoegd.
Rekening moet worden gehouden met de praktische gevolgen van een dergelijke afschaffing.
In België moet de automobilist gedekt zijn door een verzekering tot een onbeperkt
bedrag; in Luxemburg kan de verzekering beperkt worden tot een bedrag van L. Frs 6
miljoen; in Nederland behoeft de assurantie slechts dekking te geven voor een bedrag
van f 250 000. Voorts zij opgemerkt dat, terwijl in feite de meerderheid van de automobilisten
in België en in Luxemburg gedekt zijn door een verzekering die geldig is voor het
gehele Beneluxgebied, een groot deel van de Nederlandse automobilisten slechts verzekerd
is voor het nationale grondgebied. België heeft er derhalve een wezenlijk belang bij
de automobilisten te controleren, vooral die uit Nederland komen. Indien een van hen
in België een ongeval zou veroorzaken, zonder gedekt te zijn door een voldoende verzekering,
zal het Belgische waarborgfonds aansprakelijk zijn. Weliswaar zou zich een dergelijke
situatie kunnen voordoen als een Belgische automobilist onverzekerd in een van de
beide andere landen zou rijden, maar in dat geval zou de schade welke de waarborgfondsen
in Nederland of in Luxemburg zouden moeten betalen, beperkt zijn krachtens de in die
landen geldende wetten. Om te komen tot de opheffing van de controle op de verzekering
aan de binnengrenzen van Benelux zijn de drie Regeringen overeengekomen een stelsel
op te zetten, waarbij de gemeenschap van het land waar de automobilist thuis hoort,
de schade, door hem veroorzaakt, moet dragen, zelfs in geval hij niet verzekerd is.
Voorts zal ieder der drie landen in zijn wetgeving moeten voorschrijven, dat iedere
automobilist verzekerd moet zijn niet alleen voor het gebied van zijn eigen land,
maar voor het gehele Beneluxgebied, en zulks in overeenstemming met de wet van het
land waar hij rijdt.
Uit dit stelsel vloeit voort, dat de wetten der drie landen moeten voorschrijven,
dat alle verzekeraars, welke zijn toegelaten tot het sluiten van wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen
van automobilisten, moeten bijdragen aan het nationale Bureau van de verzekeraars.
Voorts volgt uit dit stelsel, dat ieder der drie landen aan de buitengrenzen van het
Beneluxgebied een controle op de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering van automobilisten
uitoefent mede ten behoeve van de beide andere landen. Dit is ook het systeem dat
sedert enige jaren bij de personencontrole wordt toegepast op grond van de Overeenkomst van 11 april 1960 inzake de verlegging van de personencontrole voor de
buitengrenzen van het Beneluxgebied.
B. Toelichting op de artikelen
Artikel 1
De Verdragsluitende Staten verbinden zich met ingang van de dag van inwerkingtreding
van de Overeenkomst hun nationale wetgeving op de verplichte verzekering tegen de
wettelijke aansprakelijkheid aan te passen aan de bij de Overeenkomst behorende Gemeenschappelijke
bepalingen. Zij behouden evenwel het recht strengere voorschriften uit te vaardigen.
Indien in een der Verdragsluitende Staten een strengere wetgeving wordt ingevoerd,
geldt deze automatisch ook voor automobilisten uit de andere Verdragsluitende Staten,
zulks uit hoofde van de regel dat hun verzekering dient te beantwoorden aan de wet
van het land op welks grondgebied wordt gereden.
Artikel 2
De Verdragsluitende Staten behouden de bevoegdheid om op bepaalde punten van deze
bepalingen af te wijken in dier voege dat zij minder streng zullen zijn. De door een
Staat met gebruikmaking van deze bevoegdheid uitgevaardigde afwijkende wetten en voorschriften
gelden echter uitsluitend voor het grondgebied van die Staat. Op grond van dit principe
kon aan de nationale wetgever in een beperkt aantal gevallen de bevoegdheid tot afwijking
worden verleend.
Zo kan b.v. de nationale wet bepaalde categorieën personen vrijstellen van de verzekeringsplicht,
mits hun een verplichting tot zekerheidsstelling wordt opgelegd, welke onder garantie
van die Staat tot schadeloosstelling der slachtoffers dient. Men bedoelde hiermede
het door de Nederlandse wetgeving voorziene geval van de gewetensbezwaarden, die op
grond van hun godsdienstige overtuiging weigeren een verzekering te sluiten.
Krachtens de tweede bevoegdheid kunnen met toestemming van het Comité van Ministers
van de Benelux Economische Unie ongevaarlijke voertuigen van de verzekeringsplicht
worden vrijgesteld; hoewel tot nu toe in geen van de drie landen een dergelijke vrijstelling
is verleend, heeft men het niettemin nuttig geacht deze mogelijkheid voor de toekomst
voor te behouden, zij het dat zij wordt onderworpen aan de toestemming van het Comité
van Ministers. Aan de overheid of overheidsdiensten van een der Verdragsluitende Staten
toebehorende voertuigen kunnen op de in artikel 4 van de Overeenkomst omschreven voorwaarden
van de verzekeringsplicht worden vrijgesteld. De te verzekeren bedragen, alsmede de
regels welke afwijken van de gemeenschappelijke bepalingen inzake nietigheden, excepties
en verval, worden in de nationale wet bepaald.
De kwestie of in geval van overdracht van de eigendom van het voertuig de uit het
verzekeringscontract voortvloeiende rechten en verplichtingen al dan niet op de nieuwe
eigenaar dienen over te gaan, wordt in de nationale wetgeving geregeld.
Elke Staat heeft de bevoegdheid in zijn wetgeving te bepalen, dat het verzekeringscontract
een bepaling mag behelzen, dat schade van zeer gering bedrag ten laste van de verzekerde
blijft.
Ofschoon de verzekeringsplicht normaliter bij de eigenaar van het voertuig berust,
heeft elke Staat de bevoegdheid deze verplichting op een ander dan de eigenaar te
doen rusten. Deze bevoegdheid doelt met name op gevallen van koop op afbetaling, waarbij
de koper ingevolge een clausule van eigendomsvoorbehoud pas eigenaar van het voertuig
wordt nadat de laatste maandelijkse termijn is afbetaald.
Ten slotte zijn de Staten bevoegd om tijdelijk in hun land geregistreerde voertuigen
van de verplichting tot het afsluiten van een verzekering bij een in hun land toegelaten
verzekeringsmaatschappij te ontheffen. Gedoeld wordt hiermede op voertuigen die in
het Beneluxgebied zijn gekocht door vreemdelingen die voornemens zijn het land op
korte termijn te verlaten en een verzekering te sluiten in hun eigen land of in het
land waarheen zij zich begeven. Daar hun verblijf op het grondgebied van het land
van tijdelijke registratie van zeer korte duur is, kan hun worden toegestaan aldaar
te rijden onder dekking van een internationale verzekeringskaart.
Artikel 3
Daar op grond van artikel 4, § 2, van de Gemeenschappelijke bepalingen van de verzekering
kan worden uitgesloten de schade die wordt veroorzaakt bij snelheids-, regelmatigheids-
of behendigheidsritten, zijn de Staten op grond van artikel 3 van het Verdrag verplicht
het organiseren van dergelijke ritten afhankelijk te stellen van een vergunning van
overheidswege, die slechts kan worden verleend indien een verzekering, welke aan de
bij dit Verdrag behorende Gemeenschappelijke bepalingen beantwoordt, de burgerrechtelijke
aansprakelijkheid van de organisatoren of van de eigenaren, gebruikers of bestuurders
der voertuigen dekt. De Verdragsluitende Staten kunnen in hun wetgeving voorschrijven,
dat schade veroorzaakt aan de bestuurders en inzittenden van het voertuig en de schade
toegebracht aan de voertuigen zelf niet gedekt hoeven te zijn door een verzekering.
De buitengewone risico's die aan dergelijke ritten zijn verbonden en door de deelnemers
vrijwillig worden aangegaan, kunnen namelijk aanleiding geven tot prohibitieve verzekeringspremies
en herverzekering uitermate bemoeilijken.
Artikel 4
Aan een Verdragsluitende Staat toebehorende voertuigen worden tot het grondgebied
van de andere Verdragsluitende Staten toegelaten zonder door een verzekering te zijn
gedekt. Ditzelfde geldt t.a.v. voertuigen welke toebehoren aan overheidsinstanties
of aan rechtspersonen van openbaar nut van die Staat en door hem vrijgesteld van de
verzekeringsplicht.
Ten einde te voorkomen dat slachtoffers van door deze voertuigen veroorzaakte ongevallen
ten gevolge van de hoedanigheid van de eigenaar van het voertuig in een minder gunstige
rechtspositie zouden komen te verkeren, erkennen de Verdragsluitende Partijen de rechtsmacht
van de rechtscolleges van het land waar wordt gereden en verplichten zij zich eventuele
schaden te vergoeden op dezelfde voorwaarden waarop de Staat, op wiens grondgebied
wordt gereden, daartoe verplicht zou zijn indien het zijn eigen voertuigen betrof.
Hieruit volgt dat een Verdragsluitende Staat in bedoelde gevallen voor de rechtbanken
van de beide andere Staten afziet van een beroep op immuniteit.
De rechtscolleges van laatstbedoelde Staten zullen t.a.v. de andere Staat vonnis wijzen
op dezelfde wijze als zij zouden doen ten aanzien van hun eigen Staat, zulks zowel
wat betreft de verplichting tot schadevergoeding als wat betreft de vaststelling van
de aan de benadeelde persoon uit te keren vergoeding.
In de derde alinea wordt de mogelijkheid geschapen bij beschikking van het Comité
van Ministers de wijze van toepassing en uitvoering van de bepalingen van artikel
4 van de Overeenkomst te regelen.
Artikel 5
De Verdragsluitende Staten verklaren de bevoegdheid te erkennen van de rechtscolleges
der andere Verdragsluitende Staten, bij wie overeenkomstig artikel 7 van de bij de
Overeenkomst behorende bepalingen een zaak aanhangig wordt gemaakt. Op grond van bedoeld
artikel heeft de benadeelde de keuze de verzekeraar in rechte te vervolgen voor drie
rechtscolleges van het land waar het ongeval zich heeft voorgedaan. De mogelijkheid
bestaat dat deze bevoegdheid niet in overeenstemming is met de competentieregels van
de andere Verdragsluitende Staten. In bedoelde Staten mag deze omstandigheid echter
niet worden ingeroepen om aan de conform artikel 7 uitgesproken vonnissen het gezag
van gewijsde of het exequatur te onthouden, zelfs indien in bedoelde gevallen de nationale
rechtscolleges wettelijk bevoegd zouden zijn. Deze bepaling is in overeenstemming
met het Nederlands-Belgische Verdrag van 28 maart 1925, waarin „bestaande of toekomstige
wijzigingen en uitzonderingen uit hoofde van de twee nationale wetgevingen of van
internationale verdragen worden voorbehouden”.
Artikel 6
Daar de regeling der schaden, die buiten de Staat van registratie worden veroorzaakt
door een voertuig dat in een der Beneluxlanden is verzekerd, en van de schaden die
door een in een derde land thuisbehorend voertuig worden veroorzaakt, dient te geschieden
door tustenkomst van een erkend internationaal bureau, nemen de regeringen de verplichting
op zich in hun interne wetgeving bepalingen op te nemen aangaande de werking van deze
bureaus.
Artikel 7
In elk der Staten moet een waarborgfonds worden opgericht voor de schadeloosstelling
– tot op zekere hoogte – van slachtoffers van ongevallen die geen verhaal hebben op
een verzekeraar, hetzij omdat er geen verzekering was afgesloten, of omdat de verzekeraar
insolvent is, hetzij omdat degene die het ongeval heeft veroorzaakt onbekend is gebleven.
De voorwaarden waarop de schadeloosstelling wordt toegekend alsmede de omvang daarvan
worden in de nationale wet geregeld.
Indien het echter een voertuig betreft, waarvan vaststaat dat het gewoonlijk in een
van de andere Beneluxlanden gestald wordt, is het niet het waarborgfonds dat moet
optreden, maar wel het Bureau, zulks op grond van art. 2, § 2, alinea 3 van de Gemeenschappelijke
bepalingen.
Artikel 8
De Verdragsluitende Staten verbinden zich alle geëigende maatregelen te nemen opdat
op hun grondgebied de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen worden nagekomen.
Zij verplichten zich o.a. in hun wetgeving strafbepalingen op te nemen tegen de eigenaar
die met een niet verzekerd voertuig aan het verkeer deelneemt of doet deelnemen en
tegen de bestuurder van een zodanig voertuig. Volgens de opzet van de tekst is het
simpele feit dat het voertuig niet verzekerd is op zichzelf reeds een strafbaar feit
zonder dat opzet van de zijde van de overtreder aangetoond behoeft te worden.
Artikel 9
In dit artikel worden de wijze en de termijn van opzegging geregeld. Elke Staat kan
wijzigingen op het Verdrag voorstellen. Indien over de voorgestelde wijziging geen
overeenstemming wordt bereikt, kan de Staat die de wijziging heeft verzocht, zijn
eigen wetgeving in de voorgestelde zin wijzigen. De andere Staten zijn alsdan bevoegd
het Verdrag op te zeggen.
Artikel 10
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 11
Ten einde het normaal functioneren der gemeenschappelijke regels niet te belemmeren
is bepaald, dat geen der Verdragsluitende Partijen zonder toestemming van de beide
andere een Verdrag mag sluiten dat het overeengekomen verzekeringsstelsel kan aantasten.
Men mag verwachten dat in de toekomst dergelijke overeenkomsten door de drie Beneluxlanden
in gezamenlijk overleg worden gesloten.
Artikel 12
Volgens artikel 12 van de bij de Overeenkomst behorende Gemeenschappelijke bepalingen
komen de verplichtingen van de verzekeraar eerst te vervallen 16 dagen na kennisgeving
aan de regering van de beëindiging van het contract. Daar de nationale bureaus t.a.v.
voertuigen die zich gewoonlijk in het buitenland bevinden en onder zekerheidsstelling
van die bureaus op het nationale grondgebied mogen rijden, als verzekeraars optreden,
dienden voor deze bureaus dezelfde formaliteiten te gelden. Daar het bij de huidige
opzet van deze bureaus echter niet mogelijk is dat zij de regering in kennis stellen
van elk geval van afloop van een internationale verzekeringskaart, behouden de Staten
tot een door het Comité van Ministers vast te stellen datum de bevoegdheid hun bureaus
van alle verplichtingen te ontslaan met ingang van de datum waarop de geldigheidsduur
van deze verzekeringskaarten verstrijkt.
Artikel 13
Dit artikel behoeft geen toelichting.
II. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN BEHORENDE BIJ DE OVEREENKOMST
Artikel 1
Naar het voorbeeld van de meeste wetgevingen betreffende dit onderwerp geeft het ontwerp
een definitie van het begrip motorrijtuig. Het ontwerp neemt daartoe tot uitgangspunt
de terminologie van het voorontwerp van het Internationaal Instituut te Rome, zoals
dit is overgenomen in de Europese Conventie van 20 september 1959.
In de toelichting op het ontwerp van Rome werd de volgende verklaring gegeven van
het gebruik van de zeer ruime begripsomschrijving „rij- of voertuigen, welke door
een mechanische kracht worden voortbewogen”: „Het gebruik van het woord „motor” ter
aanduiding van de voortbewegende kracht of van de woorden „tractie” of „voortdrijving”
ter aanduiding van de wijze van overbrenging van die kracht, zou een te beperkte strekking
aan de wet kunnen geven, zulks wegens nieuwe systemen, welke de voortbrenging en de
overbrenging van de mechanische kracht mogelijk zouden maken zonder aanwezigheid van
een motor of zonder uitoefening van een trek- of voortdrijvingskracht. De uitdrukking
„mechanische kracht” omvat de kracht, welke door een motor wordt voortgebracht en
de kracht, welke voortgebracht wordt langs andere mechanische weg met uitzondering
van de enkele spierkracht”.
Het ontwerp spreekt van: „rij- of voertuigen bestemd om zich over de grond te bewegen
en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven”. Er bestaan namelijk rij-
of voertuigen, die van een motor zijn voorzien en die door die motor of door spierkracht
kunnen worden voortbewogen, waarbij de keuze van het middel van voortbeweging afhangt
van degene die het rij- of voertuig gebruikt, zoals rijwielen met hulpmotor. Deze
worden ook aan de verplichte verzekering onderworpen.
Evenals genoemd ontwerp van Rome en de meeste nationale wetgevingen sluit de tekst
„rij- en voertuigen die langs spoorstaven worden voortbewogen”, uit.
Voor zover niet anders is bepaald, geldt de verzekering tevens voor aanhangwagens,
ongeacht hun aard, voor zover zij met het motorrijtuig verbonden zijn. Indien deze
bepaling niet zou zijn gemaakt en de verzekering niet voor aanhangwagens zou gelden,
zou voor ieder ongeval afzonderlijk beslist moeten worden of de schade is veroorzaakt
door het motorrijtuig als zodanig dan wel door de aanhangwagen. De tekst stelt deze
moeilijkheid ter zijde.
De vraag of de verzekering de schade dekt die door de aanhangwagen wordt veroorzaakt
hetzij op het moment dat deze wordt aan- of afgekoppeld, hetzij ten gevolge van een
breuk in de koppeling, dan wel wanneer de aanhangwagen even van het voertuig wordt
afgekoppeld omdat dit een bepaalde manoeuvre moet uitvoeren, wordt ter beoordeling
aan de rechter overgelaten of zal voor zover nodig in de nationale wetgeving worden
geregeld. Ten aanzien van de schade die wordt veroorzaakt door een op de openbare
weg achtergelaten aanhangwagen was men van oordeel, dat dit risico buiten de werkingssfeer
van het verdrag valt, daar dit tot doel heeft de schadeloosstelling van slachtoffers
van motorrijtuigen te regelen. De nationale wetgevers zullen moeten overwegen of het
gewenst is de verzekeringsplicht mede tot dit risico uit te breiden.
In de tweede plaats bleek het noodzakelijk een definitie te geven van het begrip „verzekerde”.
In het ontwerp wordt hieronder verstaan een ieder, wiens aansprakelijkheid is gedekt,
ongeacht in welke hoedanigheid, dus als eigenaar, als gebruiker of als bestuurder,
en ongeacht wie de verzekeringnemer is. Zie hiervoor in het bijzonder ook artikel
3.
Ter vereenvoudiging bleek het tevens nuttig de betekenis van het begrip „benadeelde”
te omschrijven. Daaronder wordt verstaan een ieder die schade heeft geleden welke
grond oplevert voor toepassing van de wet, van welke aard die schade ook is, onverschillig
of het schade aan personen of aan goederen betreft; er valt onder niet alleen de persoon
die rechtstreeks letsel heeft opgelopen bij het ongeval, doch een ieder die krachtens
de toepasselijke wet hetzij uit eigen hoofde, hetzij uit hoofde van zijn betrekking
tot het slachtoffer, beroep kan doen op een recht.
De definitie van het begrip „verzekeraar” zal in het navolgende worden toegelicht
naar aanleiding van artikel 2.
Ten aanzien van de bevoegdheid van het „bureau” wordt in het ontwerp nader aangeduid,
dat de in een bepaald land geregistreerde motorrijtuigen geacht worden zich gewoonlijk
in dat land te bevinden. Deze nadere aanduiding is bedoeld als aanvulling op het criterium
„zich gewoonlijk in het buitenland bevinden”, dat in bepaalde gevallen niet bevredigend
kan zijn. In verband met de afschaffing van de controle aan de binnengrenzen is het
nodig geoordeeld zo duidelijk mogelijk aan te geven voor welke motorrijtuigen de verzekeraars
verantwoordelijk zijn. Deze regel kan uiteraard slechts worden toegepast op geregistreerde
motorrijtuigen. Voor niet-geregistreerde of niet-registratieplichtige motorrijtuigen
geldt alleen het criterium „zich gewoonlijk in het buitenland bevinden”.
Artikel 2
§ 1. De verplichte verzekering
Een wet op de verplichte verzekering dient ter bescherming van het publiek. Zij is
in de eerste plaats nodig voor motorrijtuigen die van de openbare wegen gebruik maken.
Het is echter noodzakelijk geoordeeld de verzekering eveneens verplicht te stellen
voor motorrijtuigen, die slechts worden gebruikt op plaatsen die niet als openbare
weg zijn aan te merken doch wel voor het publiek toegankelijk zijn, zelfs al hebben
slechts bepaalde personen het recht deze plaatsen te betreden. Daartoe behoren bv.
haventerreinen, goederenstations en fabrieksterreinen.
Een wet die een verplichting tot het sluiten van een verzekering oplegt, moet een
nauwkeurige aanduiding bevatten van de personen die aan haar voorschriften zijn onderworpen.
De verplichting rust in beginsel op de eigenaar, doch deze is van de verplichting
ontheven indien iemand anders de verzekering heeft gesloten. Deze ruime opzet behoeft
geen ernstige bezwaren op te leveren aangezien de verzekering de aansprakelijkheid
van allen moet dekken (artikel 3), de benadeelde een eigen recht heeft tegen de verzekeraar
(artikel 6) en de verzekeraar de benadeelde geen exceptie of verval kan tegenwerpen
(artikel 11).
Op het ontbreken van een verzekering staan twee sancties: in de eerste plaats zal
het motorrijtuig niet tot deelneming aan het verkeer worden toegelaten, waarbij wordt
aangetekend dat het motorrijtuig slechts aan het verkeer zal mogen deelnemen zolang
de verzekering van kracht blijft; hierop wordt bij de bespreking van artikel 12 teruggekomen.
In de tweede plaats stellen zowel de eigenaar als de bestuurder van het motorrijtuig
zich bloot aan strafvervolging.
§ 2.De verzekeringsorganen
De verplichte verzekering mag slechts worden gesloten bij erkende verzekeringsmaatschappijen
die aan bepaalde juridische en financiële voorwaarden moeten beantwoorden (borgstelling,
technische reserves, enz.) en die onder toezicht van overheidswege staan.
Motorrijtuigen die gewoonlijk in het buitenland zijn gestald en die niet gedekt zijn
door een verzekering gesloten bij een toegelaten verzekeraar, worden slechts tot het
verkeer toegelaten indien een bureau, tot dat doel door de regering toegelaten, de
afwikkeling van de schade op zich neemt, overeenkomstig de wettelijke bepalingen van
het land waar het ongeval heeft plaats gehad.
Uit deze teksten en uit de aan het slot van artikel 1 voorkomende definitie van het
begrip „verzekeraar” volgt, dat de rechten van de benadeelde worden gewaarborgd door
een verzekeringsmaatschappij die in het betrokken land is gevestigd en door de regering
van dat land is erkend of, in het hierboven aangehaalde geval, door een bureau in
het land zelf dat eveneens door de regering is erkend. Nimmer zal de benadeelde tegen
een in een ander Beneluxland gevestigde verzekeraar behoeven op te treden aangezien
deze, in het belang van de benadeelde, voor de vergoeding van de schade overeenkomstig
de bepalingen van de Belgische, Luxemburgse of Nederlandse wet wordt vervangen door
het Belgische, Luxemburgse of Nederlandse bureau.
De inschakeling van het Belgische, Luxemburgse of Nederlandse bureau heeft uiteraard
niet tot gevolg dat de verbintenis van de werkelijke verzekeraar door schuldvernieuwing
teniet gaat, hetzij ten opzichte van zijn verzekerde, hetzij eventueel ten opzichte
van de benadeelde. Er heeft geen verwisseling van schuldenaar plaats. Het ontwerp
heeft ten doel aan de benadeelde, die het slachtoffer is van een ongeval in een der
Beneluxlanden, alle waarborgen te verlenen van de in dat land geldende wet op de verplichte
verzekering zowel wat betreft het bedrag en de voorwaarden van de krachtens die wet
voorgeschreven verzekering als wat betreft de bevoegdheid van de rechters van dat
land.
Uit hetgeen hierboven is uiteengezet vloeit voort, dat het nationale bureau ten opzichte
van de benadeelde de rol van verzekeraar vervult. Het bureau kan door de regering
slechts worden erkend wanneer het rechtspersoonlijkheid bezit en alle waarborgen biedt
voor het nakomen van de zeer zware verplichtingen welke op het bureau rusten tegenover
personen die het slachtoffer zijn van ongevallen welke zijn veroorzaakt door motorrijtuigen
die zich gewoonlijk in het buitenland bevinden.
Artikel 3
De verzekering heeft een zeer ruime strekking. In dit artikel wordt in de eerste plaats
een nauwkeurige omschrijving gegeven van de personen wier aansprakelijkheid door de
overeenkomst moet worden gedekt. De overeenkomst moet niet alleen de aansprakelijkheid
van de eigenaar dekken (persoonlijke aansprakelijkheid, aansprakelijkheid voor degenen
voor wie hij verantwoordelijk is en voor de zaken die hij onder zijn toezicht heeft),
zij moet bovendien de aansprakelijkheid dekken van iedere gebruiker, die een ander
is dan de eigenaar (bv. de huurder, de lener, de bewaarnemer) en tenslotte van iedere
bestuurder; zij moet zelfs van iedere vervoerde persoon de aansprakelijkheid dekken
die mocht ontstaan ter gelegenheid van het gebruik van het voertuig.
Uit de gehele opzet van het ontwerp vloeit voort, dat de verplichte verzekering niet
alleen ongevallen op het nationale grondgebied doch tevens ongevallen op het grondgebied
van de beide andere landen dekt. In elk van die landen dient de dekking te beantwoorden
aan de voorschriften van de plaatselijke wet. Er wordt op gewezen dat dit voorschrift
als het ware de sluitsteen vormt van het systeem op grond waarvan de controle op de
verzekering aan de Benelux-binnengrenzen kan worden afgeschaft.
Van de verzekering is slechts uitgesloten de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van
degene die zich door diefstal of geweldpleging van het motorrijtuig meester heeft
gemaakt en van degene die zonder wettelijk motief van het voertuig gebruik maakt in
de wetenschap dat het gestolen is. Het gebruik van het motorrijtuig door een bestuurder
die zijn bevoegdheid overschrijdt, is in de verzekering begrepen.
Er wordt op gewezen, dat in het ontwerp niet de aansprakelijkheid als zodanig doch
alleen de verzekering ervan wordt geregeld. Derhalve zal, evenals tot nu toe, door
de wet of de jurisprudentie uitgemaakt moeten worden of de eigenaar, de gebruiker
of de bestuurder aansprakelijk gesteld kunnen worden voor ongevallen die zijn veroorzaakt
door degene die het motorrijtuig heeft gestolen. Vast staat echter, dat deze aansprakelijkheid,
indien zij bestaat, door de verzekering zal zijn gedekt.
Wat moet worden verstaan onder de burgerrechtelijke aansprakelijkheid die door de
verzekering wordt gedekt? Dit is de burgerrechtelijke aansprakelijkheid „waartoe motorrijtuigen
aanleiding kunnen geven” (artikel 2 § 1) wegens „schade welke aan personen en aan
goederen wordt toegebracht” (artikel 3 § 2).
De verzekering kan niet worden beperkt tot de schade die door het motorrijtuig wordt
veroorzaakt terwijl daarmede aan het verkeer wordt deelgenomen of door het gebruik
van het motorrijtuig. De verzekering moet zich mede uitstrekken tot de schade die
wordt veroorzaakt door een stilstaand of een door de bestuurder verlaten motorrijtuig.
Bovendien zal de aansprakelijkheid van de verzekerde zijn gedekt ongeacht de bron
dier aansprakelijkheid: overeenkomst of onrechtmatig daad (of strafbaar feit: België).
Volgens de tekst van het ontwerp moet de verzekering ook dekking geven in geval van
opzet van de verzekerde, aangezien de tekst geen enkele beperking bevat wat betreft
de grond van diens aansprakelijkheid. Wel zal voor dit geval in de polis het beding
kunnen worden gemaakt dat de verzekeraar recht van verhaal heeft tegen de verzekerde
die schuld heeft. (Zie de toelichting op artikel 11).
De rechtspraak is onzeker wat betreft de aard van de rechtsbetrekkingen die worden
geschapen door vervoer dat „om niet” geschiedt. In ieder geval zal volgens het ontwerp
de aansprakelijkheid die op de vervoerder „om niet” kan rusten, gedekt zijn. De verzekering
moet zich immers uitstrekken tot „personen die, onder welke titel ook, worden vervoerd”.
De in het motorrijtuig vervoerde goederen kunnen van de verzekering worden uitgesloten.
Ten slotte wordt in paragraaf 3 van artikel 3 bepaald, dat de verzekering de burgerrechtelijke
aansprakelijkheid voor de door het motorrijtuig veroorzaakte schade moet dekken zoals
die aansprakelijkheid voortvloeit uit de toepasselijke wet. De burgerrechtelijke aansprakelijkheid
verschilt namelijk van land tot land, zowel wat betreft de grondslagen als wat betreft
de vergoeding van de toegebrachte schade. Daarom moet de verzekering de aansprakelijkheid
van de verzekerde dekken overeenkomstig de toepasselijke wet, ongeacht het land waar
het ongeval heeft plaats gehad. Dit zal in de regel de wet van de plaats van het ongeval
zijn, doch dit is niet noodzakelijk. Het is namelijk niet uitgesloten, dat een ondernemer
die reizen organiseert, tegenover de vervoerde personen gebonden is overeenkomstig
de wet van de plaats waar de overeenkomst tussen hem en zijn cliënten is gesloten,
ook al heeft het ongeval in het buitenland plaats gehad.
Artikel 4
Het ontwerp beperkt de contractsvrijheid en bevat een limitatieve opsomming van de
risico's die uitgesloten kunnen worden.
De eerste paragraaf heeft betrekking op de personen die van de verzekering kunnen
worden uitgesloten. De tweede paragraaf betreft de schade die van de verzekering kan
worden uitgesloten. Snelheids-, regelmatigheids- en behendigheidsritten en wedstrijden
scheppen een risico dat onmogelijk kan worden beschouwd als te zijn gedekt door een
op de gebruikelijke voorwaarden afgesloten aansprakelijkheidsverzekering. Het organiseren
van dergelijke ritten en wedstrijden is trouwens volgens artikel 3, § 1 van de Overeenkomst
onderworpen aan een toestemming van overheidswege die door het bevoegde gezag slechts
kan worden verleend indien wordt aangetoond dat een verzekering is gesloten die aan
bijzondere voorwaarden voldoet.
Artikel 5
In sommige wetten op de verplichte verzekering wordt de contracterende partijen het
opnemen van een beding voorgeschreven volgens hetwelk de verzekerde verplicht is tot
op zekere hoogte persoonlijk in de vergoeding van de veroorzaakte schade bij te dragen.
De grootte en de grenzen van deze „franchise” of van dit „eigen risico” zijn vastgesteld
in de uitvoeringsvoorschriften. Deze bepalingen hebben ten doel de verzekerde tot
voorzichtigheid aan te sporen bij het besturen van zijn motorrijtuig en bij de keuze
van zijn bestuurders.
Behalve in het geval waarin de interne wet van een der Verdragsluitende Staten gebruik
maakt van de bevoegdheden van artikel 2, § 1, sub 7 van de Overeenkomst - uitsluiting
van de schade tot een zeer gering bedrag - kan de „franchise” of het „eigen risico”
door de verzekeraar niet aan de benadeelde worden tegengeworpen. Tegenover deze is
de verzekeraar gebonden ten belope van de gehele verzekerde som, zonder korting. Een
dergelijke regeling is noodzakelijk ter bescherming van de rechten van de benadeelde.
Artikel 6
De verplichte verzekering tegen aansprakelijkheid van de automobilist heeft niet in
de eerste plaats de bescherming van het vermogen van de verzekerde tot doel; zij is
voor alles een maatregel ter bescherming van de benadeelden. Derhalve wordt in de
bepaling uitdrukkelijk gezegd dat de verzekering aan de benadeelde een recht geeft
tegen de verzekeraar, die zijn schuldenaar wordt. Derhalve kan een betaling door de
verzekeraar aan de verzekerde geen bevrijdende werking hebben ten opzichte van de
benadeelde, daar de betaling slechts geldig kan worden gedaan aan de schuldeiser zelf
(artikel 1239 van het Belgische en het Luxemburgse BW. - artikel 1421 van het Nederlandse
B.W.).
In de opzet van het ontwerp spreekt het bestaan van een rechtsvordering van de benadeelde
tegen de verzekeraar vanzelf: zij is de noodzakelijke consequentie, op het terrein
van het procesrecht, van het eigen recht dat aan de benadeelde is toegekend. De voorwaarden
voor het instellen van deze rechtsvordering zijn in de artikelen 7 e.v. van het ontwerp
geregeld.
In paragraaf 2 wordt uitgegaan van een verzekering tot een bepaald bedrag. Het kan
echter gebeuren, dat de geleden schade het verzekerde bedrag te boven gaat. Indien
er slechts één benadeelde is zal dit geen moeilijkheden opleveren, daar het recht
van de benadeelde beperkt is tot het bedrag van de verzekering.
De situatie ligt echter anders indien er meerdere slachtoffers zijn of zelfs indien
er slechts één slachtoffer is doch meerdere personen een recht op vergoeding kunnen
doen gelden, hetzij persoonlijk, hetzij als rechtverkrijgenden van het slachtoffer.
In dat geval zal de verzekeraar ieders aandeel in het totaal van de verzekerde som
naar evenredigheid moeten vaststellen. Niettemin zal hij tegenover de benadeelden,
wier vorderingen hij niet heeft gekend, rechtsgeldig van zijn verplichting zijn ontslagen
voor zover hij de anderen te goeder trouw zal hebben voldaan.
In België zal het bepaalde in deze tweede paragraaf slechts worden toegepast in geval
van materiële schade ten gevolge van brand of ontploffing en wanneer de schade een
bedrag van F 5 000 000 te boven gaat. In alle andere gevallen is de verzekering ongelimiteerd.
Artikel 7
In dit artikel worden de rechters aangewezen tot wie degene, die door een ongeval
dat in België, in Luxemburg of in Nederland heeft plaats gehad is benadeeld, zich
in het land zelf kan wenden om zijn rechten tegen de verzekeraar te doen gelden.
Deze bepaling heeft tot doel het de benadeelde bij het doen gelden van zijn rechten
gemakkelijker te maken door hem de keuze te laten tussen drie rechters: die van de
plaats van het ongeval, die van zijn eigen woonplaats en die van de zetel van de verzekeraar.
Het Belgische, Luxemburgse of Nederlandse bureau wordt in het geval, bedoeld in artikel
2, § 2, beschouwd als verzekeraar (artikel 1, laatste lid) en neemt ten opzichte van
de benadeelde de verplichting tot vergoeding van de schade op zich (artikel 2, § 2).
Het is derhalve onderworpen aan de voorschriften van artikel 7.
De buitenlandse verzekeraar die de verzekeringspolis heeft afgegegeven, behoeft door
de benadeelde niet als partij of op andere wijze in het geding te worden geroepen.
Het Belgische, Luxemburgse of Nederlandse bureau is de verzekerde som verschuldigd,
zulks op de voorwaarden en voor de bedragen die door de toepasselijke wet worden voorgeschreven.
Noch de erkende verzekeraar, noch het bureau kunnen de bevoegdheid ontkennen van de
Belgische, Luxemburgse of Nederlandse rechters om kennis te nemen van de vorderingen
die uit de wet voortvloeien. De bevoegdheid om voor één van de drie in de tekst genoemde
rechters te dagvaarden, kan niet bij overeenkomst aan de benadeelde worden ontnomen.
Zie artikel 14.
Er wordt op gewezen, dat artikel 7 aan de benadeelde een bevoegdheid toekent doch
hem geen verplichting oplegt. In het geval dat een Nederlander in België wordt gewond
door een Nederlandse automobilist, die een verzekering in zijn eigen land heeft gesloten,
verbiedt het ontwerp hem dus niet de zaak voor de bevoegde rechter van zijn land te
brengen, doch hij is daartoe niet verplicht.
De regeling van de rechterlijke bevoegdheid wordt in artikel 7 alleen voor Benelux
gegeven. Andere landen zijn bij het ontbreken van een verdrag met het land dat een
dergelijke regeling heeft, niet verplicht die regeling te erkennen. Voor de Verdragsluitende
Staten is deze kwestie echter geregeld in artikel 5 van de Overeenkomst.
Artikel 8
De verzekeraar moet bij zijn verweer tegen de benadeelde niet alleen kunnen rekenen
op de medewerking van de verzekeringnemer, hetgeen vanzelf spreekt, doch tevens op
de medewerking van alle andere verzekerden.
Artikel 9
Vermeden moet worden, dat de rechtsvordering die de benadeelde tegen de verzekerde
instelt, aanleiding geeft tot bedrog ten nadele van de verzekeraar. Eveneens moet
een tussen de benadeelde en de verzekeraar gewezen vonnis niet kunnen worden tegengeworpen
aan de verzekerde die niet in het proces was betrokken.
De eerste paragraaf van dit artikel is gebaseerd op de toepassing van het gemene recht.
Het gezag van gewijsde kan niet worden ingeroepen tegen iemand die in het proces geen
partij is geweest (artikel 1351 van het Belgische en het Luxemburgse B.W., artikel
1954 van het Nederlandse B.W.).
In België en Luxemburg stelt de benadeelde, wanneer het schadetoebrengende feit een
misdrijf of een overtreding vormt, zich veelvuldig civiele partij in het straf geding.
In Nederland maakt men vrijwel nooit van deze procedure gebruik. Indien in een dergelijk
geval de verzekeraar niet in het straf geding verschenen is, zal het daarin gewezen
vonnis aan de verzekeraar kunnen worden tegengeworpen voor zover het betreft het bestaan
van het strafbare feit doch niet ten aanzien van de burgerrechtelijke aanspraken.
In de Belgische wet is dan ook bepaald (artikel 9 van de wet van 1.7.1956) dat de
verzekerde en de benadeelde de verzekeraar in het straf geding kunnen roepen, opdat
het strafvonnis voor het burgerrechtelijke gedeelte daarvan hem kan worden tegengeworpen.
De tweede paragraaf doelt op een algemeen gevolgde praktijk: de verzekering tegen
burgerrechtelijke aansprakelijkheid omvat de kosten, die de verzekerde zal moeten
maken om zich tegen de benadeelde te verweren. De verzekeraar belast zich met dit
verweer en behoudt zich zelfs de leiding van de procesvoering voor, zonder dat hij
juridisch gesproken partij is. Het zou niet billijk zijn, indien de verzekeraar onder
dergelijke omstandigheden zou kunnen stellen dat hij buiten het geding staat en dat
tegenover hem geen beroep op het vonnis kan worden gedaan. Een dergelijke houding
zou bovendien in strijd zijn met de goede trouw.
De wijze waarop de verzekeraar de verdediging van de verzekerde op zich heeft genomen
is niet van belang. Het is voldoende dat de verzekeraar „in feite” heeft deelgenomen
aan het tegen de verzekerde gevoerde geding.
In de laatste paragraaf wordt gesteld dat „de verzekeraar de verzekerde in het geding
kan roepen dat door de benadeelde tegen hem wordt ingesteld”. Hiermede wordt de verzekeraar
een wapen tegen bedrog in handen gegeven. Om deze reden behoort dit recht van de verzekeraar
te blijven bestaan, zelfs wanneer de vordering van de benadeelde tegen de verzekerde
is verjaard (zie artikel 10).
Artikel 10
De verjaring in zaken van verzekering wordt in de nationale wetten geregeld en het
lijkt niet noodzakelijk in deze wetten wijzigingen aan te brengen. In België en Luxemburg
verjaart de rechtsvordering van de verzekerde tegen de verzekeraar na drie jaar, doch
deze termijn begint eerst te lopen vanaf het ogenblik van de gebeurtenis waaruit de
rechtsvordering voortvloeit. Artikel 31 van de Luxemburgse wet van 16 mei 1891 op
de overeenkomst van verzekering is in dezelfde zin geredigeerd als artikel 32 van
de Belgische wet van 11 juni 1874. In Nederland daarentegen bevatten de bepalingen
inzake verzekering van het Wetboek van Koophandel geen bijzondere voorschriften aangaande
verjaring. Hier is dus de gewone verjaring van toepassing, ook op verzekeringen.
De rechtsvorderingen tussen de verzekeringnemer of de verzekerde te wiens behoeve
de verzekering is gesloten enerzijds en de verzekeraar anderzijds blijven aan de geldende
regelen onderworpen.
Artikel 10 § 1 heeft uitsluitend betrekking op verjaring van de rechtstreekse vordering
van de benadeelde tegen de verzekeraar. Men heeft het billijk geacht het voordeel
dat de benadeelde aan deze actie ontleent, in de tijd te beperken. Derhalve wordt
bepaald, dat de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door
verloop van drie jaar, te rekenen van de dag van het ongeval. Dit zal ook het geval
zijn wanneer de benadeelde het recht behoudt tegen de verzekerde een vordering in
te stellen na verloop van die termijn. De bepaling heeft geen invloed op de rechten
die de verzekerde aan de verzekeringsovereenkomst ontleent.
Overigens zal de onafhankelijkheid van de twee rechtsvorderingen welke de benadeelde
heeft, voor hem voordelig zijn, indien de verjaringstermijn van zijn vordering tegen
degene die de schade heeft toegebracht, minder dan drie jaar bedraagt.
Volgens paragraaf 2 stuiten de handelingen die de verjaring van de rechtsvordering
van de benadeelde tegen de verzekerde stuiten, ook de verjaring tegen de verzekeraar.
Hij die de schade heeft geleden kan namelijk desgewenst een rechtsvordering instellen
tegen degene die het ongeval heeft veroorzaakt en dus zijn oorspronkelijke schuldenaar
is. De verplichting van de verzekeraar, die in zeker opzicht zijn tweede schuldenaar
is, kan gedurende die tijd niet door verjaring teniet gaan (vergelijk artikel 2250
van het Belgische en het Luxemburgse B.W. en artikel 2021 van het Nederlandse B.W.).
Voor het stuiten van de verjaring van de vordering tegen de verzekeraar is het voldoende
dat de verjaring wordt gestuit tegen één der verzekerden (eigenaar, gebruiker, bestuurder).
Omgekeerd moet stuiting van de verjaring ten opzichte van de verzekeraar tegenover
alle verzekerden werken.
Het derde lid voorziet in een praktische behoefte. De term „onderhandelingen” moet
in ruime zin worden opgevat en omvat elke briefwisseling en elke mondelinge bespreking
over de rechten van de benadeelde. Het laatste zinsdeel van artikel 10 heeft tot doel
de benadeelde de onaangename verrassing te besparen dat hem verjaring wordt tegengeworpen
terwijl hij kon aannemen dat de onderhandelingen nog gaande waren. Om te bereiken
dat het afbreken van de onderhandelingen een einde maakt aan de stuiting van de verjaring,
is het noodzakelijk dat een van de partijen bij deurwaardersexploot of per aangetekend
schrijven aan de andere partij heeft kennis gegeven van het afbreken van de onderhandelingen.
Vanaf dat moment begint een nieuwe termijn van drie jaar te lopen.
Artikel 11
De waarborgen die een wet op de verplichte verzekering aan verkeersslachtoffers biedt,
zouden niet ten volle doel treffen indien de excepties, die de verzekeraar aan zijn
verzekerde kan tegenwerpen, ook aan de slachtoffers zouden kunnen worden tegengeworpen.
Uit de in de Conventie opgenomen formulering vloeit voort, dat aan de benadeelde niet
kan worden tegengeworpen dat de verzekerde de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst
niet in acht heeft genomen. Zo zal de verplichting van de verzekeraar tegenover de
benadeelde zelfs dan bestaan, indien de verzekeringnemer de premie niet op de vervaldag
heeft voldaan, indien het verzekerde motorrijtuig voor een ander doel is gebruikt
dan in de overeenkomst was bepaald of indien het ongeval is veroorzaakt ten gevolge
van dronkenschap van de bestuurder of door iemand die wettelijk niet het recht had
een motorrijtuig te besturen.
De in de wetten van de Verdragsluitende Staten op de overeenkomst van verzekering
voorkomende bepaling, dat verlies of schade die door opzet of grove schuld van de
verzekerde is veroorzaakt, niet ten laste van de verzekeraar zal komen (Belgische
wet, artikel 16; Luxemburgse wet, artikel 15; vergelijk Nederlands Wetboek van Koophandel,
artikel 276) zal niet van toepassing zijn op de verhouding tussen de verzekeraar en
de benadeelde.
De verplichting van de verzekeraar tegenover de benadeelde zal eveneens bestaan in
geval van verzwijgingen of valse verklaringen of in geval van verzwaring van het risico
gedurende het tijdvak waarover de verzekering loopt. Op de bepalingen die thans hieromtrent
in de wetten van de drie landen bestaan, zal slechts tegenover de nalatige verzekeringnemer
een beroep kunnen worden gedaan (Belgische wet, artikelen 9 en 31; Luxemburgse wet,
artikelen 8 en 32; Nederlands Wetboek van Koophandel, artikel 251). Een en ander vloeit
bovendien voort uit artikel 12.
De benadeelde zal recht op schadevergoeding hebben zodra het schadetoebrengende feit
binnen het kader van de overeenkomst valt. De verzekeraar zal zijn aansprakelijkheid
slechts kunnen afwijzen indien het feit geen verband houdt met het verzekerde risico,
bv. indien een verzekerde een ongeval heeft veroorzaakt met een motorrijtuig dat niet
door de verzekering was gedekt of indien de benadeelde van het recht op uitkering
is uitgesloten op grond van artikel 4.
Uitdrukkelijk wordt bepaald, dat de verzekeraar zich een verhaalsrecht tegen de verzekeringnemer
kan voorbehouden voor het geval hij tot schadeloosstelling zou moeten overgaan terwijl
hij volgens de wet of de overeenkomst zijn verplichting tegenover de verzekerde niet
gestand zou behoeven te doen. Een recht van verhaal kan ook worden bedongen tegen
een andere verzekerde dan de verzekeringnemer, voor het geval dat deze verzekerde
de verplichtingen die voor hem uit zijn hoedanigheid van begunstigde der overeenkomst
voortvloeien, niet nakomt.
Artikel 12
Dit artikel bepaalt dat elk feit dat beëindiging of schorsing van de verzekering tot
gevolg zou kunnen hebben, door de verzekeraar ter kennis dient te worden gebracht
van de administratieve instantie die te dien einde bevoegd zal worden verklaard.
Beëindiging van de verzekering kan door de verzekeraar slechts tegen de benadeelde
worden ingeroepen na verloop van een termijn van zestien dagen, te rekenen vanaf de
datum der kennisgeving. De bedoeling van deze termijn is de bevoegde instantie in
de gelegenheid te stellen alle maatregelen te treffen ten einde de gebruiker van het
motorrijtuig te beletten daarvan verder gebruik te maken. Op grond van de tekst kan
elk der drie regeringen de procedure der kennisgeving zelf regelen.
Op de verplichting tot kennisgeving van het feit, dat beëindiging van de overeenkomst
tot gevolg heeft, worden twee uitzonderingen gemaakt. De eerste betreft het geval
waarbij een verzekeringsovereenkomst in de plaats treedt van een andere. Daar de belangen
van het slachtoffer door het afsluiten van een nieuwe polis volledig zijn gedekt,
leek het gewenst de eerste verzekeraar van rechtswege van zijn verplichtingen te ontslaan,
zonder dat daarvoor formele vereisten worden gesteld.
De tweede uitzondering betreft motorrijtuigen die zich gewoonlijk in het buitenland
bevinden. Men was van mening, dat verplichte kennisgeving van de beëindiging van een
bij een erkende verzekeraar op het grondgebied van een der Verdragsluitende Staten
afgesloten verzekeringsovereenkomst grote administratieve beslommeringen met zich
mede zou brengen en zonder praktisch nut zou zijn wanneer het motorrijtuigen betreft
die zich gewoonlijk op een ander grondgebied bevinden. Wel dient echter in dat geval
de waarborg ten gunste van de benadeelde gedurende de zestien dagen, volgende op de
beëindiging van deze overeenkomsten, gehandhaafd te blijven.
Artikel 13
De bepalingen van de bijlage zijn, behalve voor zover uit de tekst het tegendeel blijkt,
van dwingend recht, zodat partijen er niet van kunnen afwijken. Bedingen in een verzekeringspolis,
die ten doel mochten hebben de rechten van dezen te beknotten, kunnen aan benadeelden
niet worden tegengeworpen.
Opgemerkt wordt dat het onderhavige artikel de verzekeraar geenszins belet zich een
verhaalsrecht voor te behouden tegen de verzekeringnemer en tegen de verzekerden die
geen verzekeringnemer zijn, voor het geval dezen in gebreke zijn hun verplichtingen
tegenover hem na te komen. Dit recht wordt de verzekeraar trouwens uitdrukkelijk toegekend
in artikel 11, par. 2 (zie de toelichting op dat artikel).