Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering [...] van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs, Bonn, 23-03-1983

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 23-03-1983 t/m heden

Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland inzake de erkenning van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs

Authentiek : NL

Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland inzake de erkenning van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland

zijn

in de geest van de vriendschappelijke betrekkingen tussen beide Staten,

op basis van de Culturele Overeenkomst van 27 april 1961, in het bijzonder van de artikelen 1, 3, 8 en 15,

geleid door de wens de toelating tot of de voortzetting van de studie voor studenten uit beide Staten in elk der Overeenkomstsluitende Staten te vereenvoudigen,

het volgende overeengekomen inzake de erkenning van studietijden en studieresultaten ten behoeve van de voortzetting van de studie aan instellingen van hoger onderwijs alsmede inzake het voeren van academische graden:

Artikel 1

In deze Overeenkomst betekent:

  • a. de uitdrukking „instellingen van hoger onderwijs”: alle universiteiten, hogescholen en andere instellingen van hoger onderwijs, die in het Koninkrijk der Nederlanden en in de „Landen” van de Bondsrepubliek Duitsland wettelijk worden beschouwd het karakter van hoger onderwijs te hebben en die gerechtigd zijn de doctorsgraad te verlenen, of waar studies met een academische graad of met een „staatsexamen” kunnen worden afgesloten;

  • b. de uitdrukking „academische graad”: elk diploma of elke graad, die door een instelling van hoger onderwijs als bewijs van de voltooiing van een studie wordt verleend;

  • c. de uitdrukking „staatsexamen”: de onder overheidstoezicht af te leggen tussentijdse en afsluitende examens met betrekking tot een studie aan een instelling van hoger onderwijs.

Artikel 2

  • 1 Aan overeenkomstige studies, met inbegrip van de examens en tussentijdse examens, in de Bondsrepubliek Duitsland wordt op verzoek in het Koninkrijk der Nederlanden eenzelfde waarde toegekend als daaraan in de Bondsrepubliek Duitsland werd toegekend.

  • 2 Aan overeenkomstige studies, met inbegrip van de examens en tussentijdse examens, in het Koninkrijk der Nederlanden wordt op verzoek in de Bondsrepubliek Duitsland eenzelfde waarde toegekend als daaraan in het Koninkrijk der Nederlanden werd toegekend.

Artikel 3

Academische graden en getuigschriften, verworven door middel van „staatsexamens”, geven de houder ervan het recht ten aanzien van een voortgezette studie of een verdere studie aan instellingen van hoger onderwijs in de andere Staat, tot deze studie te worden toegelaten zonder aanvullende examens, ingeval en voor zover de houder van de academische graad respectievelijk het getuigschrift, verworven door middel van een ,,staatsexamen” in de Staat waar deze is verleend tot de voortgezette studie of verdere studie zonder aanvullend examen gerechtigd is.

Artikel 4

  • 1 De houder van een doctorsgraad of van een academische graad, die rechtstreeks recht geeft op toelating tot promotie, heeft het recht deze graad op de wijze te voeren als deze in de Staat, waar hij werd verleend op grond van de wettelijke voorschriften mag worden gevoerd.

  • 2 De houder van een andere academische graad heeft het recht deze op de wijze te voeren als deze in de Staat, waar hij werd verleend op grond van de wettelijke voorschriften mag worden gevoerd onder vermelding van de instelling van hoger onderwijs die die graad heeft verleend.

Artikel 5

Bij de toelating tot „staatsexamens” gelden de in artikel 2 van deze Overeenkomst bedoelde zelfde waardering en erkenning in het kader van de desbetreffende examenvoorschriften.

Artikel 6

  • 1 Voor advies inzake alle vraagstukken, die zich ten gevolge van deze Overeenkomst voordoen, wordt een permanente commissie van deskundigen ingesteld, die bestaat uit een zestal, voor de helft door elk van beide Staten te benoemen leden. De namen van de leden worden langs diplomatieke weg ter kennis van de andere Staat gebracht.

  • 2 De permanente commissie van deskundigen komt op verzoek van een van beide Staten bijeen. De plaats van samenkomst wordt telkens in onderling overleg vastgesteld.

Artikel 7

Deze Overeenkomst is slechts verbindend voor het Europees grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden.

Artikel 8

Deze Overeenkomst geldt ook voor het „Land” Berlijn, tenzij de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze Overeenkomst aan de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden een verklaring aflegt waaruit het tegendeel blijkt.

GEDAAN te Bonn de 23ste maart 1983, in twee exemplaren elk in de Nederlandse en Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

(w.g.) K. W. REININK

Voor de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland

(w.g.) LAUTENSCHLAGER

AMBASSADE VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

No. 2298

Bonn, 23 maart 1983

Nr. I

Zeer geachte Heer Staatssecretaris,

Naar aanleiding van de ondertekening van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland inzake de erkenning van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs (hierna genoemd de Overeenkomst), die heden heeft plaatsgevonden, heb ik de eer vast te stellen dat bij de onderhandelingen ook over het volgende overeenstemming is bereikt:

  • 1. De Overeenkomst maakt, binnen de vakgebieden die zij omvat, de daarin vermelde erkenning en waardering ten behoeve van een voortgezette of verdere studie (met inbegrip van de eventuele toelating tot promotie) mogelijk.

  • 2. De Overeenkomst heeft ten doel de met betrekking tot de vooropleiding gestelde voorwaarden voor toelating tot een studie vast te leggen in de examenregelingen van de beide Overeenkomstsluitende Staten. De Overeenkomst verleent derhalve uitsluitend ten behoeve van een voortgezette of verdere studie ontheffing van de verplichting, aan te tonen dat aan de vermelde voorwaarden inzake de vooropleiding is voldaan. Zij leidt niet tot de verlening van het diploma, de graad of het getuigschrift ten aanzien waarvan deze ontheffing wordt verleend.

  • 3. De Overeenkomst heeft geen betrekking op de effectus civilis. Na het sluiten van de Overeenkomst zullen de Overeenkomstsluitende Staten nagaan, in hoeverre vraagstukken betreffende de effectus civilis bij overeenkomst kunnen worden geregeld.

  • 4. Met betrekking tot de gevallen dat studies met een staatsexamen worden afgesloten, worden ingevolge artikel 5 van de Overeenkomst de studietijden slechts in aanmerking genomen en de examens slechts erkend op basis van de op dat moment geldende binnenlandse examenvoorschriften.

  • 5. De Overeenkomst laat de in de beide Overeenkomstsluitende Staten geldende algemene voorwaarden en beperkingen inzake de toelating tot studies en studieonderdelen onverlet.

  • 6. Met betrekking tot de Bondsrepubliek Duitsland dienen de verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst op grond van de verdeling van de bevoegdheden tussen de Duitse Bondsstaat, de „landen" en de instellingen van hoger onderwijs als volgt te worden geïnterpreteerd:

    • a. voor zover met betrekking tot beslissingen ingevolge de Overeenkomst de bevoegdheid bij de autoriteiten van de „landen” berust, is de Overeenkomst rechtstreeks van kracht;

    • b. voor zover de instellingen van hoger onderwijs bevoegd zijn te beslissen, hebben de bepalingen van de Overeenkomst slechts een aanbevelend karakter voor deze instellingen. Zij is rechtstreeks van kracht, zodra in het huidige examenreglement de bepaling in paragraaf 6, tweede lid, derde volzin, van de „Allgemeine Bestimmungen für Diplomprüfungsordnungen” (Algemene Bepalingen voor het Examenreglement voor instellingen van hoger onderwijs), luidende: „voor de gelijkwaardigheid van studietijden en studieresultaten aan buitenlandse instellingen van hoger onderwijs zijn de door de Permanente Conferentie van de ministers van onderwijs en van de Westduitse Rectorenconferentie goedgekeurde overeenkomsten inzake gelijkwaardigheid bindend”, is opgenomen.

  • 7. Met betrekking tot het Koninkrijk der Nederlanden dienen de verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst als volgt te worden geïnterpreteerd:

    • a. voor zover met betrekking tot beslissingen ingevolge de Overeenkomst de bevoegdheid bij organen van de centrale overheid berust, is de Overeenkomst rechtstreeks van kracht;

    • b. voor zover de instellingen van hoger onderwijs bevoegd zijn te beslissen, hebben de bepalingen van de Overeenkomst slechts een aanbevelend karakter voor de instellingen van hoger onderwijs.

  • 8. Ten aanzien van artikel 4 van de Overeenkomst verklaart het Koninkrijk der Nederlanden dat het het tweede lid zodanig interpreteert, dat de bezitter van een buitenlandse universitaire graad niet zal worden verplicht in het Koninkrijk der Nederlanden de naam van de instelling die de graad heeft verleend, bij deze graad te vermelden.

    De Bondsrepubliek Duitsland verklaart dat het eerste lid in Sleeswijk-Holstein geen rechtskracht kan hebben. In dit „land” is wettelijk vastgelegd dat een buitenlandse graad slechts in de oorspronkelijke vorm, met vermelding van de instelling van hoger onderwijs die de graad heeft verleend, mag worden gebruikt.

  • 9. Tot de instellingen van hoger onderwijs, zoals bedoeld in artikel 1 van de Overeenkomst, worden in Nederland gerekend:

    • a. De in artikel 15 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (Staatsblad 1975, 729) genoemde universiteiten en hogescholen, nl.:

      • - de rijksuniversiteiten te Leiden, Groningen, Utrecht en Rotterdam;

      • - de technische rijkshogescholen te Delft, Eindhoven en Enschede;

      • - de Rijkslandbouwhogeschool in Wageningen;

      • - de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam;

      • - de bijzondere universiteiten te Amsterdam en Nijmegen;

      • - de bijzondere hogeschool voor maatschappij- en geesteswetenschappen te Tilburg.

    • b. De bij de Wet Rijksuniversiteit Limburg (Staatsblad 1975, 717) opgerichte Rijksuniversiteit Limburg.

    • c. De tussen de onder a en b genoemde universiteiten en hogescholen opgerichte interuniversitaire instituten.

    • d. De krachtens artikel 118 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs daartoe aangewezen bijzondere universiteiten en hogescholen voor zover het de in het desbetreffende besluit vermelde doctoraten en getuigschriften van met goed gevolg afgelegde examens betreft. Op het tijdstip van het sluiten van de Overeenkomst zijn dit de volgende hogescholen:

      • - de katholieke theologische hogescholen te Tilburg, Amsterdam en Heerlen, met betrekking tot het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 9 september 1974, Staatsblad 539);

      • - de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen, Oudestraat 6, tezamen met de van de Johannes Calvijn-Stichting te Kampen uitgaande Johannes Calvijn-Academie, met betrekking tot het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 8 maart 1975, Staatsblad 109);

      • - de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt) te Kampen, Broederweg 15, met betrekking tot het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 8 maart 1975, Staatsblad 109);

      • - de Theologische Hogeschool van de Christelijk Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn, met betrekking tot het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen (Koninklijk Besluit van 8 maart 1975, Staatsblad 109) alsmede het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 2 februari 1979, Staatsblad 43);

      • - de Katholieke Theologische Hogeschool te Utrecht, met betrekking tot het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 23 januari 1976, Staatsblad 33).

  • 10. Wegens de huidige verschillen tussen de beide Overeenkomstsluitende Staten met betrekking tot de juridische definiëring van het gebied van het hoger onderwijs, wordt er de nadruk op gelegd, dat alle andere instellingen die wettelijk worden beschouwd het karakter te hebben van een instelling van hoger onderwijs, zoals bedoeld in artikel 1 van de Overeenkomst, onder de Overeenkomst vallen.

Ik heb de eer U voor te stellen dat deze brief en Uw bevestigend antwoord daarop een overeenkomst vormen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland, die een wezenlijk bestanddeel van de Overeenkomst vormt en die op dezelfde dag in werking treedt en onder dezelfde voorwaarden van kracht zal zijn als de Overeenkomst.

Gelief, zeer geachte Heer Staatssecretaris, de verzekering van mijn zeer bijzondere hoogachting wel te willen aanvaarden.

(w.g.) K. W. REININK

Dr. K. W. Reinink

Ambassadeur van het

Koninkrijk der Nederlanden

Aan de heer Staatssecretaris

Dr. Hans Werner Lautenschlager

Auswärtiges Amt

te

Bonn

Nr. II

Der Staatssekretär

im Auswärtigen Amt

Bonn, den 23. März 1983

Herr Botschafter,

ich beehre mich, den Empfang Ihres Schreibens vom heutigen Tage zu bestätigen, das in deutscher Fassung folgenden Wortlaut hat:

»Sehr geehrter Herr Staatssekretär,

aus Anlaß der heute erfolgten Unterzeichnung des Abkommens zwischen der Regierung des Königreichs der Niederlande und der Regierung der Bundesrepublik Deutschland über die Anerkennung von Gleichwertigkeiten im Hochschulbereich (im folgenden als Abkommen bezeichnet) beehre ich mich, festzustellen, daß in den Verhandlungen Einverständnis auch über folgendes erzielt worden ist:

  • 1. Das Abkommen soll innerhalb der von ihm umfaßten Disziplinen die dort erwähnten Anerkennungen und Anrechnungen zum Zwecke eines weiteren beziehungsweise weiterführenden Studiums (gegebenenfalls einschließlich der Zulassung zur Promotion) gewähren.

  • 2. Der Gegenstand des Abkommens besteht darin, die Vorbildungsvoraussetzungen für eine Zulassung zu einem Studium in den Prüfungsbegriffen der beiden Vertragsstaaten1festzulegen. Das Abkommen gewährt folglich Befreiungen vom Nachweis der erwähnten Vorbildungsvoraussetzungen nur zum Zwecke eines weiteren beziehungsweise weiterführenden Studiums. Es führt nicht zur Verleihung des Diploms, des Grades oder des Zeugnisses, von deren Nachweis befreit wird.

  • 3. Das Abkommen umfaßt nicht den effectus civilis. Nach Abschluß des Abkommens werden die das Abkommen schließenden Staaten prüfen, inwieweit Fragen des effectus civilis in einer Vereinbarung geregelt werden können.

  • 4. Im Hinblick auf die Besonderheit der Studien, die mit einer Staatsprüfung abschließen, werden gemäß Artikel 5 des Abkommens Studienzeiten nur angerechnet und Prüfungen nur anerkannt nach Maßgabe des jeweiligen innerstaatlichen Prüfungsrechts.

  • 5. Die in beiden Vertragsstaaten2für die Zulassung zu Studiengängen und Studienabschnitten geltenden allgemeinen Zulassungsvoraussetzungen und Zulassungsbeschränkungen werden durch das Abkommen nicht berührt.

  • 6. Die Verbindlichkeit des Abkommens für die Bundesrepublik Deutschland ist aufgrund der Zuständigkeitsverteilung zwischen dem Bund, den Ländern und den Hochschulen wie folgt zu interpretieren:

    • a) Soweit für Entscheidungen aufgrund des Abkommens staatliche Stellen der Länder zuständig sind, gilt das Abkommen unmittelbar.

    • b) Soweit die Hochschulen für die Entscheidung zuständig sind, gilt das Abkommen als Empfehlung für die Hochschulen. Es gilt unmittelbar, wenn in die jeweilige Prüfungsordnung die Bestimmung des §6 Absatz 2 Satz 3 der »Allgemeinen Bestimmungen für Diplomprüfungsordnungen« mit dem Wortlaut »Für die Gleichwertigkeit von Studienzeiten und Studienleistungen an ausländischen Hochschulen sind die von der Ständigen Konferenz der Kultusminister und der Westdeutschen Rektorenkonferenz gebilligten Äquivalenzvereinbarungen maßgebend« übernommen worden ist.

  • 7. Die Verbindlichkeit des Abkommens für das Königreich der Niederlande ist wie folgt zu interpretieren:

    • a) Soweit für Entscheidungen aufgrund des Abkommens staatliche Stellen zuständig sind, gilt das Abkommen unmittelbar.

    • b) Soweit die Hochschulen für die Entscheidung zuständig sind, gilt das Abkommen als Empfehlung für die Hochschulen.

  • 8. Zu Artikel 4 des Abkommens erklärt das Königreich der Niederlande, daß sie Absatz 2 so interpretiert, daß der Inhaber eines ausländischen akademischen Grades im Königreich der Niederlande nicht verpflichtet sein soll, seinem Grad die verleihende Hochschule beizufügen.

    Die Bundesrepublik Deutschland erklärt, daß Absatz 1 in Schleswig-Holstein keine Geltung haben könne. Dort sei in einer gesetzlichen Bestimmung festgelegt, daß ein ausländischer Grad nur in Originalform unter Beifügung der verleihenden Hochschule geführt werden kann.

  • 9. Hochschulen im Sinne von Artikel 1 des Abkommens sind in den Niederlanden:

    • a) die in Artikel 15 des Gesetzes über den wissenschaftlichen Unterricht (Staatsblatt 1975,729) genannten Universitäten und Hochschulen, nämlich:

      • - die Reichsuniversitäten in Leiden, Groningen, Utrecht und Rotterdam,

      • - die Technischen Reichshochschulen in Delft, Eindhoven und Enschede,

      • - die Reichslandwirtschaftshochschule in Wageningen,

      • - die Gemeindeuniversität in Amsterdam,

      • - die besonderen Universitäten in Amsterdam und Nimwegen,

      • - die besondere Hochschule für Gesellschafts- und Geisteswissenschaften in Tilburg;

    • b) die durch das Gesetz Reichsuniversität Limburg (Staatsblatt 1975, 717) errichtete Reichsuniversität Limburg;

    • c) die zwischen den unter a) und b) genannten Universitäten und Hochschulen errichteten interuniversitären Institute;

    • d) die kraft Artikel 118 des Gesetzes über den wissenschaftlichen Unterricht dazu bestimmten besonderen Universitäten und Hochschulen, soweit es die in der betreffenden Verfügung genannten Doktorate und Zeugnisse über bestandene Examen angeht. Zum Zeitpunkt des Abschlusses des Abkommens gilt dies für folgende Hochschulen:

      • - die katholischen theologischen Hochschulen in Tilburg, Amsterdam und Heerlen, betreffend das Doktorat und das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluß vom 9. September 1974, Staatsblatt 539),

      • - die Theologische Hochschule der Reformierten Kirchen in den Niederlanden in Kampen, Oudestraat 6, zusammen mit der von der Johannes-Calvin-Stiftung in Kampen getragenen Johannes-Calvin-Akademie, betreffend das Doktorat und das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluß vom 8. März 1975, Staatsblatt 109),

      • - die Theologische Hochschule der Reformierten Kirchen (»Vrijgemaakt«) in Kampen, Broederweg 15, betreffend das Doktorat und das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluß vom 8. März 1975, Staatsblatt 109),

      • - die Theologische Hochschule der Christlichen Reformierten Kirchen in den Niederlanden in Apeldoorn, betreffend das Zeugnis eines bestandenen Kandidatsexamens (Königlicher Beschluß vom 8. März 1975, Staatsblatt 109) und das Doktorat sowie das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluß vom 2. Februar 1979, Staatsblatt 43),

      • - die Katholische Theologische Hochschule in Utrecht, betreffend das Doktorat und das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluß vom 23. Januar 1976, Staatsblatt 33).

  • 10. Wegen der gegenwärtigen Unterschiede zwischen den beiden das Abkommen schließenden Staaten in der rechtlichen Definition des Hochschulbereichs wird betont, daß alle weiteren Einrichtungen von dem Abkommen erfaßt werden, denen durch Gesetz Hochschulcharakter im Sinne von Artikel 1 des Abkommens zuerkannt wird.

Ich beehre mich, Ihnen vorzuschlagen, daß dieses Schreiben und Ihre bestätigende Antwort eine Vereinbarung zwischen der Regierung des Königreichs der Niederlande und der Regierung der Bundesrepublik Deutschland bilden, die ein wesentlicher Teil des Abkommens ist und die am gleichen Tag in Kraft tritt und unter den gleichen Bedingungen gilt wie das Abkommen.

Genehmigen Sie, sehr geehrter Herr Staatssekretär, die Versicherung meiner ausgezeichneten Hochachtung.«

Ich beehre mich, Ihnen zu bestätigen, daß die Regierung der Bundesrepublik Deutschland mit dem Inhalt Ihres Schreibens einverstanden ist.

Genehmigen Sie, Herr Botschafter, die Versicherung meiner ausgezeichneten Hochachtung.

(gez.) LAUTENSCHLAGER

Seiner Exzellenz

Herrn Dr. Kasper Willem Reinink

Außerordentlicher und bevollmächtigter

Botschafter des Königreichs der Niederlande

Sträßchensweg 10

5300 Bonn 1

  1. [Red: Hier had ten rechte dienen te staan: das Abkommen schließenden Staaten.] ^ [1]
  2. [Red: Hier had ten rechte dienen te staan: das Abkommen schließenden Staaten.] ^ [2]
Naar boven