De Lid-Staten van de Raad van Europa, die Overeenkomstsluitende Partij zijn bij de
Europese Overeenkomst van 15 december 1958 betreffende de uitwisseling van geneesmiddelen
van menselijke oorsprong (hierna te noemen „de Overeenkomst”),
Gelet op de bepalingen van artikel 5, eerste lid, van de Overeenkomst, luidende „De Overeenkomstsluitende Partijen zullen alle nodige maatregelen treffen
ten einde de hun door de andere Partijen ter beschikking gestelde geneesmiddelen van
menselijke oorsprong vrij te stellen van alle invoerrechten”;
Overwegende dat, wat de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap betreft,
het aangaan van de verplichting deze vrijstelling te verlenen behoort tot de competentie
van de Gemeenschap, die hiertoe de nodige bevoegdheden bezit uit hoofde van het Verdrag waarbij zij is opgericht;
Overwegende derhalve dat het, voor de toepassing van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Overeenkomst noodzakelijk is dat de Europese Economische Gemeenschap Partij kan worden bij de
Overeenkomst,
Zijn als volgt overeengekomen: