Aanwijzing binnenvaart

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-06-2018 t/m heden

Aanwijzing binnenvaart

Samenvatting

Deze aanwijzing bevat regels voor het OM en de politie ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de belangrijkste wet- en regelgeving op het gebied van de scheepvaart op de binnenwateren (beroeps- en recreatievaart).

1. Achtergrond

1.1. Inleiding

De wet- en regelgeving op de Nederlandse binnenwateren verschilt per binnenwater. Van belang is met name de volgende regelgeving.

  • Scheepvaartverkeerswet (SVW)

    In de SVW staan algemene regels voor veiligheid voor het scheepvaartverkeer. De SVW vormt eveneens de basis voor het beheer van scheepvaartwegen en het aanbrengen van verkeerstekens;

  • Scheepvaartreglementen

    De in de SVW neergelegde regels zijn voor de Nederlandse binnenwateren nader uitgewerkt in het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Op de internationale Rijn geldt het Rijnvaartpolitiereglement 1995 (RPR). Op andere conventionele (grens)wateren (Eems/Dollard, Westerschelde, het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas) geldt het desbetreffende scheepvaartreglement;

  • Binnenvaartwet (BVW)

    Deze wet en de onderliggende regelgeving, het Binnenvaartbesluit en de Binnenvaartregeling, hebben onder meer betrekking op technische eisen voor binnenschepen, toegang tot de markt, bemanningsvoorschriften, vaarbewijzen en vaar- en rusttijden.

1.2. Reikwijdte

De domeinen Milieu (bijvoorbeeld het Scheepsafvalstoffenverdrag en de Waterwet) en Zeevaart vallen buiten de reikwijdte van deze aanwijzing. Deze domeinen liggen bij het Functioneel Parket.

Zeeschepen die de binnenwateren bevaren vallen wel onder de aanwijzing.

2. Binnenvaartwet

2.1. Uitgangspunten bestuurlijke handhaving

De bestuursrechtelijke handhaving van de BVW is in hoofdzaak opgedragen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT). Naast de aangewezen ambtenaren van de ILT zijn ook ambtenaren in de zin van art. 141 van het Wetboek van Strafvordering en aangewezen ambtenaren van andere diensten (zoals Rijkswaterstaat) met het toezicht op de naleving van de BVW en de Herziene Rijnvaartakte (HRA) belast (art. 40 BVW). Art. 48 van de BVW geeft het overzicht van bepalingen die bestuurlijk beboetbaar zijn. De bijzonderheden met betrekking tot handhaving op de internationale Rijn worden uiteen gezet in hoofdstuk 5 van deze aanwijzing.

2.2. Strafrechtelijke handhaving

Slechts enkele in de BVW genoemde gedragingen worden strafrechtelijk gehandhaafd. Van overtreding van de desbetreffende voorschriften, gesteld bij of krachtens de BVW, wordt door de opsporingsambtenaren (art. 45 BVW) proces-verbaal opgemaakt. De strafbare feiten betreffen doorgaans economische delicten als bedoeld in art. 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten (WED).1 Het strafrecht wordt alleen toegepast bij:

2.2.1. Algemeen

Wanneer door het handelen in strijd met specifieke verbodsbepalingen uit de BVW ‘gevaar voor de openbare veiligheid ontstaat of kan ontstaan’, worden deze gedragingen aangemerkt als strafbaar feit (overtreding).2

Het begrip ‘gevaar voor de openbare veiligheid’ is noch in de BVW, noch in de memorie van toelichting bij die wet nader omschreven. Voor de invulling van het begrip is in deze beleidsregel aansluiting gezocht bij wet- en regelgeving op het gebied van de externe veiligheid (crisisbeheersing). In die context gaat het doorgaans om ongevallen of ernstige incidenten die een uitstraling hebben naar de omgeving. Onder ‘gevaar voor de openbare veiligheid’ wordt derhalve in deze aanwijzing verstaan: overtredingen, waarbij niet alleen de veiligheid van het schip of zijn bemanning, maar ook die van zijn omgeving gevaar loopt of kan lopen.3 Bij omgeving kan onder meer gedacht worden aan de directe omgeving, aan het overige scheepvaartverkeer en aan derden als passagiers, recreanten (zwemmers) of omwonenden.4

2.2.2. Rijnvaart

De materiële normen uit de BVW zijn (grotendeels) ontleend aan enkele uitvoeringsregelingen van de HRA.5 Om te voorkomen dat gelijkluidende normen op uiteenlopende wijzen worden gehandhaafd, wordt bij de handhaving van die uitvoeringsregelingen zoveel mogelijk aangesloten bij de praktijk voor de handhaving van de Binnenvaartwet buiten de internationale Rijn. Dit houdt in dat betreffende bepalingen – voor zover zij overeenkomen met hetgeen bij of krachtens de BVW is bepaald – grotendeels bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. In de (bovengenoemde) gevallen waarin strafrechtelijke handhaving aangewezen is, wordt de opsporing en vervolging op de internationale Rijn gebaseerd op art. 32 HRA (zie hoofdstuk 5).6

2.2.3. Relatieve bevoegdheid

De hoofdregel is dat vervolging wordt ingesteld in het arrondissement waar het delict heeft plaatsgevonden. Daarnaast kan vervolging worden ingesteld in het arrondissement waar de verdachte woont (natuurlijke persoon) of statutair gevestigd is (rechtspersoon). Voor laatstgenoemde mogelijkheid kan echter alleen worden gekozen bij delicten die hebben plaatsgevonden buiten de internationale Rijn (zie hoofdstuk 5).

3. Scheepvaartverkeerswet

3.1. Varen onder invloed

3.1.1. Vaarverbod bij ‘varen onder invloed’

Art. 29, eerste lid, SVW geeft de mogelijkheid aan de opsporingsambtenaar bedoeld in art. 141 Sv om, bij ernstige verdenking van handelen in strijd met art. 27 SVW c.q. art. 1.02, zevende lid, of art. 1.03, vierde lid, RPR (‘varen onder invloed’), een vaarverbod op te leggen aan degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert of stuurt, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip adviseert over de te voeren navigatie (schipper, kapitein, loods, roerganger etc.). Een zelfde mogelijkheid bestaat ten aanzien van degene die aanstalten maakt om dit te gaan doen (vgl. art. 29, tweede lid, SVW).

3.1.2. Bevel tot medewerking

De verdachte met een ademuitslag die duidt op alcoholgebruik boven de wettelijke grenswaarde, krijgt van de opsporingsambtenaar op grond van art. 28a, eerste lid, SVW het bevel om medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, zoals bedoeld in art. 27, tweede lid, onderdeel a, SVW. Ingevolge het tweede lid van art. 28a SVW is de verdachte verplicht alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen op te volgen. Voldoet hij hier niet aan dan is sprake van overtreding van art. 28a, tweede lid, SVW, strafbaar gesteld als misdrijf in art. 31, tweede lid, SVW. Dit artikel kan als een lex specialis worden gezien ten opzichte van art. 184 Sr.

Art. 10 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer regelt hoe dit ademonderzoek moet plaatsvinden (Besluit).

3.1.3. Wel of niet aanhouden

Het aanhouden van de verdachte is volgens de tekst van art. 28a, eerste en tweede lid, SVW geen noodzakelijke voorwaarde voor het verrichten van het ademonderzoek en de overbrenging van de verdachte naar een daartoe bestemde plaats. De verdachte is op grond van art. 31, tweede lid, SVW zonder meer strafbaar als hij – bijvoorbeeld door weg te lopen – weigert medewerking te verlenen aan de uitvoering van een bevel ex art. 28, tweede lid, SVW.7

3.1.4. Moment van verhoor

Het verdient aanbeveling dat het verhoor wordt afgenomen na voltooiing van het ademonderzoek en niet eerder (zoals tijdens de verplichte wachttijd van twintig minuten zoals genoemd in art. 10, tweede lid, van het Besluit). Het bevel medewerking strekt zich namelijk niet uit tot het verhoor van de verdachte. Het bevel eindigt op het moment van voltooiing van het ademonderzoek en de mededeling van de uitslag aan de verdachte. Deze is daarna vrij om te gaan; de medewerking aan het verhoor geschiedt op vrijwillige basis.

3.1.5. Weigering ademonderzoek/bloedonderzoek

Indien de opsporingsambtenaar een bevel tot medewerking geeft waaraan de verdachte geen gevolg geeft, kan aanhouding ter voorgeleiding volgen en wordt proces-verbaal voor weigering adem/bloedonderzoek opgemaakt, alsmede een inhoudelijk verhoor, dat wordt voorafgegaan door een mededeling door de opsporingsambtenaar omtrent het consultatierecht, afgenomen.

3.2. Tegenonderzoek bij ademonderzoek

Art. 11, tweede lid, van het Besluit regelt dat onmiddellijk na het vernemen van het resultaat van het ademonderzoek, de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek. Dit onderzoek wordt voor rekening van de verdachte verricht in de vorm van een bloedonderzoek.8

3.3. Vervolging

3.3.1. Art. 27, tweede lid, van de SVW

Wanneer met inachtneming van de wettelijke voorschriften een ademmonster/bloedproef is genomen, zodat het resultaat van dat onderzoek voor het bewijs kan worden gebruikt, zal een vervolging op basis van art. 27, tweede lid, SVW dienen te worden ingesteld.

3.3.2. Art. 27, eerste lid, van de SVW

Een vervolging op basis van art. 27, eerste lid, SVW komt onder meer in aanmerking in de volgende gevallen:

  • a. wanneer er andere stoffen dan alcohol in het geding zijn, zoals medicijnen en/of drugs;

  • b. wanneer er sprake is van andere omstandigheden dan het weigeren van het ademonderzoek/bloedonderzoek waardoor het ademonderzoek/bloedonderzoek achterwege is gebleven;

  • c. wanneer er sprake is van vormfouten in de procedure betreffende het ademonderzoek of het bloedonderzoek, terwijl wel aan alle vereisten voor een vervolging ex art. 27, eerste lid, SVW is voldaan.

3.3.3. Art. 28a, tweede en zevende lid, van de SVW

Indien het ademonderzoek/bloedonderzoek is geweigerd, wordt vervolgd voor overtreding van art. 28a, tweede en zevende lid, SVW. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer de politie bijzonderheden heeft geconstateerd (bijv. met betrekking tot de wijze van varen door de verdachte of zijn verdere gedrag) en van oordeel is dat verdachte – samengevat – onder invloed van alcohol verkeerde. Indien er in een dergelijke situatie enige twijfel bestaat of veroordeling ter zake van art. 28a SVW zal volgen, verdient het aanbeveling art. 27, eerste lid, SVW subsidiair ten laste te leggen.

3.3.4. Art. 28a, tiende lid, van de SVW

Ten aanzien van art. 28a, tiende lid, SVW valt met betrekking tot ‘de verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken’ een drietal situaties te onderscheiden:

  • a. De verdachte die door zijn fysieke dan wel psychische hoedanigheid niet in staat is zijn wil kenbaar te maken (anders dan door overmatig drankgebruik; bijvoorbeeld na betrokkenheid bij een scheepvaartongeval en aansluitende ziekenhuisopname vanwege verwondingen).

    Bestaat de verdenking dat hij onder invloed van alcohol gevaren heeft, dan kan het bloedmonster met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of politieambtenaar, door een arts9 worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Weigert hij, dan kan hij vervolgd worden op basis van art. 28a, tiende lid, SVW, strafbaar gesteld in art. 31, tweede lid, SVW. Bij weigering wordt het bloedmonster vernietigd. Het oordeel van degene die het bloedmonster afneemt is bepalend voor de beoordeling of verdachte in staat moet worden geacht zijn wil te bepalen.

  • b. De verdachte die niet in staat moet worden geacht zijn wil kenbaar te maken ten gevolge van overmatig alcoholgebruik.

    Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad over de vergelijkbare bepaling van de WVW1994 komt ook deze categorie in aanmerking voor vervolging op grond van art. 28a, tiende lid, SVW, strafbaar gesteld in art. 31, tweede lid, SVW. Het criterium om te bepalen of verdachte onder het tiende lid van art. 28a of onder de regeling van het tweede of het zevende lid valt, ligt met name in de aanspreekbaarheid van de verdachte. Reageert hij niet of geeft hij – al dan niet daarnaar gevraagd – aan dat hij niet begrijpt wat er gebeurt, dan moet worden overgegaan naar de regeling van art. 28a, tiende lid, SVW. Ook hier is het oordeel van degene die het bloedmonster moet afnemen een goede maatstaf bij de beantwoording van de vraag of verdachte simuleert. Een en ander moet dan ook in het proces-verbaal opgenomen worden.

  • c. Overleden verdachte

    Indien verdachte is komen te overlijden bestaat er binnen SVW geen enkele basis om na het overlijden (bijvoorbeeld aan de gevolgen van een verkeersongeval) alsnog bloed af te nemen. Gelet op art. 69 Sr vervalt het recht tot strafvordering bij het overlijden van verdachte. Indien niet onmiddellijk duidelijkheid bestaat over de doodsoorzaak dan heeft het OM de mogelijkheid om een opdracht tot sectie te geven (art. 73, eerste lid, onder a, van de Wet op de Lijkbezorging). Vanzelfsprekend zal met die bevoegdheid uiterst terughoudend moeten worden omgegaan.10

4. Maatregelen

Soms vraagt de ernst van de situatie om onmiddellijk ingrijpen. Toezichthouders en opsporingsambtenaren staat een aantal maatregelen ter beschikking om ongewenste situaties te beëindigen en om te voorkomen dat betrokkene meteen in ongewenst gedrag vervalt. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden om een schip stil te leggen (par 4.1.) en om een tijdelijk vaarverbod op te leggen (par. 4.2).

De invordering en inhouding worden achtereenvolgens toegelicht in paragraaf 4.3.1 en 4.3.2; de ontzegging wordt behandeld in paragraaf 4.3.3.

4.1. Stilleggen van schepen

Bestuursorganen, toezichthouders en opsporingsambtenaren beschikken over verschillende mogelijkheden om een schip voor korte of langere tijd stil te leggen.

Veelal kan een passende maatregel worden getroffen door een toezichthouder of bestuursorgaan.11 Om die reden wordt in eerste instantie getracht de ongewenste situatie langs die weg te beëindigen. Dit uitgangspunt geldt temeer ten aanzien van wet- en regelgeving die primair bestuursrechtelijk wordt gehandhaafd, zoals de BVW. Als een interventie door een bestuursorgaan of toezichthouder niet mogelijk is, kan op grond van art. 9 SVW een verkeersaanwijzing worden gegeven of kan op grond van art. 28 WED een voorlopige maatregel worden bevolen. In het uiterste geval kan een ambtenaar van politie – op grond van art. 3 van de Politiewet 2012 – een schipper vorderen het schip stil te leggen, al dan niet op een aangewezen ligplaats. Dit laatste is slechts mogelijk in bijzondere gevallen.

Het stilleggen van schepen is een ingrijpende handeling, zodat aan het gebruik van de bevoegdheid steeds een redelijkheidsafweging vooraf dient te gaan, waarbij rekening wordt gehouden met aan een stillegging verbonden gevolgen (proportionaliteit).

4.2. Tijdelijk vaarverbod

Op basis van art. 29, eerste lid, SVW is het mogelijk om, kort samengevat, een vaarverbod op te leggen. In de onderstaande tabel staat het aantal op te leggen uren vaarverbod in relatie tot het aantal microgrammen per liter uitgeademde lucht.

Tabel vaarverbod (0,5‰ – 220 µg/l)

000 – 220 µg/l

geen

790 – 805 µg/l

9 uur*

1.391 – 1.455 µg/l

19 uur*

221 – 285 μg/l

1 uur

806 – 870 µg/l

10 uur*

1.456 – 1.520 µg/l

20 uur*

286 – 350 μg/l

2 uur

871 – 935 µg/l

11 uur*

1.521 – 1.585 µg/l

21 uur*

351 – 415 µg/l

3 uur

936 – 1.000 µg/l

12 uur*

1.586 – 1.650 µg/l

22 uur*

416 – 480 µg/l

4 uur

1.001 – 1.065 µg/l

13 uur*

1.651 – 1.715 µg/l

23 uur*

481 – 545 µg/l

5 uur

1.066 – 1.130 µg/l

14 uur*

1.716 µg/l en hoger

24 uur*

546 – 610 µg/l

6 uur

1.131 – 1.195 μg/l

15 uur*

   

611 – 675 µg/l

7 uur

1.196 – 1.260 µg/l

16 uur*

* Tevens invordering vaarbewijs bij:

– snelle motorboten (recreatievaart)

– binnenvaarschepen in geval van recidive (beroepsvaart)

676 – 740 µg/l

8 uur

1.261 – 1.325 µg/l

17 uur*

741 – 785 µg/l

9 uur

1.326 – 1.390 µg/l

18 uur*

4.3. Invordering resp. inhouding vaarbewijs en ontzegging van de vaarbevoegdheid

Kort samengevat kan de houder van een vaarbewijs de bevoegdheid tot het voeren van schepen worden ontzegd in bepaalde gevallen van:

  • risicovol vaargedrag met een snelle motorboot, of

  • varen onder invloed met een snelle motorboot, of

  • herhaaldelijk varen onder invloed met een schip in de beroepsvaart. 12

In de opmaat naar een ontzegging wordt het vaarbewijs ingevorderd door een opsporingsambtenaar. De officier van justitie is bevoegd ingevorderde vaarbewijzen onder zich te houden (‘inhouding’).

4.3.1. Invordering van het vaarbewijs (opsporingsambtenaar)

Vaarbewijzen worden enkel ingevorderd door ambtenaren belast met een algemene opsporingstaak (art. 141 Sv).13

Maakt de opsporingsambtenaar (art. 141 Sv) tegen de houder van een vaarbewijs een proces-verbaal op wegens overtreding van een voorschrift als bedoeld in art. 35b, eerste lid, SVW, dan gaat hij in de volgende situaties tevens over tot invordering van het vaarbewijs14:

  • a. Indien bij onderzoek is gebleken, of bij ontbreken van dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van degene die een schip voert of stuurt, hoger is dan 785 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van zijn bloed hoger blijkt te zijn dan 1,8 milligram alcohol per milliliter bloed. Er wordt echter alleen ingevorderd in geval van varen onder invloed met snelle motorboten of met schepen in de beroepsvaart (recidive).

  • b. Indien met een zodanige snelheid is gevaren dat ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan. Er wordt echter alleen ingevorderd in geval van snelheidsovertredingen begaan met snelle motorboten. Een ontzegging wegens gevaarlijk vaargedrag kan namelijk uiteindelijk enkel worden opgelegd voor het (doen) voeren van dat type schip (art. 35b, eerste lid, onder a, SVW).

  • c. Indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder15 opnieuw een feit als bedoeld in art. 35b, eerste lid, SVW zal begaan. Het gaat met name om een vermoeden dat er door of onder verantwoordelijkheid van de houder van het vaarbewijs wederom gevaarlijk vaargedrag zal worden vertoond of onder invloed zal worden gevaren.

De opsporingsambtenaar moet nadrukkelijk de overgifte van het vaarbewijs vorderen. Tevens wordt de verdachte er op gewezen dat hij zich schuldig maakt aan overtreding van art. 184 Sr, indien hij geen gevolg geeft aan de vordering.

De invordering is overigens pas voltooid op het moment dat het vaarbewijs in handen komt van de opsporingsambtenaar.16 Indien na de vordering tot overgifte geen vaarbewijs wordt afgegeven, wordt (in plaats van een proces-verbaal van invordering) een proces-verbaal van de vordering tot overgifte opgemaakt. De houder van het vaarbewijs wordt er door de opsporingsambtenaar op gewezen dat de geldigheid van zijn ingevorderde, maar nog niet overhandigde, vaarbewijs van rechtswege is geschorst (art. 24a BVB).17

Het kan zijn dat de houder van het vaarbewijs geen vaarbewijs kan afgeven, omdat dit vermist of gestolen is. In dat geval wordt een kopie van de aangifte van de vermissing/diefstal van het vaarbewijs bij het proces-verbaal van de vordering tot overgifte gevoegd.18 Er dient géén proces-verbaal te worden opgemaakt voor overtreding van art. 184 Sr, indien het niet voldoen aan de vordering verdachte niet kan worden verweten. Het betreft dan omstandigheden op grond waarvan verdachte niet tijdig heeft kunnen zorgen voor een vervangend vaarbewijs.19

4.3.2. Inhouding van het vaarbewijs (officier van justitie)

De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien dagen na de dag van invordering over de inhouding van het vaarbewijs (art. 35a, tweede en derde lid, SVW).20

Voor de inhoudelijke criteria op grond waarvan de officier van justitie tot inhouding van het vaarbewijs kan besluiten, wordt verwezen naar artikel 35a, tweede lid, SVW.

De officier van justitie geeft het ingevorderde vaarbewijs onverwijld terug aan de houder:

  • a. indien hij (met inachtneming van de Algemene termijnenwet) binnen tien dagen na de dag van invordering geen toepassing geeft aan zijn bevoegdheid om het vaarbewijs onder zich te houden;

  • b. indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter

    • geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van een schip zal worden opgelegd, of

    • geen onvoorwaardelijke ontzegging zal worden opgelegd van langere duur dan de tijd gedurende welke het vaarbewijs is ingevorderd of ingehouden geweest;

  • c. indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen 26 weken na de dag van invordering is aangevangen.

4.3.2.1. Niet voltooide invordering

In geval van niet voltooide invorderingen, hoeft de officier van justitie ook niet te beslissen op de vraag of hij het vaarbewijs onder zich wenst te houden (hem heeft immers geen vaarbewijs bereikt). De wettelijke beslistermijn van tien dagen (tevens teruggavegrond) is niet van toepassing. Wel wordt na ontvangst van het proces-verbaal van de vordering tot overgifte door of namens de officier bij het register melding gedaan van de vordering (zie par. 3.4.1). Het vaarbewijs van betrokkene is van rechtswege geschorst. Indien een gevorderd, maar niet overhandigd vaarbewijs later alsnog wordt overgedragen aan de officier van justitie, dient deze zo spoedig mogelijk te beslissen over de inhouding. Daarbij wordt de procedure ten aanzien van de invordering van het vaarbewijs in acht genomen.

4.3.3. Ontzegging van de vaarbevoegdheid

4.3.3.1. Pleziervaart: snelle motorboten (art. 35b, eerste lid, onder a, SVW)

Bij snelle motorboten21 is een ontzegging mogelijk wegens:

  • Risicovol vaargedrag

    Het betreft het op de binnenwateren (doen) voeren van een snelle motorboot in strijd met voorschriften gesteld krachtens art. 4, eerste lid, onderdelen a en d, en derde lid, SVW. Daarmee wordt gedoeld op de voorschriften die zijn opgenomen in de SVW en de scheepvaartreglementen (het RPR, BPR, Scheepvaartreglement voor het kanaal van Gent naar Terneuzen etc.). In de praktijk zal het vaak gaan om het niet opvolgen van verkeersaanwijzingen, hinderlijke vaarbewegingen en overschrijding van de maximumsnelheid.

    Belangrijke voorwaarde is dat ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan. Indicatoren voor de gevaarzetting zijn onder meer (de kans op) schade en letsel, de omgeving en samenloop met andere feiten.

  • Varen onder invloed

    Ook voor het op de binnenwateren (doen) voeren van een snelle motorboot in strijd met art. 27 SVW kan een ontzegging worden gevorderd. Voor de situaties waarin dit geïndiceerd is, wordt verwezen naar de Richtlijn voor Strafvordering Binnenvaart. Er hoeft geen sprake te zijn van recidive.

4.3.3.2. Beroepsvaart (art. 35b, eerste lid, onder b, SVW)

Voor aangewezen schepen kan bij herhaaldelijke overtreding van het verbod uit art. 27 SVW een ontzegging worden gevorderd. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende criteria:

  • Aangewezen vaarbewijs. Het moet gaan om een schip waarvoor een bij ministeriële regeling aan te wijzen vaarbewijs is vereist (zie art. 7.9b, eerste lid, BVR).

  • Varen onder invloed. De ontzegging is alleen mogelijk wegens het (doen) voeren van een schip in strijd met art. 27 SVW. Dit betreft zowel alcohol als andere stoffen die de vaardigheid voor het voeren of sturen van het schip, dan wel de bekwaamheid tot het adviseren van de kapitein of de verkeersdeelnemer, kan verminderen.

  • Herhaaldelijk: er moet sprake zijn van recidive. Hierbij wordt gekeken naar eerdere voldane transacties/strafbeschikkingen of veroordelingen wegens (doen) varen onder invloed (art. 27 SVW) gedurende een periode van vijf jaar voorafgaande aan de overtreding.

Beroepsvaart. Op basis van de wettekst is het mogelijk om ook in de recreatievaart een ontzegging van de vaarbevoegdheid te vorderen wegens herhaaldelijk varen onder invloed (het klein vaarbewijs en het zeilbewijs zijn immers aangewezen).

5. Conventionele wateren; Rijnvaart

Op enkele scheepvaartwegen zijn een specifiek verdrag en bijbehorende voorschriften van toepassing. Dit is bijvoorbeeld het geval op (de Nederlandse delen van) de grenswateren Eems/Dollard, de Westerschelde, het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas. Ook op de ‘internationale Rijn’ is een verdrag van kracht. Dit hoofdstuk omvat in het kort het opsporings- en vervolgingsbeleid voor deze conventionele wateren.

5.1. Herziene Rijnvaartakte

5.1.1. Kader

De Herziene Rijnvaartakte (ook wel: Akte van Mannheim 1868) geldt in Nederland op de Nederlandse Rijn, het Pannerdensch Kanaal, de Lek en de Waal (de zgn. ‘Aktewateren’). Ter uitvoering van het verdrag zijn door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR), het centrale bestuursorgaan in Straatsburg, specifieke voorschriften tot stand gebracht. Deze voorschriften, de internationale reglementen RPR, het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (ROSR) en het Europees Verdrag voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN), zijn gesanctioneerd in de HRA (art. 32). Noch de akte, noch de reglementen regelen de bevoegdheden van toezichthouders en opsporingsambtenaren. De bepalingen uit de nationale wetgeving mogen daarom worden toegepast.

5.1.2. Strafrechtelijke handhaving

Hetgeen voortvloeit uit de HRA voor de binnenvaart op de internationale Rijn heeft op grond van de art. 93 en 94 van de Grondwet voorrang op de nationale regelgeving, mochten deze regelingen met elkaar conflicteren. Het OM handhaaft de vigerende voorschriften op de internationale Rijn met inachtneming van de kaders die voortvloeien uit de HRA. Zo kent art. 32 HRA uitsluitend een geldboete als sanctie. Dit betekent dat bij overtredingen op de internationale Rijn geen ruimte is voor oplegging van vervangende hechtenis.22

Art. 24c Sr moet dan ook ingevolge art. 94 Grondwet buiten toepassing blijven. Hetzelfde geldt voor het opleggen van taakstraffen of verbeurdverklaring. Ook kan de op een rijnpatent berustende vaarbevoegdheid niet door de rechter worden ontzegd (zie par. 2.4.2 van hoofdstuk 4). De op te leggen geldboete is voorts gemaximeerd. De maximum geldboete bedraagt 25.000 euro.23 Met deze kanttekeningen geldt het in deze aanwijzing opgenomen beleid mutatis mutandis voor de aktewateren.

5.1.3. Rijnkruisend scheepvaartverkeer

Als gevolg van een aantal wetswijzigingen (onder andere de invoering van de BVW) komt de regelgeving voor de aktewateren en niet-aktewateren de laatste jaren steeds meer overeen. Mocht er nog sprake zijn van verschillen, dan kan toepassing van de voorschriften tot ongewenste situaties leiden voor schepen die de aktewateren bevaren, maar de grens met Duitsland niet passeren noch hebben gepasseerd. Voor dit zogenoemde ‘Rijnkruisend scheepvaartverkeer’ worden afwijkingen toegestaan, mits wordt voldaan aan de (voor de niet-akte wateren geldende) bepalingen bij of krachtens de BVW.

5.2. Overige conventionele wateren

Deze aanwijzing geldt mutatis mutandis voor (de Nederlandse delen van) de grenswateren Eems/Dollard, de Westerschelde, het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas. Waar in deze aanwijzing wordt uitgegaan van een overtreding van een voorschrift in het BPR, respectievelijk het RPR, dient op de genoemde grenswateren conform deze aanwijzing te worden gehandeld voor zover de gedraging is te herleiden tot een overeenkomstige overtreding in het desbetreffende scheepvaartreglement.

  1. Dit geldt alleen voor overtredingen buiten de internationale Rijn. Zie hoofdstuk 5. ^ [1]
  2. De verbodsbepalingen uit de BVW zijn opgenomen in de rangschikking van art. 1, onder 4°, WED. ^ [2]
  3. Het gros van de bepalingen uit de BVW is naar zijn aard (mede) gericht op de veiligheid van het schip of zijn bemanning. Een bedreiging van de veiligheid van het schip of zijn bemanning mag derhalve licht worden aangenomen. Het zwaartepunt bij de toepassing van het criterium ligt bij het element ‘gevaar voor de omgeving’ (uitstraling naar buiten). ^ [3]
  4. Passagiers moeten worden beschouwd als ‘derden’. Dat inzicht brengt met zich mee dat bij passagiersvaart al snel sprake zou kunnen zijn van ‘gevaar voor de openbare veiligheid’. Het is echter niet wenselijk om dit in alle gevallen meteen aan te nemen. Of gevaar voor de openbare veiligheid aan de orde is, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. ^ [4]
  5. Het gaat met name om voorschriften ten aanzien van vaartijden, bemanningseisen, radarexamens en technische eisen. Het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 en het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn, zijn opgenomen als bijlagen bij de Binnenvaartregeling. ^ [5]
  6. In verband met een voorbehoud in de strafbaarstelling in art. 1, onder 4, WED wordt op de internationale Rijn bij gevaar voor de openbare veiligheid niet vervolgd op grond van art. 49 BVW, maar op grond van artikel 32 HRA en het betreffende voorschrift voor de Rijn. ^ [6]
  7. Aanhouding van de verdachte verdient wel de voorkeur in die gevallen waarin de verdachte van overtreding van art. 27 SVW niet is gebaseerd op de uitslag van de ademtest, maar op basis van de interpretatie van het gedrag van de verdachte door de opsporingsambtenaar. De betrokkenheid van de hulpofficier van justitie is in deze gevallen van belang ter toetsing van de verdenking. ^ [7]
  8. Bij het uitvoeren van het onderzoek dient verder op dezelfde wijze te worden gehandeld als wanneer op initiatief van de politie tot het afnemen van een bloedmonster zou zijn overgegaan. De artikelen 12 t/m 21 van het Besluit zijn van overeenkomstige toepassing. ^ [8]
  9. Of verpleegkundige, zie artikel 12 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. ^ [9]
  10. Let op bij het onderzoek naar ongevallen. In het convenant afspraken OM en de Onderzoeksraad voor veiligheid zijn over sectie en onderzoeken op basis van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid specifieke afspraken opgenomen. ^ [10]
  11. Denk aan het stilleggen ter controle (5:19 AWB), het geven van een verkeersaanwijzing (art. 9 SVW), het onderbreken van het gebruik wegens de staat van het schip (art. 17 BVW), het stilleggen van werk en het bevel de arbeid te staken (art. 28 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, art. 8:1 Arbeidstijdenwet), het opleggen van een last onder bestuursdwang (art. 25 SVW) of het toepassen van bestuursdwang (o.a. art. 44 BVW). ^ [11]
  12. Zie art. 35b, eerste lid, SVW. ^ [12]
  13. De vordering tot overgifte van het vaarbewijs kan wettelijk ook worden gedaan door buitengewone opsporingsambtenaren (art. 142 Sr). Die zijn echter niet bevoegd om ademtesten af te nemen (van betrokkene medewerking te vorderen aan een adem- of bloedonderzoek in de zin van art. 28 en 28a SVW). Om deze en andere praktische redenen hanteert het OM daarom het uitgangspunt dat vaarbewijzen in de regel worden ingevorderd door ambtenaren belast met een algemene opsporingstaak. ^ [13]
  14. Art. 35a, eerste lid, SVW is afgeleid van het eerste lid van art. 164 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Waar laatstgenoemd art. aan de opsporingsambtenaar de invordering bij de daar omschreven overtredingen verplicht voorschrijft, is met art. 35a SVW slechts een bevoegdheid tot invorderen gecreëerd. Mede gelet op de ernst van de overtredingen gaat het OM in navolging van art. 164 WVW 1994 hier uit van een invorderingsplicht. ^ [14]
  15. Hieronder moet blijkens de toelichting niet alleen de feitelijk bestuurder worden verstaan, maar ook de gezag voerend vaarbewijshouder. ^ [15]
  16. Het is van belang onderscheid te maken tussen ‘de vordering tot overgifte’ enerzijds en de ‘invordering’ anderzijds. Pas bij een voltooide invordering kan de aftrek ex art. 35b, derde lid, SVW worden toegepast. De vordering tot overgifte is overigens niet beperkt tot het tijdstip waarop en de plaats waar de verdachte is aan- of staande gehouden, maar kan ook daarna nog worden gedaan (Vgl. HR 31 januari 1961, NJ 1961, 207). Nadat het proces-verbaal van overtreding/misdrijf is voorzien van een datum van sluiting vervalt echter de bevoegdheid tot het doen van de vordering tot overgifte (Vgl. HR 21 oktober 1958, NJ 1959, 5). ^ [16]
  17. De formulering van art. 24a BVB is enigszins gemankeerd. De bedoeling van de regelgever is evenwel evident: de geldigheid van het vaardocument is van rechtswege geschorst vanaf de vordering tot overgifte. ^ [17]
  18. Alternatief kan een door de verbalisant bevestigde opmerking van aangifte/vermissing bij het proces-verbaal van de vordering tot overgifte worden gevoegd. Ook kan van de diefstal/vermissing melding worden gemaakt in het proces-verbaal van de vordering tot overgifte. ^ [18]
  19. Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AO5324. ^ [19]
  20. Deze wettelijke termijn geldt alleen voor ingevorderde (gevorderde én overhandigde) vaarbewijzen. ^ [20]
  21. Het begrip ‘snelle motorboot’ is gedefinieerd in art. 1, eerste lid, onder u, SVW en het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Waterscooters vallen ook onder de omschrijving. Het begrip ‘snelle motorboot’ is situationeel bepaald: het gaat om de combinatie van vaartuig en motor. Als aan een roeiboot een zware motor wordt bevestigd, is op dat moment sprake van een snelle motorboot. Dit kan zich ook voordoen wanneer een lichte motor van een kleine motorboot wordt vervangen door een zware motor. ^ [21]
  22. Zie het arrest van de Kamer van Beroep van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart d.d. 3 december 1997 NJ 1998/245 en het arrest van de Hoge Raad d.d. 9 juni 1998 nr. 105.384 NJ 1998/858. ^ [22]
  23. Voor die datum bedroeg het maximum 2.500 bijzondere trekkingsrechten op het Internationaal Monetair Fonds (omgerekend naar euro’s circa 2.750 euro). De verhoging van het maximum volgt uit het Aanvullend Protocol nr. 6, ondertekend te Straatsburg op 21 oktober 1999, in werking getreden op 1 november 2011. ^ [23]
Naar boven