1.3. De rol van het strafrecht
[Regeling vervallen per 01-07-2024]
Bij de beantwoording van de vraag of het strafrecht moet worden ingezet bij een verdenking
van een zedendelict, moeten verschillende elementen in een zo vroeg mogelijk stadium
van de zaak worden meegewogen.
Bij de start van een zaak en tijdens het vervolg ervan wordt steeds afgewogen of voldoende
maatregelen zijn getroffen om de directe veiligheid van betrokkenen en anderen te
waarborgen en of er voldoende maatregelen zijn getroffen om duurzame veiligheid te
versterken. Bij het inschatten of (aanvullende) strafrechtelijke maatregelen nodig
zijn, wordt gebruik gemaakt van kennis en expertise van andere instanties zoals bijvoorbeeld
de Raad voor de Kinderbescherming of de Reclassering. Bij het kiezen van veiligheidsmaatregelen
wordt zoveel mogelijk samengewerkt met andere (overheids)instanties die taken hebben
ten aanzien van de veiligheid en waar mogelijk wordt gezamenlijk bekeken wie welke
maatregelen treft.
Opsporing en vervolging van zedendelicten zijn voor slachtoffers vaak een zware belasting.
In de meeste gevallen zijn er immers maar twee mensen aanwezig geweest ten tijde van
het voorval en is er weinig ander bewijs voorhanden dan hun verklaringen. In sommige
gevallen kan het onderzoek leiden tot secundaire victimisatie. Het openbaar ministerie en de politie spannen zich ervoor in om dat zoveel mogelijk
te voorkomen (zie ook § 4.3 hierna). Mensen die aangifte doen van een zedendelict worden goed voorgelicht, zodat
zij weloverwogen kunnen beslissen of zij bereid en in staat zijn om tot en met een
definitieve vervolgingsbeslissing hun medewerking aan onderzoek en vervolging te geven.
Veel slachtoffers van zedendelicten hebben een verhoogde kwetsbaarheid. Het gaat hierbij
bijvoorbeeld om minderjarigen, lichamelijk of verstandelijk beperkten of mensen met
een psychische aandoening. Ook kan het gaan om mensen die eerder in hun leven slachtoffer
zijn geweest van misbruik of (kinder)mishandeling: zij hebben een verhoogd risico
op herhaald slachtofferschap in de vorm van een zedendelict en op daderschap. Strafrechtelijk
optreden kan verder afbreuk doen aan de veerkracht van personen met een verhoogde
kwetsbaarheid. Ten aanzien van hen is daarom een meer proactieve houding aangewezen.
Dat betekent dat in zedenzaken waarbij zij betrokken zijn nog meer dan in andere gevallen
hun specifieke belangen – ook als deze door henzelf niet met zoveel woorden worden
uitgesproken – moeten worden meegewogen bij de vraag of en hoe strafrechtelijk handelen
wordt ingezet. Als er sprake is van strafrechtelijk optreden, moet zoveel mogelijk
worden voorkomen dat kwetsbare personen daardoor (verder) beschadigd raken.
Zedendelicten kunnen zich soms afspelen in een uiterst complexe context, bijvoorbeeld
in incestsituaties of problematische echtscheidingen. Deze context vormt onderdeel
van de zaak en moet daarbij worden meegewogen.
Bij de vraag naar de inzet van het strafrecht moeten ook elementen worden meegewogen
die gelegen zijn in de persoon van de verdachte of dader. Afgewogen moet worden of
strafrechtelijke interventie bijdraagt aan het vergroten van de veiligheid en het
beperken van recidivekansen. In de gevallen dat de verdachte of dader naar aanleiding
van het voorval in behandeling is gesteld, betrekt de officier van justitie informatie
over de stand van zaken hiervan en de door de behandelende instanties en overige deskundigen
geschatte effecten ervan op de veiligheidsrisico’s op de langere termijn. Bij de vraag
naar inzet van het strafrecht wordt verder acht geslagen op de wijze waarop moet worden
omgegaan met jeugdige daders of (ernstig) verstandelijk beperkte daders, maar ook
op de ernst van de gedraging, de schade die ermee is aangericht en de impact die het
delict heeft gehad op de samenleving. Ten slotte moet bij de beslissing tot vervolging
het belang van waarheidsvinding (in ultieme vorm door een veroordelend vonnis) afgewogen
worden tegen de belangen van veiligheid en veerkracht van de betrokken personen.