Het is de wens van het kabinet dat woningcorporaties zich weer meer gaan richten op
de kerntaken, de zogenaamde daeb-activiteiten. Daarbij past het in 2013 ingezette
beleid ten aanzien van de verkoop van geliberaliseerde en mogelijk te liberaliseren
woningen aan derden, zoals dat in de MG2013-02 is neergelegd. De regels in deze circulaire voor verkoop aan derden zijn ook bepalend
voor de verkoop aan een specifieke derde, te weten dochtermaatschappijen van woningcorporaties.
Op basis van de nu in procedure zijnde Herzieningswet zullen niet-daeb-activiteiten
onder voorwaarden in een dochtermaatschappij ondergebracht kunnen worden. Daarbij
kunnen ook te liberaliseren woningen worden afgesplitst. Het is mij gebleken dat er
in de corporatiesector belangstelling is om, al voorafgaand aan de invoering van de
Herzieningswet, mogelijk te liberaliseren woningen onder te brengen in een dochtermaatschappij.
Ik hecht er aan dat deze heroriëntatie op de kerntaken met het oog op het belang van
de volkshuisvesting zorgvuldig plaats vindt. Bij overdracht van bezit dient in verband
daarmee onder meer aandacht te zijn voor de belangen van huurders en gemeenten, de
bescherming van het opgebouwde maatschappelijk vermogen, het voorkomen van kruissubsidiëring
en met een adequaat toezichtsregime.
Op basis van de huidige regelgeving wordt de overdracht van woningen aan dochtermaatschappijen,
ongeacht of dit via verkoop of via splitsing van de rechtspersoon plaats vindt, getoetst
aan het belang van de volkshuisvesting. Het lokale volkshuisvestelijk belang wordt
in de eerste plaats geborgd door een zorgvuldige procedure met zienswijzen van gemeenten
en huurdersorganisatie. Bij overdrachten met mogelijk financiële consequenties wordt
de zienswijze van de financieel toezichthouder gevraagd. In de MG2013-02 is aangegeven dat in ieder geval bij overdrachten van meer dan 10% van het bezit
van een corporatie de financiële zienswijze wordt gevraagd.
In het verleden is gebleken dat het volkshuisvestelijk belang, met name de bescherming
van het opgebouwde maatschappelijk vermogen, het voorkomen van kruissubsidiëring en
de mogelijkheid tot het kunnen uitoefenen van adequaat toezicht, met bovenstaande
toetsen nog onvoldoende gegarandeerd is. Op basis van die lessen bevatten de Herzieningswet
en de daarop te baseren AMvB daarom beperkingen ten aanzien van de financiering van
dochtermaatschappijen en zal op dochters van rijkswege rechtstreeks toezicht worden
gehouden.
Tot de invoering van de Herzieningswet zal ik de overdracht van woningen aan een dochter
in combinatie met een financiële herstructurering van de corporatie en haar verbindingen
op de volgende wijze (laten) toetsen aan het belang van de volkshuisvesting.
In de eerste plaats dienen kernactiviteiten, zoals ook in de MG2001-26 is aangegeven,
in de regel binnen de rechtspersoon van de toegelaten instelling uitgeoefend te worden.
De verhuur van daeb-bezit wordt gerekend tot de kernactiviteiten. Daarbij is in de
genoemde MG ook aangegeven dat een dochtermaatschappij de woningcorporatie qua omvang
en grootte van de activiteiten niet mag overvleugelen, onder meer om de financiële
risico’s te beperken.
In de tweede plaats dient er aan de eisen voor een gelijk speelveld voor de activiteiten
van de dochter te worden voldaan, door ondermeer een financiering van de dochtermaatschappij
op marktconforme voorwaarden. Indien het onderbrengen van het gehele niet-daeb-bezit
(met daaraan verbonden vermogen) niet leidt tot een levensvatbare dochtermaatschappij,
kunnen ook te liberaliseren woningen ondergebracht worden in de dochter. Er dient
echter niet meer dan voor die financiële positie noodzakelijk vermogen en daeb-bezit
ondergebracht te worden in een dochter. De dochter, waarvan alle activiteiten als
niet-daeb kwalificeren, dient voor haar activiteiten meer dan nu aangewezen te worden
op externe financiering.