Wet opheffing bedrijfslichamen

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2019 t/m heden

Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, met inachtneming van artikel 134, eerste lid, van de Grondwet, dat het wenselijk is de bedrijfslichamen op te heffen en taken van de bedrijfslichamen te beleggen bij de centrale overheid;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel I

Voor de toepassing van de hoofdstukken 4 tot en met 6 wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 3. Wijziging en intrekking van diverse andere wetten in verband met de opheffing van de product- en bedrijfschappen

§ 7. Ministerie van Economische Zaken

Hoofdstuk 4. Vereffening

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel XXXVII

  • 1 Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet gaan alle vermogensbestanddelen van het:

    • a. Hoofdproductschap Akkerbouw,

    • b. Productschap Akkerbouw,

    • c. Productschap Diervoeder,

    • d. Productschap Wijn;

    • e. Productschap Dranken,

    • f. Productschap Margarine, Vetten en Oliën,

    • g. Productschap Pluimvee en Eieren,

    • h. Productschap Tuinbouw,

    • i. Productschap Vee en Vlees,

    • j. Productschap Vis,

    • k. Productschap Zuivel,

    • l. Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel,

    • m. Hoofdbedrijfschap Ambachten,

    • n. Hoofdbedrijfschap Detailhandel,

    • o. Bedrijfschap Afbouw,

    • p. Bosschap,

    • q. Bedrijfschap Horeca en Catering,

    onder algemene titel over op de staat zonder dat daarvoor een akte of betekening nodig is.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde overgang geschiedt in de vorm van een afgezonderd vermogen per bedrijfslichaam.

  • 4 Ingeval krachtens het eerste lid rechten en verplichtingen uit arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht overgaan, gaan die overeenkomsten ongewijzigd over als rechtsverhouding naar burgerlijk recht. De betrokken werknemers worden niet aangemerkt als overheidswerknemer als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Wet privatisering ABP of artikel 1, onderdeel j, van de Werkloosheidswet en de staat wordt ten aanzien van die werknemers niet aangemerkt als overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onderdeel m, van de Wet privatisering ABP of artikel 1, onderdeel i, van de Werkloosheidswet.

  • 5 In afwijking van het bepaalde bij of krachtens de Comptabiliteitswet 2001 worden de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen, voor zover het liquide middelen betreft, op een rekening buiten het begrotingsverband van het Rijk geboekt.

  • 6 Vorderingen op en van een bedrijfslichaam komen uitsluitend ten laste onderscheidenlijk ten gunste van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam.

Artikel XXXVIII

  • 1 Indien krachtens artikel XXXVII, eerste lid, baten van de in dat lid, onderdelen c, g, i en k, bedoelde bedrijfslichamen overgaan die krachtens een heffing zijn verkregen met het oog op het weren of bestrijden van dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen, worden die baten op het in artikel XXXVII, eerste lid, bedoelde tijdstip geboekt op de rekening van het Diergezondheidsfonds, bedoeld in artikel 95a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voor zover Onze Minister op dat tijdstip regels heeft gesteld omtrent het weren of bestrijden van de desbetreffende dierziekte, zoönose of ziekteverschijnsel.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde baten worden uitsluitend benut ten behoeve van het verrichten van betalingen en het uitkeren van tegemoetkomingen uit het Diergezondheidsfonds die verband houden met dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen waarvoor die middelen door de betrokken bedrijfslichamen waren bestemd.

Artikel XXXIX

  • 2 Het vermogen van ieder bedrijfslichaam wordt afzonderlijk vereffend.

  • 3 Onze Minister is bevoegd alle rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam, waaronder het vervreemden van onroerende en roerende zaken en het voldoen en innen van vorderingen.

  • 4 Rechtsvorderingen welke tot het vermogen van het bedrijfslichaam behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door Onze Minister onderscheidenlijk tegen de staat.

Artikel XL

De kosten van de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam komen ten laste van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam.

Artikel XLI

  • 1 De door bedrijfslichamen vastgestelde verordeningen met betrekking tot het vaststellen en opleggen van heffingen, die van kracht waren onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, blijven van kracht totdat de vereffening van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam is beëindigd.

  • 2 Na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet oefent Onze Minister de bevoegdheden uit tot het opleggen van heffingen die het krachtens de verordening daartoe bevoegde orgaan van het bedrijfslichaam op grond van een verordening als bedoeld in het eerste lid toekwamen met dien verstande dat geen heffing kan worden opgelegd voor een feit dat heeft plaatsgehad of een periode die is gelegen na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op door bedrijfslichamen vastgestelde verordeningen met betrekking tot het vaststellen en opleggen van heffingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet door de sociaaleconomische Raad zijn goedgekeurd.

  • 4 Indien het vermogen van een bedrijfslichaam onvoldoende is om de schulden van het bedrijfslichaam te voldoen, kan bij ministeriële regeling aan ondernemingen welke ingevolge het instellingsbesluit van het bedrijfslichaam zoals dat luidde op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet onder de werkingssfeer van het betrokken bedrijfslichaam vielen, een heffing wordt opgelegd.

  • 5 In een krachtens het vierde lid vast te stellen regeling kan worden bepaald dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van ondernemingen verschillende bedragen worden vastgesteld.

  • 6 Een ministeriële regeling als bedoeld in het vierde lid kan niet worden vastgesteld na beëindiging van de vereffening van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam.

Artikel XLII

  • 2 Onze Minister kan de bedragen die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet ter zake van heffingen aan een bedrijfslichaam waren verschuldigd en waarvoor nog geen dwangbevel als bedoeld in het eerste lid was uitgevaardigd, en de bedragen die krachtens artikel XLI, tweede, derde of vierde lid, zijn verschuldigd, verhoogd met de kosten van de invordering, bij dwangbevel invorderen. Artikel 127, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, is van toepassing, met dien verstande dat in plaats van «het betrokken bedrijfslichaam» wordt gelezen: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 3 Aanmaningen verzonden door de bedrijfslichamen worden met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet beschouwd als aanmaningen verzonden door Onze Minister.

§ 2. Verloop van de vereffening

Artikel XLIII

  • 1 Binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, stelt Onze Minister voor ieder bedrijfslichaam de rekening der inkomsten en uitgaven vast over de periode onmiddellijk voorafgaand aan de opheffing waarover niet met toepassing van artikel 124 van de Wet op de bedrijfsorganisatie die rekening is vastgesteld.

  • 2 Alvorens Onze Minister de rekening der inkomsten en uitgaven vaststelt, legt hij een ontwerp daarvan voor onderzoek voor aan een onafhankelijke accountant die is ingeschreven in het accountantsregister, bedoeld in artikel 36 van de Wet op het accountantsberoep. Het onderzoek wordt niet opgedragen aan de accountant die laatstelijk de interne accountant van het desbetreffende bedrijfslichaam is geweest.

  • 3 De accountant verricht zijn onderzoek met overeenkomstige toepassing van de voorschriften in de Verordening financiën bedrijfslichamen 2011 met betrekking tot de jaarrekening en geeft de uitslag van zijn onderzoek weer in een controleverklaring omtrent de getrouwheid van de inkomsten en uitgaven. Artikel XL is van overeenkomstige toepassing op de kosten van de werkzaamheden van de accountant.

  • 4 Onze Minister stelt de rekening der inkomsten en uitgaven van een bedrijfslichaam niet eerder vast dan nadat hij kennis heeft kunnen nemen van de verklaring van de accountant.

  • 5 Onze Minister legt de rekening en de controleverklaring van de accountant ter inzage op het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

  • 6 De in het vierde lid bedoelde vaststelling strekt tot décharge van het dagelijks bestuur van het desbetreffende bedrijfslichaam, behoudens in geval van later gebleken valsheid in bewijsstukken of andere onregelmatigheden.

Artikel XLIV

Terstond na de in artikel XLIII bedoelde vaststelling van de rekening der inkomsten en uitgaven stelt Onze Minister een boedelbeschrijving op van het desbetreffende bedrijfslichaam. Onze Minister legt de boedelbeschrijving ter inzage op het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

Artikel XLV

  • 1 Onze Minister maakt het tijdstip van de aanvang van de vereffening van een bedrijfslichaam bekend in de Staatscourant.

  • 2 In de bekendmaking worden degenen die een vordering op het desbetreffende bedrijfslichaam hebben, opgeroepen die vordering binnen een daarbij aangegeven termijn van ten minste zes maanden, te rekenen vanaf de bekendmaking, bij Onze Minister in te dienen.

Artikel XLVI

  • 1 Onze Minister beëindigt de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam indien de hem bekende vorderingen op dat bedrijfslichaam zijn voldaan en hem geen mogelijke toekomstige vorderingen meer bekend zijn.

  • 2 Een vereffening wordt niet eerder beëindigd dan nadat twee jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet zijn verstreken.

  • 3 Met het oog op de beëindiging van de vereffening stelt Onze Minister een rekening en verantwoording op van de vereffening van het vermogen van het bedrijfslichaam.

  • 4 Onze Minister legt het ontwerp van de rekening en verantwoording gedurende acht weken ter inzage op het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

  • 5 Binnen acht weken nadat het ontwerp van de rekening en verantwoording ter inzage is gelegd en daarvan mededeling is gedaan kan iedere schuldeiser tegen dat ontwerp bezwaren inbrengen bij Onze Minister.

  • 6 Indien de in het vijfde lid bedoelde bezwaren naar het oordeel van Onze Minister gegrond zijn, zet Onze Minister de vereffening voort en stelt zo nodig een nieuwe rekening en verantwoording op. Het vierde lid is van toepassing.

  • 7 Tegen een ontwerp van een nieuwe rekening en verantwoording als bedoeld in het zesde lid kan iedere schuldeiser binnen acht weken nadat dit ontwerp ter inzage is gelegd en daarvan mededeling is gedaan bezwaren inbrengen bij Onze Minister voor zover die bezwaren betrekking hebben op onderdelen van de rekening en verantwoording die zijn gewijzigd ten opzichte van de eerder ter inzage gelegde rekening en verantwoording. Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 8 Onze Minister zendt de vastgestelde rekening en verantwoording van de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikel XLVII

Indien na de beëindiging van de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam een batig saldo resteert, draagt Onze Minister er zorg voor dat het saldo een bestemming krijgt die ten nutte komt van het deel van het bedrijfsleven dat betrokken was bij het desbetreffende bedrijfslichaam.

Hoofdstuk 5. Overgangsrecht

Artikel XLVIII

  • 1 De tuchtgerechten van de bedrijfslichamen blijven in functie voor de afhandeling van, en voor de duur van, zaken die overtredingen betreffen waarvoor een berechtingsrapport is opgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet.

  • 2 Op de tuchtgerechten van de bedrijfslichamen, de behandeling van zaken als bedoeld in het eerste lid en het hoger beroep tegen uitspraken van de tuchtgerechten van bedrijfslichamen in zaken als bedoeld in het eerste lid, is met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel X van deze wet de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 van toepassing zoals die wet luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip dat die wet werd ingetrokken, met dien verstande dat voor de toepassing van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 in die gevallen:

    • a. in plaats van «de voorzitter van het bedrijfslichaam die de vordering aanhangig heeft gemaakt» wordt gelezen: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    • b. in plaats van «het bedrijfslichaam» wordt gelezen: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    • c. in plaats van «het bestuur van het betrokken bedrijfslichaam» wordt gelezen: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    • d. in plaats van «het betrokken bedrijfslichaam» wordt gelezen: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    • e. in plaats van «de voorzitter van het bedrijfslichaam» wordt gelezen: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel XLIX

  • 1 In wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij een bedrijfslichaam is betrokken, treedt op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet Onze Minister in de plaats van het bedrijfslichaam.

  • 2 Onze Minister treedt voorts in de plaats van de bedrijfslichamen in wettelijke procedures en rechtsgedingen die aanvangen na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet.

  • 3 In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen dan wel de Nationale ombudsman een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan een bedrijfslichaam, treedt Onze Minister op dat tijdstip als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman in de plaats van het bedrijfslichaam.

Artikel L

Indien door een bedrijfslichaam voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet een beschikking tot subsidieverlening is gegeven en voor de desbetreffende subsidie nog geen beschikking tot subsidievaststelling is gegeven, is Onze Minister bevoegd de beschikking tot subsidievaststelling te geven.

Artikel LI

Dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht, waarvoor Onze Minister binnen zes weken na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet een ingebrekestelling ontvangt, komen ten laste van het vermogen van het bedrijfslichaam indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet de beschikking door het bedrijfslichaam niet tijdig was gegeven en het verbeuren van de dwangsom aan het bedrijfslichaam te wijten is.

Artikel LII

Het Besluit opheffing Landbouwschap, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet blijft van toepassing op de vereffening van het vermogen van het Landbouwschap tot het tijdstip waarop de in artikel 9, vierde lid, van dat besluit bedoelde openbare kennisgeving is gedaan.

Artikel LIII

De artikelen 126, zevende lid, 128, 133 en 134 van de Wet op de bedrijfsorganisatie zoals die luidden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet blijven van toepassing op door de bedrijfslichamen voorafgaand aan dat tijdstip vastgestelde verordeningen met betrekking tot het vaststellen en opleggen van heffingen.

Artikel LIV

In artikel XVIII wordt tot 1 januari 2018 voor «benoemd door de daartoe bij reglement aangewezen organisaties» gelezen: benoemd door de daartoe bij reglement aangewezen organisaties of, voor zover daarin bij reglement nog niet is voorzien, een door Onze Minister aangewezen organisatie.

Hoofdstuk 6. Samenloop- en slotbepalingen

Artikel LV

  • 1 Archiefbescheiden van de bedrijfslichamen betreffende zaken die op grond van deze wet worden behartigd door Onze Minister, worden overgedragen aan Onze Minister, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

  • 2 Archiefbescheiden van de bedrijfslichamen betreffende zaken die betrekking hebben op taken en werkzaamheden van een bedrijfslichaam welke op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet zijn beëindigd, worden overgedragen aan Onze Minister. Indien zij ingevolge de Archiefwet 1995 voor blijvende bewaring in aanmerking komen worden zij, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister, overeenkomstig de Archiefwet 1995 overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

  • 3 Onze Minister is met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet zorgdrager voor de archiefbescheiden die door de bedrijfslichamen ter beschikking zijn gesteld aan privaatrechtelijke rechtspersonen.

Artikel LVIIIa

Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel LIX

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

Wassenaar, 17 december 2014

Willem-Alexander

De Minister van Economische Zaken,

H.G.J. Kamp

Uitgegeven de vierentwintigste december 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

Naar boven