HBO-opleidingseisen ten behoeve van een erkenning voor de functie biotechnicus.
De specifieke proefdierkundige leerdoelen van het opleidingstraject zijn dat de student
na het succesvol afsluiten van het traject:
De theorie en praktijktrainingen op het opleidingsinstituut kunnen worden onderscheiden
in basis en diersoortspecifieke modulen (tabel 1).
Ad 3) Specifieke proefdierkundige eisen aan stage/afstudeeropdracht (cq praktijkervaringsperiode)
De stageperiode dient een omvang van minimaal 4 maanden te hebben en te worden uitgevoerd
bij een erkende instelling die dierproeven uitvoert en/of proefdieren fokt. Dit kan
een Nederlandse instelling zijn of een instelling binnen de EU. Voor instellingen
buiten de EU dient eerst te worden vastgesteld of zij dezelfde criteria met betrekking
tot dierenwelzijn en alternatieven hanteren als instellingen binnen de EU.
Gedurende de stageperiode werkt de student minimaal 150 uur direct mee aan een proefdier
gerelateerd onderzoek.
Het verwerven van competenties met betrekking tot minimaal 3 modulen uit tabel 1,
passend bij de studieloopbaan van de student, minimaal op het niveau van analyseren
volgens taxonomie van Bloom.
Over de proefdierkundige werkzaamheden dient de student een verslag te schrijven,
waaruit duidelijk blijkt dat is voldaan aan bovenstaande eisen. Het verslag wordt
beoordeeld door de begeleider van het opleidingsinstituut na consultering van de stage
verlenende instelling.
De opleidingsinstituten zijn vrij om desgewenst aanvullende eisen aan de inhoud en
omvang van de stageperiode te stellen.
III Erkenning van het voldoen aan de HBO-opleidingseisen voor de functie biotechnicus
De examencommissie van de opleiding/onderwijsinstelling verklaart dat een student
heeft voldaan aan de opleidingseisen.
De (eind)verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opleiding en de toetsing ligt
altijd bij het opleidingsinstituut (de Hogeschool).
Bijlage 1. Modulebeschrijving en leerdoelen
Functie: uitvoeren van procedures op dieren (biotechnicus)
Basis- en diersoortspecifieke theorie modules
Module 1: Wetgeving
Deze module biedt relevante inzichten in de nationale en Europese wet- en regelgeving
waarbinnen projecten worden opgezet en uitgevoerd.
Het biedt ook inzichten in de wettelijke verantwoordelijkheden van de betrokken personen,
d.w.z. degenen die procedures uitvoeren op dieren; procedures en projecten opzetten;
dieren verzorgen; of dieren doden, waarbij ook andere relevante wetgeving aan de orde
kan komen.
Leerdoelen
Studenten:
-
1.7. Hebben kennis van de nationale en Europese wetgeving en leidraden inzake het gebruik
van dieren in onderzoek en onderwijs.
-
1.8. Hebben kennis van daaraan gerelateerde wetgeving inzake dierenwelzijn.
-
1.9. Kunnen het vergunningstelsel, registratieplicht en de deskundigheid, taken en verantwoordelijkheden
van de betrokken personen (art. 24, 25, 26 van EU richtlijn) beschrijven.
-
1.10. Weten waar informatie en ondersteuning verkrijgbaar zijn (inzake nationale wetgeving).
-
1.11. Hebben kennis van de taken en verantwoordelijkheden van de lokale Instanties voor
dierenwelzijn, Dierexperimentencommissies, Centrale commissie dierproeven en het Nationaal
comité voor de bescherming van dieren.
-
1.12. Kunnen aangeven of een bepaalde procedure, bij een bepaalde diersoort, een dierproef
is.
Module 2: Ethiek, dierenwelzijn en de drie V’s - niveau 1
Deze module biedt een leidraad en geeft informatie om personen die procedures op dieren
uitvoeren in staat te stellen ethische en welzijnskwesties in kaart te brengen, inzichtelijk
te maken en er op passende wijze op te reageren. Het gaat hierbij om kwesties die
zich voordoen bij het gebruik van dieren voor wetenschappelijke procedures in het
algemeen en in het bijzonder binnen het eigen werkprogramma. Hieronder valt ook een
goede afweging tussen het belang van de procedures en het verwachte ongerief aan het
proefdier. De module geeft informatie om studenten inzicht te geven in de uitgangspunten
van de drie V’s en hen in staat te stellen deze toe te passen.
Leerdoelen
Studenten:
-
2.1. Hebben kennis van de verschillende opvattingen die in de maatschappij leven ten aanzien
van het wetenschappelijke gebruik van dieren en zijn zich bewust van de noodzaak die
te respecteren.
-
2.2. Kunnen ethische kwesties en kwesties op het gebied van dierenwelzijn in het eigen
werk in kaart brengen, zijn zich bewust van de gevolgen van het eigen handelen en
kunnen op basis daarvan zelf een ethische afweging maken.
-
2.3. Kunnen beschrijven hoe de wet gebaseerd is op een ethisch kader waarbinnen 1) de voor-
en nadelen van projecten moeten worden afgewogen (de evaluatie van voor-/nadelen),
2) de drie V’s moeten worden toegepast om de nadelen tot een minimum te beperken en
de voordelen te maximaliseren en 3) goede praktijken op het vlak van dierenwelzijn
moeten worden bevorderd.
-
2.4. Kunnen het belang van de drie V’s beschrijven en bespreken, als leidend beginsel voor
het gebruik van dieren in wetenschappelijke procedures.
-
2.5. Kunnen de vijf vrijheden, en de wijze waarop die op proefdieren van toepassing zijn,
toelichten.
-
2.6. Hebben kennis van het begrip ongerief, kunnen de indeling beschrijven en aangeven
hoe in een bepaalde situatie lijden vermijdbaar is.
-
2.7. Hebben kennis van de regelgeving inzake hergebruik van dieren.
-
2.8. Hebben kennis van het belang van goed dierenwelzijn, met inbegrip van het effect op
wetenschappelijke resultaten en de (onderliggende) maatschappelijke en morele gronden.
Kunnen uitleggen hoe dit is ingebed in het onderzoek bij vergunninghouders.
-
2.9. Hebben kennis van de relevante informatiebronnen (zoekmachines en zoekmethoden) met
betrekking tot ethiek, dierenwelzijn en de implementatie van de drie V’s.
Module 3.1: Basis en relevante biologische kennis
Deze module geeft een inleiding in de basisprincipes van diergedrag, verzorging, biologie
en dierhouderij. De module bevat informatie over anatomie en fysiologische kenmerken,
inclusief voortplanting en gedrag, en routinematige praktijken op het gebied van dierhouderij
en omgevingsverrijking.
De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort
die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.
Leerdoelen
Studenten:
-
2.1.10. Kunnen de basis en relevante anatomie, fysiologie, voorplanting en het gedrag van
de betreffende diersoorten beschrijven.
-
2.1.11. Herkennen en kunnen beschrijven welke omstandigheden en handelingen lijden kunnen
veroorzaken, met inbegrip van aankoop, vervoer, huisvesting, houderij, behandeling
en procedure (op basisniveau).
-
2.1.12. Begrijpen dat goed welzijn bevorderlijk kan zijn voor goede wetenschap: bijv. uitleggen
hoe het niet voldoen aan biologische en ethologische behoeften van invloed kan zijn
op de resultaten van procedures.
-
2.1.13. Begrijpen hoe houderij en verzorging van invloed kunnen zijn op de resultaten van
experimenten en het aantal benodigde dieren.
-
2.1.14. Kunnen de voedingsbehoefte (inclusief tijdens groei, dracht en lactatie) van de betreffende
diersoort beschrijven en uitleggen hoe daaraan kan worden voldaan.
-
2.1.15. Hebben kennis van het belang van een verrijkte huisvesting (geschikt voor zowel de
diersoort als de wetenschap), met inbegrip van groepsverblijven en mogelijkheden om
te bewegen, rusten, slapen en fourageren.
-
2.1.16. Begrijpen, indien relevant voor de diersoort, dat er verschillende rassen zijn met
mogelijk verschillende eigenschappen die van invloed kunnen zijn op het dierenwelzijn
en de wetenschap.
-
2.1.17. Begrijpen, indien relevant voor de diersoort, dat wijzigingen van het genoom op onverwachte
en subtiele wijze van invloed kunnen zijn op het fenotype en erkennen het belang van
een zeer zorgvuldige monitoring van de betrokken dieren.
Module 4: Verzorging, gezondheid en behandeling van dieren
Deze module geeft informatie over verschillende aspecten van de gezondheid, verzorging
en behandeling van dieren, met inbegrip van houderijpraktijken, voeding, gezondheid,
ziekte en het monitoren van de leefomgeving. De module bevat ook relevante leerdoelen
die verband houden met de humane gezondheid en zoönoses.
De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort
die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
4.13. Geschikte routines en houderijpraktijken beschrijven voor het houden, verzorgen en
het welzijn van een aantal voor onderzoek gebruikte dieren.
-
4.14. Passende omgevings- en verblijfsomstandigheden voor proefdieren beschrijven, rekening
houdend met wet- en regelgeving, welzijn en experiment en weten hoe dit gemonitord
dient te worden.
-
4.15. Uitleggen wat de gevolgen zijn van veranderingen of verstoringen van het circadiane
ritme of de fotoperiodiciteit op dieren en experiment.
-
4.16. Het effect van acclimatisatie, gewenning en training op welzijn en experiment uitleggen.
-
4.17. De verschillende microbiologische kwaliteiten (conventioneel, SPF, gnotobiont, kiemvrij)
van proefdieren uitleggen.
-
4.18. De microbiologische kwaliteit van dieren handhaven en uitleggen hoe procedures en
barrieres bijdragen aan microbiologische standaardisatie en veiligheid.
-
4.19. De voor- en nadelen van ad libitum voeren opnoemen en voersamenstelling en verstrekkingsvormen in relatie tot dierenwelzijn
en experiment uitleggen, inclusief het kopen en opslag.
-
4.20. Aangeven hoe je een dier van een betreffende diersoort op een veilige en humane wijze
moet vangen, hanteren, fixeren, merken en seksen.
-
4.21. Relevante begrippen, zoals Whitten- en Bruce-effect, monogame/polygame fok en cryopreservatie,
met betrekking tot fok beschrijven.
-
4.22. De verschillende genetische kwaliteiten, zoals inbred, outbred, KO en genetisch gemodificeerd,
van stammen beschrijven en aangeven welke kwaliteit voor welk type onderzoek ingezet
kan worden.
-
4.23. De juiste procedures noemen om de gezondheid, het welzijn en de verzorging van de
dieren tijdens hun vervoer te garanderen.
-
4.24. Mogelijke risico’s voor de menselijke gezondheid noemen in het contact met proefdieren
(met inbegrip van allergieën, letsel, infecties en zoönoses) en hoe die voorkomen
kunnen worden.
Module 5: Herkennen van pijn, lijden en angst
Deze module bereidt de studenten voor op het kunnen vaststellen van de normale conditie
en het normale gedrag van proefdieren en stelt hen in staat een dier te herkennen
dat tekenen vertoont van pijn, lijden of angst, die een gevolg zouden kunnen zijn
van factoren zoals de omgeving, de houderij of procedures. Ook geeft de module informatie
over indelingen naar ongerief, gecumuleerd ongerief en het gebruik van humane eindpunten.
De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort
die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
5.7. Normaal of wenselijk gedrag en uiterlijk van individuele dieren herkennen, binnen
de context van de diersoort, de omgeving en de fysiologische toestand.
-
5.8. Tekenen van zowel welzijn herkennen als van abnormaal gedrag, ongemak, pijn, lijden
of angst en weten hoe het dier pijn, lijden en angst kan beheersen (coping styles).
-
5.9. Welzijn bewaken volgens Code of practice, welzijnsdagboek bijhouden, gegevens evalueren
en adequaat hierop reageren.
-
5.10. Beschrijven wat een humaan eindpunt is. Criteria in kaart brengen die gehanteerd moeten
worden om een humaan eindpunt vast te stellen. Vaststellen welke acties moeten worden
genomen bij het bereiken van een humaan eindpunt (op eerder eindpunt stoppen, op humane
wijze doden of uit onderzoek halen om door dierenarts te worden behandeld).
-
5.11. De indelingen naar ongerief in de Richtlijn beschrijven en voorbeelden geven van elke
categorie; uitleggen wat gecumuleerde ongerief is en het mogelijke effect daarvan
op de indeling naar ongerief kennen.
-
5.12. De omstandigheden beschrijven waarin anesthesie of analgesie nodig kunnen zijn om
pijn, lijden, angst of blijvende schade tot een minimum te beperken.
Module 6.1: Manieren van humaan doden
Deze module geeft informatie over de uitgangspunten van humaan doden en over de noodzaak
dat er te allen tijde iemand beschikbaar is die een dier humaan kan doden. De module
bevat informatie over en beschrijvingen van de verschillende beschikbare methodes,
gegevens van de diersoorten waarvoor deze methodes geschikt zijn en informatie om
de studenten te helpen de toegestane methodes te vergelijken en te bepalen hoe ze
de meest geschikte methode kunnen selecteren.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
6.1.4. De uitgangspunten van humaan doden beschrijven (bijv. wat houdt ‘een goede dood’ in).
-
6.1.5. De verschillende methodes beschrijven waarmee de desbetreffende dieren gedood mogen
worden, de mogelijke invloed van de verschillende methodes op de wetenschappelijke
resultaten, en hoe de meest geschikte methode kan worden gekozen.
-
6.1.6. Uitleggen waarom er altijd iemand beschikbaar moet zijn die bevoegd is dieren te doden
(of het nu gaat om verzorgend personeel of iemand die procedures verricht).
Module 7: Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving
Deze module geeft een inleiding in de theorie over eenvoudige procedures. De module
geeft informatie over passende methodes van hanteren en fixeren en beschrijft geschikte
technieken voor het injecteren, doseren en monsters nemen, en over waar actuele informatie
hierover gevonden kan worden.
De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort
die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
7.9. Passende methodes en principes beschrijven die moeten worden gehanteerd bij het behandelen
van dieren (inclusief methodes om dieren te fixeren met de hand en met het gebruik
van restrainers).
-
7.10. De biologische impact van procedures, inclusief het vasthouden en fixeren, op de fysiologie
beschrijven.
-
7.11. Verfijningsmogelijkheden voor procedures en fixeren beschrijven, bijv. door middel
van training (met beloning), gewenning en socialisatie van dieren.
-
7.12. Technieken/procedures beschrijven, met inbegrip van injectie-, monsternemings- en
doseertechnieken (toedieningswijze/volumes/frequentie), verandering van voeding, onder
dwang voeden, weefselbiopsie, gedragstesten, en het gebruik van metabole kooien.
-
7.13. Beschrijven hoe eenvoudige technieken moeten worden uitgevoerd en de juiste monstergroottes
en afnamefrequenties voor de betreffende diersoort noemen.
-
7.14. De noodzaak beschrijven van de juiste en nauwkeurige uitvoering van procedures, wijze
van registreren en behandelen van monsters.
-
7.15. Beseffen dat verfijning een voortdurend proces is en bronnen van relevante, actuele
informatie kennen.
-
7.16. De biologische gevolgen van vervoer, acclimatisatie, houderij/huisvestingsomstandigheden
en experimentele procedures op de betreffende diersoort beschrijven, en hoe deze tot
een minimum beperkt kunnen worden.
Module 10: Opzetten van procedures en projecten
Deze module bevat informatie over het opzetten van projecten en het ontwerpen van
procedures, de mogelijke oorzaken van bias en het wegnemen daarvan en over het statistische
model. Tevens geeft de module informatie waar expertise te vinden is die kan helpen
bij het opzetten en uitvoering van de procedures, en bij de interpretatie van resultaten.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
10.4.
Uitleggen wat bedoeld wordt met face-, predictive, construct-, interne en externe
validiteit met betrekken tot het diermodel.
-
10.5. Het concept ‘variabiliteit’ (veranderlijkheid) uitleggen, evenals de oorzaken ervan
en de methodes om variabiliteit te verminderen (toepassingen en beperkingen van isogene
stammen, outbred-populaties en genetisch gemodificeerde stammen, aankoop, stress en
de waarde van habituatie, klinische of subklinische infecties, en basisbiologie).
-
10.6. Mogelijke oorzaken van ‘bias’ (bevooroordeeldheid) beschrijven en manieren om die
te verminderen (bijv. toepassen van de gebruikelijke randomisatie-methoden, proeven
‘blind’ uitvoeren, en mogelijkheden wanneer randomisatie en ‘blinde’ uitvoering van
proeven niet mogelijk zijn).
-
10.7. De variabelen ( statistische verificatienormen) beschrijven die van invloed zijn op
de significantie, met inbegrip van de betekenis van statistische ‘power’ (onderscheidingsvermogen)
en ‘P-waarden’.
-
10.8. De gebruikelijke manieren noemen om de grootte van de steekproef te kunnen schatten.
-
10.9. De meest gebruikte proefopzetten/proefschema’s noemen.
-
10.10. Uitleggen hoe deskundige hulp kan worden verkregen bij een proefopzet en de interpretatie
van proefresultaten.
Module 20: Anesthesie voor eenvoudige procedures
Deze module beoogt de noodzakelijke kennis te geven voor een juiste en veilige toepassing
van sedatie of korte anesthesie (of langere, terminale verdoving), met een eenvoudige
inductie en basisonderhoud om eenvoudige procedures (zoals toegang tot aan oppervlakte
gelegen bloedvaten of toegang tot lichaamsholten bij terminale verdoving) met een
geringe mate van ongerief uit te voeren, evenals kennis over pijnstilling.
De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort
die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
20.1. Sedatie, lokale en algemene anesthesie definiëren.
-
20.2. De vier pijlers van anesthesie benoemen waarop een algehele anesthesie berust en begrijpen
dat verschillende anesthetica deze in verschillende mate genereren.
-
20.3. Een definitie geven van gebalanceerde anesthesie en aangeven dat die het beste bereikt
wordt door farmaca te gebruiken in zodanige combinaties dat alle vier de pijlers van
anesthesie op een aanvaardbaar niveau gerealiseerd worden.
-
20.4. Beschrijven waarom en wanneer sedatie of anesthesie mag worden gebruikt om een dier
te hanteren/fixeren.
-
20.5. De factoren noemen die betrokken moeten worden bij het pre-anesthetisch onderzoek
van dieren en weten hoe een basisgezondheidscontrole moet worden verricht.
-
20.6. De relatieve voor- en nadelen en de selectieprincipes van verschillende middelen en
hun toepassing bespreken, met inbegrip van de berekening van doses, in relatie tot
experiment, welzijn en diersoort.
-
20.7. Het belang van een maximale beperking van stress voorafgaande aan anesthesie aangeven,
om het risico op complicaties als gevolg van de anesthesie te verminderen.
-
20.8. Aangeven wanneer het goed is om premedicatie op te nemen in een anesthesieprotocol.
-
20.9. De juiste opzet, bediening en onderhoud van anesthetische apparatuur voor de betrokken
diersoort beschrijven.
-
20.10. De verschillende niveaus en diepten van anesthesie (vrijwillige excitatie, onvrijwillige
excitatie, chirurgische anesthesie [licht, gemiddeld en diep], uitzonderlijk diep)
evalueren en herkennen.
-
20.11. De factoren noemen waaruit blijkt dat een dier voldoende geanestheseerd is (stabiel
en voldoende diep) om procedures te kunnen verrichten, en welke acties moeten worden
genomen bij bijwerkingen. Dit gaat onder meer om basis ‘praktische’ en ‘observatie’-
monitoringtechnieken, inclusief de beoordeling van reflexen behorend bij de betreffende
diersoort.
-
20.12. Methodes beschrijven vóór, tijdens en na de anesthesie om het herstel na de procedure
te optimaliseren (bijv. warmtedekens, pijnbestrijding/analgesie, antagonisten, toegang
tot voedsel en water, omgevingsomstandigheden) om een soepel en snel herstel van de
anesthesie te verzekeren.
-
20.13. Aantonen inzicht te hebben in veilige en goede werkpraktijken wat betreft het gebruik,
de opslag en het afvoeren van verdovende en pijnstillende middelen.
Module 22: Beginselen van de chirurgie
Deze module gaat over principes van pre-operatieve beoordeling van, en zorg voor dieren,
voorbereidingen voor chirurgie, met inbegrip van het voorbereiden van instrumenten
en sterilisatietechnieken en de principes van succesvolle chirurgie, inclusief aseptiek.
De module geeft informatie over mogelijke complicaties, peri-operatieve zorg en monitoring.
Ook worden de veelgebruikte instrumenten gedemonstreerd.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
22.1. De relevantie en noodzaak van een pre-operatief onderzoek en, indien van toepassing,
conditionering toelichten.
-
22.2. Het weefselherstelproces beschrijven en dit relateren aan het belang van aseptiek,
het ontstaan van wonden, de principes van weefselbehandeling en het kiezen van een
geschikte chirurgische methode.
-
22.3. Mogelijke oorzaken van een vertraagde of verstoorde wondgenezing of andere postoperatieve
complicaties bespreken en manieren beschrijven waarop die kunnen worden vermeden of
behandeld.
-
22.4. In algemene bewoordingen beschrijven hoe personeel, dieren, instrumenten en apparatuur
moeten worden voorbereid op steriele chirurgie.
-
22.5. De principes van succesvolle chirurgie benoemen (bijv. principes van Halstead) en
aangeven hoe die gerealiseerd kunnen worden.
-
22.6. De kenmerken van verschillende, veelgebruikte instrumenten, hechtingsmaterialen en
naalden beschrijven.
-
22.7. Het belang beschrijven van een goede techniek voor het toegang krijgen tot de te opereren
plek, het behandelen van weefsel en hechten van incisies.
-
22.8. De kenmerken van verschillende hechtpatronen en de geschiktheid daarvan in verschillende
situaties beschrijven.
-
22.9. Veel voorkomende postoperatieve complicaties en hun oorzaken beschrijven.
-
22.10. De principes van postoperatieve zorg en monitoring noemen.
-
22.11. De planning van operatieprocedures en de competenties die voor al het betrokken personeel
vereist zijn, beschrijven.
-
22.12. Specifieke aspecten van zorg beschrijven die geschikt zijn voor dieren vóór, tijdens
en na een operatie of een andere mogelijk pijnlijke ingreep.
Diersoortspecifieke praktijk modules
Module 3.2: Basis en relevante biologische kennis
Deze module omvat een praktijktraining in het op een rustige, zelfverzekerde en empathische
wijze benaderen, behandelen/oppakken, vangen en vasthouden en in zijn kooi/hok terugzetten
of vrijlaten van een dier van de betreffende diersoort, op een zodanige manier dat
het dier geen onnodige angst of schade ondervindt.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
3.2.1 Een dier op een rustige, zelfverzekerde en empathische wijze benaderen, behandelen/oppakken,
vangen en vasthouden en in zijn kooi/hok terugzetten of vrijlaten van een dier van
de betreffende diersoort, op een zodanige manier dat het dier geen angst of schade
ondervindt.
Module 6.2: Manieren van humaan doden
Deze module omvat een praktijktraining in passende, vakkundige en humane methodes
voor het doden van een dier van de betreffende diersoort en geschikte methodes om
de dood vast te stellen.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
6.2.3. Met geschikte technieken op vakkundige, humane en veilige wijze euthanasie toepassen
op de betreffende dieren van een bepaalde diersoort.
-
6.2.4. Aantonen hoe de dood wordt vastgesteld en hoe kadavers verwerkt of anderszins afgevoerd
moeten worden.
Module 8: Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving
Deze module omvat een praktijktraining in het hanteren en uitvoeren van de juiste
techniek voor de meest gangbare eenvoudige procedures bij de betreffende diersoort.
De module moet zodanig zijn opgezet dat ze de studenten in staat stelt een zodanig
bekwaamheidsniveau te halen dat zij, wanneer ze beginnen te werken in de beroepspraktijk,
geen onnodige pijn, lijden, angst of blijvende schade bij het dier veroorzaken.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
8.1. De beste methodes voor gangbare procedures selecteren en toelichten (zoals bloed afnemen
en het toedienen van stoffen), met inbegrip van toedieningswijze/volume/frequentie,
indien van toepassing.
-
8.2. Aantonen dat hij/zij het dier in de beste positie voor de techniek kan vasthouden.
-
8.3. Eenvoudige technieken onder toezicht uitvoeren, op een wijze die geen vermijdbare
pijn, lijden, angst of blijvende schade aan het dier berokkent.
Module 20: Anesthesie voor eenvoudige procedures
Deze module omvat een praktijktraining in een juiste en veilige toepassing van sedatie
of korte anesthesie (of langere, terminale verdoving), met een eenvoudige inductie
en basisonderhoud om eenvoudige procedures (zoals toegang tot aan oppervlakte gelegen
bloedvaten of toegang tot lichaamsholten bij terminale verdoving) met een geringe
mate van ongerief uit te voeren bij een dier van de betreffende diersoort.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
20.1. De verschillende niveaus en diepten van anesthesie (vrijwillige excitatie, onvrijwillige
excitatie, chirurgische anesthesie [licht, gemiddeld en diep], uitzonderlijk diep)
evalueren en herkennen.
-
20.2. Vaststellen dat een dier voldoende geanestheseerd is om procedures op te kunnen verrichten,
en bij bijwerkingen acties ondernemen.
-
20.3. De anesthesie tijdens de ingreep bewaken.
-
20.4. Op een veilige manier (voor dier en mens) anesthetica toepassen.
Module 22: Beginselen van de chirurgie
Deze module omvat een praktijktraining in de basisbeginselen van de chirurgie, zoals
het op de juiste wijze toegang krijgen tot de te opereren plek, behandelen van weefsel
en hechten van incisies. Als basis omvat deze module een praktijktraining in de anatomie
voor het verwerven van praktische vaardigheden en worden bepaalde praktische aspecten
van chirurgische technieken geoefend op geschikte, niet-dierlijke modellen. De module
moet zodanig zijn opgezet dat ze de studenten in staat stelt een zodanig bekwaamheidsniveau
te halen dat zij, wanneer ze beginnen te werken in de beroepspraktijk, geen onnodige
pijn, lijden, angst of blijvende schade bij het dier veroorzaken.
Leerdoelen
Studenten kunnen:
-
22.1 Hecht/operatietechnieken uitvoeren op dummy’s dan wel dode/geanestheseerde dieren.
-
22.2 Juiste instrumenten en hechtmaterialen selecteren en gebruiken.
-
22.3 Op de juiste manier toegang krijgen tot de te opereren plek, weefsel behandelen, het
doelorgaan benaderen en incisies hechten.
-
22.4 De principes van operatieve zorg en monitoring toepassen.
-
22.5 Op basis van ethische beginselen en technische vaardigheden aantonen start bekwaam
te zijn in een chirurgische techniek.