Frequentiebesluit 2013

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 02-03-2022 t/m heden

Besluit van 8 februari 2013, houdende regels betreffende toewijzing en gebruik van frequentieruimte (Frequentiebesluit 2013)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 21 juni 2011, nr. WJZ / 11081232;

Gelet op de artikelen 3.4, derde lid, 3.9, 3.16, eerste lid, 3.17, eerste tot en met derde lid, 3.22, vierde lid, 3.23, tweede tot en met vierde lid, 3.24, eerste lid, 3.25, eerste lid, 10.8, 13.4, 16.1 en 18.12 van de Telecommunicatiewet, artikel 1.2, tweede lid, van de Wet luchtvaart en de artikelen 19, eerste lid, en 64 van de Zeevaartbemanningswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 september 2011, nr. W 15.11.0235/IV);

Gezien het nader rapport van de Minister van Economische Zaken van 5 februari 2013, nr. WJZ / 12048871;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. wet: Telecommunicatiewet;

  • b. vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van de wet;

  • c. antenneregister: openbaar antenneregister als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de wet;

  • d. geharmoniseerde frequentieruimte: frequentieruimte waarvoor door middel van technische uitvoeringsmaatregelen op grond van Beschikking nr. 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 (PbEG 2002, L 108) of een andere vergelijkbare maatregel gebaseerd op artikel 114 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, geharmoniseerde voorwaarden zijn vastgesteld.

Hoofdstuk 2. Gebruik van frequentieruimte zonder vergunning

Paragraaf 2.1. Vergunningvrij gebruik zonder meldingsplicht

Artikel 2

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen categorieën radioapparaten worden aangewezen ten aanzien waarvan voor het gebruik van frequentieruimte geen vergunning is vereist en geen meldingsplicht geldt.

  • 2 De aanwijzing van categorieën radioapparaten, bedoeld in het eerste lid, kan uitsluitend geschieden voor zover het radioapparaten betreft, die geen of vrijwel geen storing of belemmering veroorzaken in elektrische of elektronische apparaten.

  • 3 Met betrekking tot het gebruik als bedoeld in het eerste lid en artikel 10.15, tweede lid, onderdelen c en d, van de wet kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld:

    • a. inzake de doelmatigheid van het gebruik;

    • b. inzake de aard van de radioapparaten en de daarbij behorende antenne-inrichtingen alsmede het vermogen waarmee mag worden uitgezonden;

    • c. ter uitvoering van verplichtingen die voorvloeien uit verdragen of uit bindende besluiten van volkenrechtelijk organisaties aangaande het gebruik van frequentieruimte.

Paragraaf 2.2. Vergunningvrij gebruik met meldingsplicht

Artikel 3

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen categorieën radioapparaten worden aangewezen ten aanzien waarvan voor het gebruik van frequentieruimte, behoudens een meldingsplicht, geen vergunning is vereist.

  • 2 Met betrekking tot het gebruik als bedoeld in het eerste lid kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld inzake:

    • a. het door de gebruiker beschikbaar houden van bescheiden;

    • b. het veroorzaken van belemmeringen in radioapparaten of in elektrische of elektronische inrichtingen door het gewenste signaal van een radioapparaat.

Artikel 4

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen eisen worden gesteld waaraan een natuurlijke persoon moet voldoen voor het gebruik van frequentieruimte als bedoeld in artikel 3, eerste lid. Deze eisen kunnen slechts inhouden dat:

    • a. de gebruiker een bepaalde leeftijd heeft bereikt;

    • b. de gebruiker met goed gevolg een voor het gebruik van de gevraagde frequentieruimte, in samenhang met het doel waarvoor die frequentieruimte wordt gebruikt, vereist examen heeft afgelegd, of

    • c. de gebruiker in het bezit is van een certificaat van bediening.

  • 2 Ten aanzien van het verkrijgen van een certificaat van bediening en het examen, bedoeld in het eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld die betrekking hebben op:

    • a. het afleggen en het afnemen van het examen;

    • b. de eisen van het examen;

    • c. de ontheffing van het examen;

    • d. de wijze waarop de vergoeding voor een examen dan wel een ontheffing moet worden voldaan;

    • e. het verkrijgen van een certificaat van bediening.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor het gebruik door rechtspersonen van frequentieruimte als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid gelijk gesteld met een rechtspersoon.

Artikel 5

  • 1 Degene die voornemens is frequentieruimte waarvoor geen vergunning is vereist te gebruiken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, doet hiervan melding aan Onze Minister.

  • 2 Onze Minister registreert het in de melding bedoelde frequentiegebruik tenzij niet wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.

  • 3 De frequentieruimte voor het gebruik waarvan geen vergunning is vereist, wordt slechts gebruikt indien het gebruik is geregistreerd overeenkomstig het tweede lid.

  • 4 Met het oog op de identificatie van het radioapparaat kent Onze Minister in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen aan degene die de melding heeft gedaan een combinatie van letters of cijfers toe.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter zake van de melding, de registratie en de toekenning van de combinatie van letters of cijfers.

Hoofdstuk 3. Algemene bepalingen inzake vergunningen

Paragraaf 3.1. Algemeen

Artikel 6

Ingeval van een procedure voor de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet kan bij ministeriële regeling frequentieruimte voor een categorie van aanvragers worden gereserveerd. Daarbij kan een maximale hoeveelheid gereserveerde frequentieruimte worden vastgesteld die een aanvrager in de procedure kan verwerven.

Artikel 6a

Een vergunning wordt geweigerd voor zover verlening daarvan in strijd zou zijn met de bij of krachtens de wet, dan wel bij of krachtens artikel 6.23 van de Mediawet 2008 gestelde regels.

Paragraaf 3.2. Verlening van vergunningen door middel van veiling of vergelijkende toets

Artikel 7

  • 2 Onze Minister stelt eenieder gedurende een periode van ten minste vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze te geven over een ontwerp van de regels, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de indiening van de aanvraag om een vergunning en omtrent de inhoud van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens. Deze regels kunnen per vergunning verschillen.

Artikel 9

  • 1 Tot de veiling en de vergelijkende toets worden slechts toegelaten aanvragers die voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen eisen. Deze eisen kunnen per vergunning verschillen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde eisen kunnen slechts betrekking hebben op de:

    • a. rechtsvorm van de aanvrager;

    • b. financiële positie van de aanvrager;

    • c. kennis en ervaring van de aanvrager;

    • d. technische middelen waarover de aanvrager kan beschikken;

    • e. hoedanigheid van de aanvrager als commerciële omroep;

    • f. door de aanvrager te leveren bijdrage aan de overgang van analoge naar digitale techniek.

  • 3 Indien een te verlenen vergunning betrekking heeft op het gebruik van frequentieruimte die is bestemd voor commerciële omroep, kunnen de in het eerste lid bedoelde eisen tevens betrekking hebben op het waarborgen van democratische, sociale, taalkundige en culturele belangen die een rol spelen bij het gebruik van frequentieruimte, waarbij rekening kan worden gehouden met pluralisme in de media.

Artikel 10

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de toepassing en uitvoering van de veiling of de vergelijkende toets. Deze regels kunnen per vergunning verschillen.

  • 2 In het geval van een veiling hebben de in het eerste lid bedoelde regels in elk geval betrekking op:

    • a. de wijze waarop een bod wordt uitgebracht;

    • b. de eisen die aan een geldig bod worden gesteld;

    • c. de zekerheidstelling dat een bod gestand wordt gedaan of kosten en schade kunnen worden verhaald;

    • d. maatregelen ten behoeve van een ongestoord en eerlijk verloop van de veiling, waaronder de gevallen waarin, de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de veiling tijdelijk kan worden opgeschort, biedingen ongeldig kunnen worden verklaard en biedrondes opnieuw kunnen worden gehouden;

    • e. de bij veiling toe te passen methode ter vaststelling van het bod waarvan de uitbrenger in aanmerking komt voor verlening van de vergunning;

    • f. de eisen die gesteld worden met betrekking tot de wijze van betaling en het tijdstip waarop degene aan wie de vergunning wordt verleend deze betaling moet hebben verricht.

  • 3 In het geval van een vergelijkende toets hebben de in het eerste lid bedoelde regels in elk geval betrekking op de criteria waarmee de kwaliteit van de aanvraag of de kwaliteit van de aanvrager wordt bepaald.

  • 4 In het geval van een vergelijkende toets met inbegrip van een financieel bod, kunnen de in het eerste lid bedoelde regels eveneens betrekking hebben op:

    • a. de gevallen waarin een financieel bod wordt uitgebracht alsmede de wijze waarop dat bod wordt uitgebracht;

    • b. de eisen die aan een geldig financieel bod worden gesteld;

    • c. de zekerheidstelling dat een financieel bod gestand wordt gedaan of kosten en schade kunnen worden verhaald;

    • d. de eisen die gesteld worden met betrekking tot de wijze van betaling van het financieel bod en het tijdstip waarop degene aan wie de vergunning wordt verleend deze betaling moet hebben verricht.

  • 5 In het geval van een vergelijkende toets houdt Onze Minister bij het opstellen van de criteria rekening met de doelstellingen, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de wet.

Paragraaf 3.3. Verlening van vergunningen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen

Artikel 11

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen eisen worden gesteld waaraan de aanvrager moet voldoen om in aanmerking te komen voor een vergunning. Deze eisen kunnen slechts inhouden dat:

    • a. de aanvrager een bepaalde leeftijd heeft bereikt;

    • b. de aanvrager met goed gevolg een voor het gebruik van de gevraagde frequentieruimte, in samenhang met het doel waarvoor die frequentieruimte wordt gebruikt, vereist examen heeft afgelegd;

    • c. de aanvrager in het bezit is van een certificaat van bediening;

    • d. de aanvrager een redelijk belang heeft bij het voorgenomen gebruik van de gevraagde frequentieruimte.

  • 3 Voor zover de aard, de omvang of het maatschappelijk belang van de vergunning daartoe naar het oordeel van Onze Minister aanleiding geeft, kunnen naast de eisen genoemd in het eerste lid bij ministeriële regeling tevens de eisen worden gesteld bedoeld in artikel 9, tweede en derde lid, en kunnen voorts regels worden gesteld in het belang van een evenwichtige verdeling dan wel een doelmatig gebruik van frequentieruimte.

Artikel 12

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de indiening van de aanvraag om een vergunning en omtrent de inhoud van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens. Deze regels kunnen per te verlenen vergunning verschillen.

Artikel 13

  • 1 In het geval de verlening van een vergunning betrekking heeft op frequentieruimte die is bestemd voor het aanbieden van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten beslist Onze Minister op een aanvraag om verlening van de vergunning binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Van de termijn, genoemd in het eerste lid, kan worden afgeweken indien internationale frequentie- en satellietcoördinatie op grond van het Internationale Telecommunicatieverdrag daartoe noopt.

Paragraaf 3.4. Verlening van vergunningen op afroep

Artikel 14

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent:

    • a. de indiening van een aanvraag om verlening van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    • b. de inhoud van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens;

    • c. de eisen waaraan de aanvrager moet voldoen.

  • 2 De in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde eisen kunnen slechts betrekking hebben op de:

    • a. rechtsvorm van de aanvrager;

    • b. financiële positie van de aanvrager;

    • c. kennis en ervaring van de aanvrager;

    • d. technische middelen waarover de aanvrager kan beschikken;

    • e. hoedanigheid van de aanvrager als commerciële omroep;

    • f. door de aanvrager te leveren bijdrage aan de overgang van analoge naar digitale techniek.

  • 3 Voor zover dat op dat moment reeds mogelijk is, stelt Onze Minister bij het besluit om vergunningen in een bepaalde frequentieband te verlenen met toepassing van de procedure bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel b, van de wet, tevens de voorschriften en beperkingen vast die aan de vergunning zullen worden verbonden.

Artikel 15

  • 1 Uiterlijk negen weken na ontvangst van een aanvraag die voldoet aan het bepaalde op grond van artikel 14, eerste lid, maakt Onze Minister in de Staatscourant bekend:

    • a. de ontvangst van de aanvraag en de frequentieband waarop deze aanvraag betrekking heeft;

    • b. de aanvang van de termijn van zes weken voor het indienen van aanvragen om verlening van een vergunning voor het gebruik van dezelfde frequentieband;

    • c. voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is, de voorschriften en beperkingen die aan een vergunning voor het gebruik van de betreffende frequentieband zullen worden verbonden.

  • 2 Het op grond van artikel 14 bepaalde is mede van toepassing op aanvragen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 16

  • 1 Uiterlijk negen weken na de uiterste ontvangstdatum, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, neemt Onze Minister:

    • a. een besluit omtrent de verlening van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte indien de totale omvang van de aangevraagde frequentieruimte kleiner is dan of gelijk is aan de beschikbare frequentieruimte binnen het betreffende frequentie- en geografische bereik of

    • b. het besluit dat de vergunning wordt verleend door middel van een veiling indien de totale omvang van de aangevraagde frequentieruimte groter is dan de beschikbare frequentieruimte binnen het frequentie- en geografische bereik.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de verlening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de veiling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, plaatsvindt.

  • 3 In geval van verlening van een vergunning door middel van een veiling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, maakt Onze Minister uiterlijk twee weken na het besluit, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bekend:

    • a. het tijdstip van de aanvang van de veiling;

    • b. de vergunningen die door middel van een veiling zullen worden verleend;

    • c. voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is, de voorschriften en beperkingen die aan het gebruik van de betreffende frequentieruimte zullen worden verbonden.

  • 4 In geval van verlening van een vergunning door middel van een veiling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, neemt Onze Minister uiterlijk 25 weken na de uiterste ontvangstdatum, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, een besluit omtrent de verlening van een vergunning.

Paragraaf 3.5. Aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen

Artikel 17

  • 1 De aan een vergunning te verbinden voorschriften en beperkingen kunnen slechts betrekking hebben op:

    • a. het doelmatig gebruik van de toegewezen frequentieruimte;

    • b. de aard van de radioapparaten en de daarbij behorende antenne-inrichtingen alsmede het vermogen waarmee mag worden uitgezonden;

    • c. bescheiden die de vergunninghouder ter beschikking moet houden;

    • d. verplichtingen die voortvloeien uit de toezeggingen die de vergunninghouder in het kader van een vergelijkende toets of een veiling heeft gedaan, ook indien slechts één aanvrager aan de bij of krachtens de wet gestelde eisen voldoet;

    • e. het veroorzaken van belemmeringen in radioapparaten of in elektrische of elektronische inrichtingen door het gewenste signaal van een radioapparaat;

    • f. het waarborgen van de in artikel 9, derde lid, bedoelde belangen;

    • g. de diensten die moeten worden aangeboden, het soort elektronisch communicatienetwerk dat moet worden aangeboden of de technologie die moet worden gebruikt;

    • h. de naleving van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties betreffende het gebruik van radiofrequenties of posities in de ruimte;

    • i. de identificatie van het zendapparaat door middel van een daartoe bij de vergunningverlening toe te kennen combinatie van letters of cijfers;

    • j. algemene criteria voor verlenging als bedoeld in artikel 18a, tweede lid.

  • 2 De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde voorschriften en beperkingen kunnen onder meer betrekking hebben op de termijn waarop en het geografisch gebied waarbinnen de in het eerste lid, onderdeel g, bedoelde diensten moeten worden aangeboden.

  • 3 Indien samenwerking tussen vergunninghouders noodzakelijk is om gewijzigde of nieuw toegekende frequentieruimte in gebruik te kunnen nemen met behoud van continuïteit van dienstverlening, kunnen de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde voorschriften en beperkingen onder meer bestaan uit een verplichting voor deze vergunninghouders om binnen een bepaalde termijn een overeenkomst te sluiten over deze samenwerking.

  • 4 Onze Minister kan op verzoek van een van de houders van een vergunning bedoeld in het derde lid of uit eigen beweging, voorschriften geven met betrekking tot de wijze waarop de overeenkomst tot stand moet komen. De vergunninghouders houden zich aan de door Onze Minister gegeven voorschriften.

  • 5 Indien op een of meer onderdelen van de overeenkomst bedoeld in het derde lid geen overeenstemming van alle bij dat onderdeel of die onderdelen betrokken vergunninghouders dreigt te worden bereikt, kan Onze Minister op verzoek of uit eigen beweging een dwingende aanwijzing geven. De vergunninghouders zijn bij het sluiten van de overeenkomst gebonden aan de aanwijzing.

Paragraaf 3.6. Verlenging van een vergunning

Artikel 18

  • 1 Vergunningen die geen betrekking hebben op geharmoniseerde frequentieruimte en die zijn verleend met toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, worden van rechtswege telkens met een periode van vijf jaar verlengd.

  • 2 Vergunningen die geen betrekking hebben op geharmoniseerde frequentieruimte en die zijn verleend met toepassing van een van de procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdelen b tot en met f, van de wet worden niet verlengd, tenzij Onze Minister besluit dat een vergunning geheel of gedeeltelijk verlengbaar is omdat hij van oordeel is dat:

    • a. een verlenging het algemeen maatschappelijk, cultureel of economisch belang dient, of

    • b. verlenging van belang is voor de bevordering van de overgang van analoge naar digitale techniek.

  • 3 Voor vergunningen voor geharmoniseerde frequentieruimte voor ander gebruik dan gebruik voor draadlozebreedbanddiensten als bedoeld in artikel 49, tweede lid, van richtlijn (EU) 2018/1972, die zijn verleend met toepassing van een van de procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, besluit Onze Minister over de verlengbaarheid ervan, rekening houdend met in elk geval:

    • a. de mate waarin naar het oordeel van Onze Minister verlenging bijdraagt aan het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 3, artikel 45, tweede lid, en artikel 48, tweede lid, van richtlijn (EU) 2018/1972 en de mate waarin verlenging het algemeen maatschappelijk, cultureel of economisch belang dient;

    • b. geharmoniseerde voorwaarden die zijn vastgesteld met technische uitvoeringsmaatregelen overeenkomstig artikel 4 van Beschikking nr. 676/2002/EG;

    • c. het belang van daadwerkelijke mededinging;

    • d. het belang van doelmatig frequentiegebruik en

    • e. de noodzaak om ernstige verstoring van de dienstverlening te voorkomen.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op vergunningen die niet verlengbaar zijn op grond van bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen.

  • 5 Onze Minister neemt het besluit, bedoeld in het tweede, onderscheidenlijk het derde lid, in de periode tussen vijf en twee jaar voor afloop van de vergunning, met dien verstande dat bij het gebruik van frequentieruimte door of ten behoeve van commerciële media-instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Mediawet 2008 deze periode tussen vijf en één jaar voor afloop van de vergunning bedraagt.

  • 6 Op de voorbereiding van het besluit, bedoeld in het tweede onderscheidenlijk het derde lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 7 Onze Minister maakt het besluit, bedoeld in het tweede onderscheidenlijk het derde lid, bekend in de Staatscourant, alsmede de verlengingsperiode en, voor zover dit op dat moment reeds mogelijk is, de voorschriften en beperkingen die bij verlenging zullen worden gewijzigd of aan de vergunning zullen worden verbonden.

  • 8 Een aanvraag om verlenging wordt ingediend binnen een bij ministeriële regeling te bepalen periode.

  • 11 Indien de continuïteit van dienstverlening naar het oordeel van Onze Minister in het geding is, kan hij, in afwijking van het vijfde lid, vanaf twee jaar voor afloop van de vergunning een vergunning ambtshalve verlengen voor een door hem te bepalen termijn. Onze Minister maakt tevens met het besluit, bedoeld in de eerste volzin, de regels, bedoeld in artikel 3.15, eerste lid, van de wet, de verlengingsperiode en de voorschriften en beperkingen die bij verlenging zullen worden gewijzigd of aan de vergunning zullen worden verbonden, bekend. Indien bij de verlenging, bedoeld in de eerste volzin toepassing gegeven wordt aan het veertiende lid, kunnen de wijzigingen en toevoegingen bedoeld in dat lid ingaan op een eerdere datum dan die waarop de looptijd van de te verlengen vergunning verstrijkt.

  • 12 Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vergunning die op grond van de artikelen 3.19a of 3.20 van de wet is verkregen.

  • 13 Vergunningen die zijn verleend met toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de wet, worden op aanvraag verlengd, tenzij een doelmatige ordening van het frequentiespectrum zich daartegen verzet.

  • 14 In het geval een vergunning wordt verlengd kunnen de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen worden gewijzigd en kunnen nieuwe voorschriften en beperkingen aan de vergunning worden toegevoegd.

  • 15 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden omtrent de verlenging van vergunningen. Deze regels kunnen per te verlenen vergunning verschillen.

Artikel 18a

  • 1 Vergunningen die betrekking hebben op geharmoniseerde frequentieruimte voor het gebruik voor draadlozebreedbanddiensten als bedoeld in artikel 49, tweede lid, van richtlijn (EU) 2018/1972, worden verleend voor een termijn van ten minste vijftien jaar.

  • 2 Indien de looptijd van de in het eerste lid bedoelde vergunningen minder dan twintig jaar bedraagt, zijn het derde tot en met het zesde lid van toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde algemene criteria hebben betrekking op een doelmatig gebruik van frequentieruimte, het bevorderen van breedbanddekking, van de dekking van transportroutes en van technologische ontwikkeling betreffende draadloze communicatie, de waarborging van de veiligheid van het leven, de openbare orde, de openbare veiligheid, de defensie of de waarborging van ongestoorde mededinging.

  • 5 Uiterlijk twee jaar voor afloop van een vergunning verlengt Onze Minister op aanvraag die vergunning indien uit een beoordeling volgt dat voldaan wordt aan de algemene criteria, tenzij de oplegging van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete aan de vergunninghouder of het voornemen daartoe vanwege een overtreding van de bij of krachtens de wet dan wel de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen zich naar het oordeel van Onze Minister daar tegen verzet. Artikel 18, negende, elfde en twaalfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Van het eerste tot en met het zesde lid kan worden afgeweken indien een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend:

    • a. voor het aanbieden van diensten in een geografisch gebied waar de toegang tot netwerken met hoge snelheid zeer gebrekkig is en voor zover noodzakelijk voor het bereiken van de doelstellingen van artikel 45, tweede lid, van richtlijn (EU) 2018/1972;;

    • c. voor frequentiegebruik dat kan samengaan met het gebruik voor de in het eerste lid bedoelde draadlozebreedbanddiensten;

    • d. voor een ander gebruik dan voor de in het eerste lid bedoelde draadlozebreedbanddiensten vanwege het ontbreken van vraag naar de frequentieruimte.

  • 8 Om te bewerkstelligen dat de looptijd van vergunningen, bedoeld in het eerste lid, gelijktijdig verstrijkt met de looptijd van andere vergunningen, kan worden afgeweken van het eerste lid tot en met het zesde lid.

  • 9 Bij besluit van Onze Minister kan ten aanzien van vergunningen als bedoeld in het eerste lid waarop het derde tot en met het zesde lid niet van toepassing zijn dan wel in gevallen waarin toepassing is gegeven aan het zevende lid of het achtste lid, kan artikel 18, derde tot en met elfde lid en veertiende lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

  • 10 In het geval een vergunning wordt verlengd overeenkomstig het vijfde lid kunnen de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen worden gewijzigd en kunnen nieuwe voorschriften en beperkingen aan de vergunning worden toegevoegd voor zover dit betrekking heeft op de algemene criteria.

  • 11 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden omtrent de verlenging van vergunningen op grond van dit artikel. Deze regels kunnen per te verlenen vergunning verschillen.

Paragraaf 3.7. Verplichte overdracht van een vergunning

Artikel 19

Artikel 20

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent:

  • a. de indiening van de aanvraag om toestemming of overdracht,

  • b. de eisen die ter verkrijging van toestemming of ter overdracht van de vergunning worden gesteld aan de aanvrager,

  • c. de inhoud van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens.

Deze regels kunnen per vergunning verschillen.

Artikel 21

  • 1 Tot een procedure ter verkrijging van toestemming en een procedure tot overdracht als bedoeld in artikel 3.19a, eerste en tweede lid, van de wet worden slechts toegelaten aanvragers die voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen eisen. Deze eisen kunnen per vergunning verschillen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde eisen kunnen slechts betrekking hebben op de:

    • a. rechtsvorm van de aanvrager;

    • b. financiële positie van de aanvrager;

    • c. kennis en ervaring van de aanvrager;

    • d. technische middelen waarover de aanvrager kan beschikken;

    • e. hoedanigheid van de aanvrager als commerciële omroep;

    • f. door de aanvrager te leveren bijdrage aan de overgang van analoge naar digitale techniek.

  • 4 Voor zover de aard, de omvang of het maatschappelijk belang van de vergunning daartoe naar het oordeel van Onze Minister aanleiding geeft, kunnen naast de eisen genoemd in het tweede en derde lid bij ministeriële regeling tevens regels worden gesteld in het belang van een evenwichtige verdeling dan wel een doelmatig gebruik van frequentieruimte.

  • 5 Toestemming wordt in ieder geval geweigerd indien:

    • a. de aanvrager de latende vergunninghouder is,

    • b. de aanvrager op de latende vergunninghouder of de latende vergunninghouder op de aanvrager zodanige zeggenschap of feitelijke invloed heeft dat deze in belangrijke mate het beleid van de aanvrager of de latende vergunninghouder kan bepalen of aanmerkelijke invloed heeft op de inhoud van dat beleid, of

    • c. een natuurlijke persoon of groep van natuurlijke personen direct of indirect een zodanige zeggenschap of feitelijke invloed heeft in zowel de aanvrager als de latende vergunninghouder dat deze in belangrijke mate het beleid van beiden kan bepalen of aanmerkelijke invloed heeft op de inhoud van het beleid van beiden.

Artikel 22

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de procedure ter verkrijging van toestemming en de procedure om te bepalen aan welke natuurlijke of rechtspersoon de vergunning wordt overgedragen plaatsvindt. Deze regeling kan per vergunning verschillen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels hebben in elk geval betrekking op:

    • a. de door de aanvrager en de latende vergunninghouder in acht te nemen geheimhouding;

    • b. de wijze waarop een prijs voor de vergunning wordt geboden;

    • c. de wijze om te bepalen wie de hoogste prijs heeft geboden;

    • d. de eisen die aan een geldig bod worden gesteld;

    • e. de zekerheidstelling dat een bij of krachtens de artikelen 3.10 of 3.15 van de wet opgelegde financiële verplichting gestand wordt gedaan;

    • f. de maatregelen ten behoeve van een ongestoord verloop van de in het eerste lid bedoelde procedure;

    • g. de door de vergunninghouder toe te passen methode ter vaststelling van het bod waarvan de uitbrenger in aanmerking komt voor verlening van de vergunning;

    • h. de eisen die worden gesteld met betrekking tot de wijze van betaling van de in onderdeel e bedoelde financiële verplichtingen, en het tijdstip waarop degene aan wie de vergunning wordt overgedragen deze betaling moet hebben verricht.

Paragraaf 3.8. Overdracht en verhuur van een vergunning

Artikel 22a

De overdracht of verhuur van een vergunning als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, van de wet, respectievelijk artikel 3.20a, eerste lid, van de wet, is niet mogelijk voor vergunningen voor commerciële omroep, voor zover de overdracht of verhuur betrekking heeft op

  • a. een gedeelte van een vergunning die betrekking heeft op de frequentieband 87.5 MHz tot 104.9 MHz, en;

  • b. een vergunning voor gebruik van frequentieruimte die ingevolge het Nationaal Frequentieplan slechts tegelijkertijd met een vergunning voor gekoppelde frequentieruimte kan worden gebruikt, tenzij de overdracht of verhuur beide vergunningen betreft.

Hoofdstuk 4. Antenneregister en medegebruik van antenne-opstelpunten

Artikel 23

  • 1 In het antenneregister worden gegevens opgenomen van:

    • a. antennes die zijn geplaatst op een vaste locatie met het doel met een zendvermogen van meer dan 10 dB watt Effective Radiated Power (ERP) uit te gaan zenden;

    • b. antennes die zijn geplaatst op een vaste locatie en die tot een netwerk behoren, indien meer dan de helft van het aantal antennes van het netwerk een zendvermogen van meer dan 10 dB watt ERP heeft;

    • c. antennes van radiozendamateurs die zijn geregistreerd als gebruiker van frequentieruimte;

    • d. antennes waarop bij of krachtens artikel 57, tweede lid, van richtlijn (EU) 2018/1972 gestelde regels van toepassing zijn.

  • 2 Van het eerste lid zijn uitgezonderd de gegevens van antennes in gebruik bij overheidsorganen die een taak uitoefenen op het terrein van politie, justitie of veiligheid.

Artikel 24

  • 1 In het antenneregister worden voor de antennes, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdelen a, b en d, de volgende gegevens opgenomen:

    • a. de toepassing van de antenne;

    • b. de hoogte gemeten vanaf het maaiveld tot het geometrische midden van de antenne;

    • c. de frequentie van de gebruikte toepassing;

    • d. de hoofdstraalrichting van de antenne;

    • e. het zendvermogen van de antenne in de hoofdstraalrichting aangeduid in dB watt ERP;

    • f. de datum van ingebruikname van de antenne;

    • g. de locatie van de antenne-installatie, onder vermelding van de geografische positie in graden, minuten, seconden volgens het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 89 of het World Geodetic System 1984, in ieder geval met een nauwkeurigheid van 15 meter;

    • h. de verklaring dat de antenne voldoet aan de eisen van de krachtens artikel 57, tweede lid, van richtlijn (EU) 2018/1972 gestelde regels, indien het een antenne als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel d, betreft.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aan Onze Minister verstrekt door diegene die de frequentie gebruikt of wil gebruiken.

Artikel 25

  • 1 In het antenneregister worden voor de antennes als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, de volgende gegevens opgenomen:

    • a. de locatie van de antenne-installatie, met een nauwkeurigheid van 15 meter, aangeduid met toepassing van het World Geodetic System 1984;

    • b. het type registratie.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aan Onze Minister verstrekt door de radiozendamateur die zich voor het gebruik van frequentieruimte heeft geregistreerd.

  • 3 Onze Minister kan gegevens die door radiozendamateurs worden verstrekt in het kader van de registratie opnemen in het antenneregister.

Artikel 26

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:

  • a. de inrichting van het antenneregister;

  • b. het tijdstip waarop de gegevens worden aangeleverd;

  • c. de wijze waarop en de vorm waarin de gegevens aangeleverd worden;

  • d. de wijze waarop van de gegevens kennis wordt genomen.

Artikel 27

Hoofdstuk 5. Wijziging diverse algemene maatregelen van bestuur

Artikel 30

[Red: Wijzigt het Besluit bijzondere vergaring nummergegevens telecommunicatie.]

Artikel 32

[Red: Wijzigt het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart.]

Artikel 34

[Red: Wijzigt het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart.]

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 37

  • 1 Artikel 9 van het Frequentiebesluit zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het Besluit van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 18 februari 2011, houdende wijziging van het Frequentiebesluit in verband met het digitaliseringsbeleid voor commerciële radio (Stb. 2011, 88), blijft van toepassing op aanvragen om verlenging die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat besluit.

Artikel 40

  • 1 De Wet van 10 mei 2012 houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (Staatsblad 2013, 48) treedt in werking met ingang van een maand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

  • 2 Artikel XXXVII, onderdeel K, van de Wet van 22 december 2011 tot aanpassing van een aantal wetten op het terrein van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van de departementale herindeling en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten (Staatsblad 2012, 19) treedt in werking op het in het eerste lid bedoelde tijdstip, direct na inwerkingtreding van de wet, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Dit besluit treedt in werking op het in het derde lid bedoelde tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 8 februari 2013

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

H.G.J. Kamp

Uitgegeven de vijftiende februari 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

Naar boven