Regeling normering topinkomens OCW-sectoren

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 december 2012, nr. WJZ/353186 (10126), houdende verlaagde bezoldigingmaxima voor topfunctionarissen in het onderwijs en ter invoering van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector (Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, alsmede de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gehoord de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mede namens de Minister van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 2.6, eerste lid, 4.1, derde lid, 4.2, zevende lid, 5.1, eerste lid, en 5.2, eerste en tweede lid, van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector; de artikelen 5:14 en 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht; artikel 3, tweede lid, onder g, van de Wet op het onderwijstoezicht; de artikelen 2 en 4 van de Experimentenwet onderwijs en artikel 6.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

Artikel 1a. Toepassingsbereik

Deze regeling is van toepassing op rechtspersonen of instellingen waarop de wet van toepassing is, voor zover de minister de minister is wie het aangaat.

Paragraaf 2. Topfunctionarissen in het onderwijs

Artikel 2. Toepassingsbereik

De artikelen 3 tot en met 3c zijn uitsluitend van toepassing op:

  • a. de topfunctionarissen in het primair onderwijs;

  • b. de topfunctionarissen in het voortgezet onderwijs;

  • c. de topfunctionarissen in het beroepsonderwijs en educatie;

  • d. de topfunctionarissen van hogescholen; en

  • e. de topfunctionarissen in het wetenschappelijk onderwijs.

Artikel 3. Bezoldigingsmaximum per klasse voor topfunctionarissen van onderwijsinstellingen

  • 1 In afwijking van artikel 2.3, eerste lid, van de wet komen partijen geen bezoldiging overeen die per kalenderjaar meer bedraagt dan het van toepassing zijnde bezoldigingsmaximum voor dat jaar.

  • 2 Voor een rechtspersoon of instelling geldt het bezoldigingsmaximum behorende bij het aantal complexiteitspunten dat op basis van de criteria, genoemd in de bijlage bij deze regeling, is berekend.

  • 4 Per klasse geldt het volgende bezoldigingsmaximum:

    Klasse

    Bezoldigingsmaximum

    A (4 complexiteitspunten)

    € 138.000

    B (5 - 6 complexiteitspunten)

    € 155.000

    C (7 - 8 complexiteitspunten)

    € 166.000

    D (9 - 12 complexiteitspunten)

    € 181.000

    E (13 - 15 complexiteitspunten)

    € 197.000

    F (16 - 17 complexiteitspunten)

    € 211.000

    G (18 - 20 complexiteitspunten)

    Het bedrag, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet.

Artikel 3a. Verzoek indeling in andere klasse

  • 1 Een verzoek als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, van de wet om in een andere klasse te worden ingedeeld, wordt door een rechtspersoon of instelling ingediend uiterlijk 6 weken voorafgaand aan de periode waarin de afwijkende klassenindeling moet ingaan.

  • 2 Het verzoek is deugdelijk gemotiveerd en bevat in ieder geval:

    • a. een verklaring van de verantwoordelijke waaruit zijn instemming met het verzoek blijkt;

    • b. een document waaruit het oordeel van de direct belanghebbenden bij het onderwijs over het verzoek blijkt;

    • c. een onderbouwing van de benodigde duur van de afwijking.

Artikel 3b. Verzoek individuele uitzondering op klassenindeling

  • 1 Een verzoek om op grond van artikel 2.7, vierde lid, van de wet ten aanzien van een topfunctionaris een hogere bezoldiging te mogen overeenkomen dan toegestaan op grond van deze regeling, wordt door een rechtspersoon of instelling ingediend uiterlijk 6 weken voorafgaand aan de periode waarin de hogere bezoldiging moet ingaan.

Artikel 3c. Vermelding van toepassing zijnde bezoldigingsklasse of bezoldigingsmaximum in het financieel verslaggevingsdocument

De verantwoordelijke vermeldt in het financieel verslaggevingsdocument de op grond van artikel 3 of 3a van toepassing zijnde klasse of het op grond van artikel 3b van toepassing zijnde bezoldigingsmaximum voor het betreffende kalenderjaar, alsmede het aantal complexiteitspunten per criterium dat geldt voor de instelling in het betreffende jaar.

Artikel 4. Elektronische verzending bezoldigingsgegevens

[Vervallen per 01-01-2017]

Paragraaf 2a. Topfunctionarissen van de cultuurfondsen

Artikel 5a. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op de topfunctionarissen van de cultuurfondsen.

Artikel 5b. Verlaagde bezoldigingsmaxima topfunctionarissen van de cultuurfondsen

In afwijking van artikel 2.3, eerste lid, van de wet komen partijen voor de topfunctionarissen van de cultuurfondsen geen bezoldiging overeen die per kalenderjaar meer bedraagt dan € 194.000 voor zover het betreft:

  • a. het Fonds Podiumkunsten;

  • b. het Fonds voor Cultuurparticipatie;

  • c. het Mondriaan Fonds;

  • d. het Nederlands Filmfonds;

  • e. het Nederlands Letterenfonds; en

  • f. het Stimuleringsfonds Creatieve Industrie.

Paragraaf 2b. Verstrekken gegevens

Artikel 5c. Elektronisch verzenden bezoldigingsgegevens

  • 1 De verantwoordelijke, bedoeld in artikel 1.1 van de wet, verstrekt langs elektronische weg op uiterlijk 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar, in aanvulling op de openbaarmakingsplicht, bedoeld in artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de wet, de gegevens bedoeld in artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de wet, aan de minister.

  • 2 De verstrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats door aanlevering van de gegevens door middel van het daartoe voorgeschreven WNT-formulier in XBRL bij de minister.

Paragraaf 2c. Topfunctionarissen van media-instellingen

Artikel 5d. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op de topfunctionarissen van media-instellingen.

Artikel 5e. Bezoldigingsmaxima topfunctionarissen van media-instellingen

In afwijking van artikel 2.3, eerste lid, van de wet komen partijen voor de topfunctionarissen van de volgende media-instellingen geen bezoldiging overeen die per kalenderjaar meer bedraagt dan:

  • a. € 165.000 voor zover het betreft:

    • Omroep Zwart;

    • Ongehoord Nederland;

    • RPO;

    • Stichting Omroep Limburg;

    • Stichting Omroep Zeeland;

    • Stichting Omrop Fryslân;

    • Stichting Regionale Omroep Flevoland;

    • Stichting Regionale Omroep Rotterdam-Rijnmond en omgeving;

    • Stichting Regionale Omroep West;

    • Stichting RTV Drenthe;

    • Stichting RTV Noord;

    • Stichting RTV Oost; en

    • Stichting Samenwerkende Publieke Omroepen Midden Nederland.

  • b. € 196.000 voor zover het betreft

    • Stichting Omroep Gelderland

    • Stichting Regionale Omroep Brabant

    • Stichting RTV NH

  • c. € 214.000 voor zover het betreft:

    • EO;

    • NTR; en

    • STER.

  • d. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet voor zover het betreft:

    • AVROTROS-PowNed;

    • BNN-VARA;

    • KRO-NCRV;

    • MAX-WNL;

    • NOS;

    • NPO; en

    • VPRO-HUMAN.

Paragraaf 3. Toezicht en handhaving

Artikel 6. Toezicht en handhaving door de Inspectie van het onderwijs

  • 1 De inspecteur-generaal van het onderwijs en de ambtenaren van de Inspectie van het onderwijs die zijn belast met de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en deze regeling, ten aanzien van de rechtspersonen, genoemd onder de nummers 1 tot en met 9 en 14, 15, en 17 in bijlage 1 van de wet onder het opschrift ‘Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap’.

  • 3 De inspecteur-generaal van het onderwijs kan ten aanzien van de aan hem toekomende bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid, ondermandaat verlenen.

  • 4 De inspecteur-generaal van het onderwijs is bevoegd te beslissen op een bezwaarschrift dat is ingediend tegen een in ondermandaat genomen besluit ter aanwending van de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 7. Toezicht en handhaving door het Commissariaat voor de Media

  • 1 De leden van het Commissariaat voor de Media en de bij besluit van het Commissariaat aangewezen medewerkers van het Commissariaat, bedoeld in artikel 7.11, tweede lid, van de Mediawet 2008 zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en deze regeling ten aanzien van de rechtspersonen, genoemd onder de nummers 18 en 19 in bijlage 1 van de wet onder het opschrift ‘Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap’.

Artikel 7a. Begripsbepaling toezicht overige OCW-sectoren

In de artikelen 7b tot en met 7k wordt onder instellingen verstaan: rechtspersonen op wie de wet van toepassing is en die niet vallen onder het toezicht van de Inspectie van het onderwijs, bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het Commissariaat voor de Media, bedoeld in artikel 7, eerste lid, en voor zover de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de minister is wie het aangaat.

Artikel 7b. Sector primair onderwijs voor zover geen onderwijsinstelling

Voor instellingen in de sector primair onderwijs, alsmede de sector jeugd, onderwijs en zorg, worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie primair onderwijs;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling financiën en verantwoording van de directie primair onderwijs.

Artikel 7c. Sector voortgezet onderwijs voor zover geen onderwijsinstelling

Voor instellingen in de sector voortgezet onderwijs worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie voortgezet onderwijs;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling financiën en verantwoording van de directie voortgezet onderwijs.

Artikel 7d. Sector middelbaar beroepsonderwijs voor zover geen onderwijsinstelling

Voor instellingen in de sector middelbaar beroepsonderwijs worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie middelbaar beroepsonderwijs;

  • b. de ambtenaren belast met subsidiecoördinatie, werkzaam bij de directie middelbaar beroepsonderwijs.

Artikel 7e. Sector hoger onderwijs en studiefinanciering voor zover geen onderwijsinstelling

Voor instellingen in de sector hoger onderwijs en studiefinanciering worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie hoger onderwijs en studiefinanciering;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling control, begroting en verantwoording van de directie hoger onderwijs en studiefinanciering.

Artikel 7f. Sector onderzoek en wetenschapsbeleid

Voor instellingen in de sector onderzoek en wetenschapsbeleid worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie onderzoek en wetenschapsbeleid;

  • b. de ambtenaren belast met subsidiecoördinatie, werkzaam bij de directie onderzoek en wetenschapsbeleid.

Artikel 7g. Sector monumenten en archeologie

Voor instellingen in de sector monumenten en archeologie worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de rijksdienst voor het cultureel erfgoed;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling bedrijfsvoering van de rijksdienst voor het cultureel erfgoed.

Artikel 7h. Sector erfgoed en kunsten

Voor instellingen in de sector erfgoed en kunsten worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie erfgoed en kunsten;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling sectoraal beleid van de directie erfgoed en kunsten.

Artikel 7i. Sector media en creatieve industrie voor zover geen toezicht van het CvdM

Voor instellingen in de sector media en creatieve industrie worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie media en creatieve industrie;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling financiën en control van de directie media en creatieve industrie;

  • c. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling informatie- en bibliotheekbeleid van de directie media en creatieve industrie;

  • d. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling mediabeleid van de directie media en creatieve industrie.

Artikel 7j. Sector emancipatie

Voor instellingen in de sector emancipatie worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie emancipatie;

  • b. de ambtenaren belast met subsidiecoördinatie, werkzaam bij de directie emancipatie.

Artikel 7k. Sector internationaal beleid

Voor de instellingen in de sector internationaal beleid worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie internationaal beleid;

  • b. de controller van de directie internationaal beleid.

Artikel 7k.1. Cultuurfondsen

  • 1 Voor instellingen die worden gesubsidieerd door een fonds als bedoeld in artikel 5b worden, voor zover de wet op die instelling van toepassing is, zijn de leden van het bestuur van het betreffende fonds belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling.

  • 2 Indien meer dan één van de in het eerste lid bedoelde fondsen subsidie verstrekken aan een instelling als bedoeld in het eerste lid, is het fonds dat de hoogste subsidie verstrekt aan de instelling belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling.

Artikel 7l. Beperking toezichtsbevoegdheden

De toezichthouders die in deze paragraaf zijn aangewezen beschikken niet over de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 4. Slotbepalingen

Artikel 9. Wijziging in verband met het vervallen van delegatiegrondslag

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 10. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2013. Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2013, treedt deze regeling in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, en werkt zij terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel 11. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling normering topinkomens OCW-sectoren.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Bussemaker.

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

S. Dekker.

Bijlage behorende bij artikel 3, tweede lid, van de Regeling normering topinkomens OCW-sectoren

Toepasselijkheid deel 1 of deel 2

Deel 1 van de bijlage is van toepassing op rechtspersonen of instellingen die beschikken over de jaarrekening over het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin de indeling in een bezoldigingsklasse wordt toegepast (t-2). Voor rechtspersonen of instellingen die in het lopende jaar of de twee voorafgaande jaren zijn opgericht, gefuseerd of gesplitst, kunnen de berekeningen behorend bij de criteria uit dit eerste deel van de bijlage niet onverkort worden toegepast; voor die rechtspersonen of instellingen geldt deel 2 van deze bijlage.

Deel 1. Criteria voor de vaststelling van de toepasselijke bezoldigingsklasse voor rechtspersonen of instellingen die beschikken over de t-2-gegevens

1A. Totale baten

Aan de rechtspersoon of instelling komt aan de hand van het totaal van de baten, inclusief de rentebaten, volgens de jaarrekening in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het bezoldigingsmaximum wordt toegepast (t-2) het volgende aantal punten toe.

Totale baten (in €)

Aantal complexiteitspunten

0 tot 5,5 miljoen

2

5,5 tot 27,6 miljoen

4

27,6 tot 82,8 miljoen

6

82,8 tot 138 miljoen

8

138 tot 220,8 miljoen

9

220,8 miljoen en meer

10

1B. Het aantal bekostigde leerlingen, vavo-studenten, mbo-studenten of ho-studenten

Aan de rechtspersoon of instelling komt aan de hand van het aantal bekostigde leerlingen, vavo-studenten, mbo-studenten of ho-studenten die op de teldatum in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het bezoldigingsmaximum wordt toegepast (t-2) ingeschreven stonden aan die instelling, het volgende aantal punten toe. Onder aantal bekostigde leerlingen, vavo-studenten, mbo-studenten of ho-studenten wordt verstaan: leerlingen, vavo-studenten, mbo-studenten of ho-studenten waarvoor de rechtspersoon of instelling bekostiging ontvangt op grond van de onderwijswetten. In het primair onderwijs wordt als teldatum 1 februari gehanteerd, in de overige onderwijssectoren wordt als teldatum 1 oktober gehanteerd.

Aantal bekostigde leerlingen, vavo-studenten, mbo-studenten of ho-studenten

Aantal complexiteitspunten

1 tot 1.500

1

1.500 tot 2.500

2

2.500 tot 10.000

3

10.000 tot 20.000

4

20.000 en meer

5

1C. Het gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren

Aan de rechtspersoon of instelling komt aan de hand van het gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren dat werd aangeboden op 1 oktober in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het bezoldigingsmaximum wordt toegepast (t-2) het uit de tabel volgende aantal punten toe. De manier waarop het aantal onderwijssoorten of sectoren wordt gewogen is verschillend voor de verschillende onderwijssoorten of sectoren. Voor het bepalen van het aantal onderwijssoorten of sectoren geldt het volgende.

  • 1. Voor po, wec-onderwijs – onderwijssoort speciaal onderwijs, mbo, hbo en wo worden uitsluitend de onderwijssoorten of sectoren meegeteld als voor die onderwijssoorten of sectoren bij de rechtspersoon of instelling leerlingen, vavo-studenten, mbo-studenten of ho-studenten staan ingeschreven voor wie die rechtspersoon of instelling op grond van de onderwijswetten bekostiging ontvangt.

  • 2. Voor vo worden uitsluitend de bij de rechtspersoon of instelling door de minister toegestane onderwijssoorten meegeteld.

  • 3. Voor ‘wec-onderwijs – onderwijssoort voortgezet speciaal onderwijs’ geldt het volgende.

    • a. Voor een rechtspersoon of instelling die zelfstandige examenlicenties bezit voor de onderwijssoorten vmbo, havo of vwo, worden de examenlicenties geteld. Wec-onderwijs – onderwijssoort voortgezet speciaal onderwijs wordt dan uitsluitend meegeteld indien die instelling of rechtspersoon tevens voorziet in het uitstroomprofiel dagbesteding en/of arbeidsmarktgerichtheid.

    • b. Voor een rechtspersoon of instelling die geen zelfstandige examenlicenties bezit voor de onderwijssoorten vmbo, havo of vwo wordt, overeenkomstig het onder 1 genoemde, de wec-onderwijssoort voortgezet speciaal onderwijs uitsluitend meegeteld als de rechtspersoon of instelling waar de leerlingen staan ingeschreven voor die leerlingen op grond van de onderwijswetten bekostiging ontvangt.

Gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren*

Aantal complexiteitspunten

1

1

2

2

3

3

4

4

5 en meer

5

* Het gewogen aantal onderwijssoorten is het resultaat van de volgende berekening:

I. Het aantal onderwijssoorten uit de volgende opsomming wordt vermenigvuldigd met factor 1:

1. primair onderwijs – onderwijssoort basisonderwijs (inclusief internationaal georiënteerd basisonderwijs);

2. primair onderwijs – onderwijssoort speciaal basisonderwijs;

3. wec-onderwijs – onderwijssoort speciaal onderwijs;

4. wec-onderwijs – onderwijssoort voortgezet speciaal onderwijs;

5. voortgezet onderwijs – onderwijssoort praktijkonderwijs;

6. voortgezet onderwijs – onderwijssoort voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (inclusief VM2);

7. voortgezet onderwijs – onderwijssoort hoger algemeen voortgezet onderwijs (inclusief International Baccalaureate middle years programme);

8. voortgezet onderwijs – onderwijssoort voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (inclusief International Baccalaureate diploma programme en European Secondary School);

9. voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.

II. Het aantal onderwijssectoren uit de volgende opsomming wordt vermenigvuldigd met factor 2:

1. middelbaar beroepsonderwijs – combinatie van sectoren;

2. middelbaar beroepsonderwijs – sector groen;

3. middelbaar beroepsonderwijs – sector techniek;

4. middelbaar beroepsonderwijs – sector zorg en welzijn;

5. middelbaar beroepsonderwijs – sector economie;

6. hoger beroepsonderwijs – sectoroverstijgend;

7. hoger beroepsonderwijs – sector onderwijs;

8. hoger beroepsonderwijs – sector landbouw en natuurlijke omgeving;

9. hoger beroepsonderwijs – sector techniek;

10. hoger beroepsonderwijs – sector gezondheidszorg;

11. hoger beroepsonderwijs – sector economie;

12. hoger beroepsonderwijs – sector gedrag en maatschappij;

13. hoger beroepsonderwijs – sector taal en cultuur.

III. Het aantal onderwijssectoren uit de volgende opsomming wordt vermenigvuldigd met factor 3:

1. wetenschappelijk onderwijs – sectoroverstijgend;

2. wetenschappelijk onderwijs – sector onderwijs;

3. wetenschappelijk onderwijs – sector landbouw en natuurlijke omgeving;

4. wetenschappelijk onderwijs – sector natuur;

5. wetenschappelijk onderwijs – sector techniek;

6. wetenschappelijk onderwijs – sector gezondheidszorg;

7. wetenschappelijk onderwijs – sector economie;

8. wetenschappelijk onderwijs – sector recht;

9. wetenschappelijk onderwijs – sector gedrag en maatschappij;

10. wetenschappelijk onderwijs – sector taal en cultuur.

Deel 2. Criteria voor de vaststelling van de toepasselijke bezoldigingsklasse voor rechtspersonen of instellingen die in het lopende jaar of de twee voorafgaande jaren zijn opgericht, gefuseerd of gesplitst

De criteria genoemd in deel 1, onder 1A, 1B en 1C, van deze bijlage zijn van overeenkomstige toepassing op rechtspersonen of instellingen die in het lopende jaar of de twee voorafgaande jaren zijn opgericht, gefuseerd of gesplitst, met dien verstande dat voor de toepassing van de criteria de volgende berekening wordt gehanteerd. Bij de toepassing van de berekeningswijze onder 2A tot en met 2C worden de totale baten in het jaar van oprichting, fusie of splitsing telkens geëxtrapoleerd naar een geheel jaar.

2A. Opgericht, gefuseerd of gesplitst in het lopende jaar (gegevens t)

Indien een rechtspersoon of instelling in het lopende jaar is opgericht, gefuseerd of gesplitst, wordt voor de toepassing van:

  • a. het criterium onder 1A van deze bijlage uitgegaan van de baten die zijn opgenomen in de begroting voor het lopende jaar;

  • b. het criterium onder 1B van deze bijlage uitgegaan van de aantallen leerlingen, vavo-studenten, mbo-studenten of ho-studenten die voor de eerste bekostiging aan de minister zijn doorgegeven; en

  • c. het criterium onder 1C van deze bijlage uitgegaan van het aantal onderwijssoorten of sectoren die op basis van het onderwijsaanbod in het lopende jaar kunnen worden vastgesteld.

2B. Opgericht, gefuseerd of gesplitst in het voorafgaande jaar (gegevens t-1)

Indien een rechtspersoon of instelling in het jaar voorafgaand aan het lopende jaar is opgericht, gefuseerd of gesplitst, wordt voor de toepassing van:

  • a. het criterium onder 1A van deze bijlage uitgegaan van de baten volgens de jaarrekening van het voorafgaande jaar;

  • b. het criterium onder 1B van deze bijlage uitgegaan van de aantallen leerlingen, vavo-studenten, mbo-studenten of ho-studenten van het voorafgaande jaar; en

  • c. het criterium onder 1C van deze bijlage uitgegaan van het gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren in het voorafgaande jaar.

2C. Opgericht, gefuseerd of gesplitst in het tweede jaar voorafgaand aan het lopende jaar (gegevens t-2)

Indien een rechtspersoon of instelling in het tweede jaar voorafgaand aan het lopende jaar is opgericht, gefuseerd of gesplitst, worden voor de toepassing van de criteria onder 1A, 1B en 1C de t-2 gegevens gebruikt.

Naar boven