Beleidsregels Toetsingskader Wet verplichte beroepspensioenregeling, aangepaste versie

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2021 t/m heden

Beleidsregels Toetsingskader Wet verplichte beroepspensioenregeling, aangepaste versie

Het Toetsingskader Wet verplichte beroepspensioenregeling (Toetsingskader Wvb) is na de inwerkingtreding van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) ingevoerd per 1 september 2006. Beroepsgenoten, belanghebbenden en derden krijgen via het Toetsingskader Wvb inzicht in de criteria waaraan aanvragen om verplichtstelling en ook om wijziging of intrekking ervan, worden getoetst evenals in de procedures die daarbij gevolgd worden. Hierdoor kan ook van die zijde een bijdrage worden geleverd aan een snellere afwikkeling van aanvragen op basis van de Wvb.

1. Doel van de verplichtstelling

Met de verplichtstelling wordt tegemoetgekomen aan de behoefte onder vrije beroepsgenoten om in collectief verband een pensioenvoorziening te treffen. Een verplichtstelling die naar het oordeel van het kabinet alleen gehandhaafd kan worden met strikte eisen ten aanzien van solidariteit en representativiteit. Die eisen zijn in de Wvb opgenomen.

2. Reikwijdte van de verplichtstelling

In artikel 5, tweede lid, Wvb is bepaald dat arbitrale bedingen buiten de reikwijdte van de verplichtstelling vallen. Doordat dit in de wet is vastgelegd, zijn zulke bepalingen van rechtswege van de verplichtstelling uitgesloten. Hierdoor zijn beroepsgenoten die geen lid zijn van de beroepspensioenvereniging niet gebonden aan arbitrale bedingen in de verplichtgestelde beroepspensioenregeling.

Werkingssfeer

Eisen aan de omschrijving van de werkingssfeer

Op wie een besluit tot verplichtstelling van toepassing is, wordt bepaald door de werkingssfeer van de verplichtstelling zoals die is omschreven door de beroepspensioenvereniging. Het moet duidelijk zijn wie onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen. Beroepsgenoten die geen lid zijn van de beroepspensioenvereniging moeten kunnen begrijpen of zij, in het geval van verplichtstelling, moeten deelnemen in de verplichtgestelde beroepspensioenregeling.

De beoordeling van de representativiteit van de beroepspensioenvereniging die een aanvraag in het kader van de Wvb indient, is ook gekoppeld aan de omschreven werkingssfeer van de verplichtstelling.

Om de werkingssfeer van de verplichtstelling te omschrijven, geeft de beroepspensioenvereniging een beschrijving van het beroep dat wordt uitgeoefend in de tak van beroep waarvoor de verplichtstelling wordt gevraagd.

Daarom is het in ieder geval nodig aan te geven of de werkingssfeer zich uitstrekt over beroepsgenoten in loondienst. Verder moet, als er een minimumleeftijd voor toetreding is, worden aangegeven hoe hoog die is. Ook moet de maximum leeftijd voor beëindiging van de deelname aan de pensioenregeling worden opgenomen. Wanneer voor de maximumleeftijd wordt verwezen naar artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964 of artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet zal de maximumleeftijd automatisch meebewegen met het tijdpad dat daarin is opgenomen.

Wanneer in een omschrijving van een werkingssfeer wordt verwezen naar een bepaalde wet, besluit of regeling, dan moet deze worden gefixeerd. Dit betekent dat een jaartal en publicatienummer van de Staatscourant of het Staatsblad zijn opgenomen. Bij verwijzing naar artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964 of artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet is het opnemen van een fixatie niet vereist.

Overlapping van werkingssferen

Een overlap van werkingssferen zal zich niet voordoen bij de vrije beroepsgenoten, omdat de werkingssfeer een afgebakende omschrijving kent van het beroep van de beroepsgenoot. Voor beroepsgenoten in loondienst kan wel een overlap van werkingssferen ontstaan. Een beroepsgenoot in loondienst kan zowel onder de werkingssfeer van een verplichte beroepspensioenregeling vallen als onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds (bpf). Teneinde een samenloop te voorkomen zal de beroepspensioenvereniging de werkingssfeer zo moeten omschrijven dat werknemers die al onder een andere verplichtstelling vallen worden uitgesloten. Mocht bij de aanvraag blijken dat er toch overlap bestaat, dan zal de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) de beroepspensioenvereniging verzoeken de werkingssfeer te wijzigen alvorens de aanvraag verder in behandeling wordt genomen.

Mocht uit zienswijzen blijken dat er sprake is van overlap, dan zal de Minister van SZW de betrokken partijen verzoeken tot een oplossing te komen.

Indien overlap wordt geconstateerd bij twee gelijktijdig in behandeling zijnde aanvragen, de één in het kader van de Wvb en de ander in het kader van de wet Bpf 2000, worden beide aanvragen aangehouden. Aanvragers zullen worden verzocht een oplossing te vinden voor de overlap bij gebreke waarvan niet tot besluitvorming kan worden overgegaan.

3. Representativiteit

a. bij aanvragen op grond van de Wvb

Uitgangspunten

Een besluit (in beginsel voor onbepaalde tijd) in het kader van de verplichtstelling heeft grote betekenis voor een beroepsgroep. Voldoende draagvlak onder de beroepsgenoten voor zo’n besluit is dan ook van belang. Daarom is bepaald dat een aanvraag in het kader van de verplichtstelling moet worden ingediend door een beroepspensioenvereniging, die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten, in de betreffende tak van beroep, vertegenwoordigt.

Als de verplichtstelling wordt aangevraagd voor zowel zelfstandig werkzame beroepsgenoten als voor beroepsgenoten in loondienst, moet voor beide groepen afzonderlijk worden aangetoond dat de beroepspensioenvereniging een belangrijke meerderheid van die beroepsgenoten vertegenwoordigt.

De representativiteit wordt beoordeeld ten aanzien van de werkingssfeer waarvoor verplichtstelling, wijziging of gehele of gedeeltelijke intrekking wordt gevraagd (zie daarover paragraaf 4).

Zoals in paragraaf 2 is vermeld heeft de beroepspensioenvereniging bij de omschrijving van de werkingssfeer de mogelijkheid om bepaalde groepen van de werkingssfeer uit te zonderen. Deze vallen dan buiten de werkingssfeer van de verplichte beroepspensioenregeling en buiten het besluit tot verplichtstelling en worden daarom niet meegenomen in de beoordeling van de representativiteit.

Beoordeling van de representativiteit van de beroepspensioenvereniging

Om vast te stellen of de beroepspensioenvereniging voldoet aan de eis van ‘belangrijke meerderheid’ zal de representativiteit van de beroepspensioenvereniging worden beoordeeld. In artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wvb staat dat de beroepspensioenvereniging een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren moet vertegenwoordigen. Wie tot de beroepsgroep behoort, hebben de beroepsgenoten gedefinieerd in de werkingssfeer van de pensioenregeling. De representativiteit wordt via de volgende formule gemeten:

aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer dat lid is van de

beroepspensioenvereniging

----------------------------------------------------------------------------------------------------- x 100%

het totaal aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de

pensioenregeling

Als er een verplichtstelling wordt gevraagd voor een nieuwe beroepspensioenregeling voor zowel zelfstandig werkende beroepsgenoten als voor beroepsgenoten in loondienst moet eerst de verhouding tussen beide groepen worden beoordeeld. Dit dient ook te gebeuren als voor een bestaande beroepspensioenregeling die nu alleen geldt voor zelfstandige beroepsgenoten, een uitbreiding met beroepsgenoten in loondienst wordt gevraagd. In artikel 20 Wvb is bepaald dat de beroepspensioenregeling in overwegende mate is bestemd voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Daarbij is gedacht aan een percentage van 55 afgezet tegen het totaal aantal beroepsgenoten vallend onder de werkingssfeer van de verplichtstelling.

Is het percentage minder dan 55 dan zal dat verzoek om verplichtstelling voor beide groepen niet verder in behandeling worden genomen. De beroepspensioenvereniging kan dan vervolgens een verplichtstelling voor alleen de zelfstandig werkende beroepsgenoten aanvragen.

Is het percentage 55 of meer dan zal vervolgens de representativiteit voor beide groepen beroepsgenoten afzonderlijk worden beoordeeld. Dat gebeurt via de volgende formules:

aantal zelfstandig werkende beroepsgenoten binnen de werkingssfeer dat lid is van

de beroepspensioenvereniging

----------------------------------------------------------------------------------------------------- x 100%

het totaal aantal zelfstandig werkende beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling

aantal beroepsgenoten in loondienst binnen de werkingssfeer dat lid is van de beroepspensioenvereniging

----------------------------------------------------------------------------------------------------- x 100%

het totaal aantal beroepsgenoten in loondienst binnen de werkingssfeer van de

pensioenregeling

Vereiste van belangrijke meerderheid

In lijn met de Wet Bpf 2000 en het Toetsingskader AVV worden bij het vaststellen of er sprake is van een belangrijke meerderheid de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • 1. er is sprake van een belangrijke meerderheid wanneer de berekening van de representativiteit leidt tot een uitkomst van ten minste 60%;

  • 2. wanneer sprake is van een uitkomst tussen de 55% en 60% wordt dit in beginsel ook als belangrijke meerderheid gekwalificeerd, tenzij zienswijzen de Minister van SZW aanleiding geven anders te beslissen;

  • 3. in het geval van een representativiteit tussen de 50% en 55% zal in beginsel geen verplichtstelling plaatsvinden, tenzij er naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van bijzondere omstandigheden;

  • 4. beneden de 50% is er geen sprake van een meerderheid en wordt het verzoek afgewezen.

De beoordeling van de tweede en derde categorie is maatwerk en hangt af van de omstandigheden in het betreffende geval.

Eisen aan de representativiteitsgegevens

Bij de opgave van de representativiteit dienen de aantallen te worden vermeld van:

  • het aantal zelfstandige beroepsgenoten dat lid is van de beroepspensioenvereniging;

  • het totaal aantal zelfstandige beroepsgenoten waarop het verplichtstellingsverzoek betrekking heeft binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling;

  • het aantal in loondienst werkzame beroepsgenoten dat lid is van de beroepspensioenvereniging;

  • het totaal aantal in loondienst werkzame beroepsgenoten waarop het verplichtstellingsverzoek betrekking heeft binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling.

De opgegeven aantallen dienen van recente datum te zijn. De gegevens zouden op het moment van inzending in beginsel niet ouder dan één jaar mogen zijn.

Bij een aanvraag in het kader van de verplichtstelling zal, net als bij de verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000, een nadere toelichting gegeven moeten worden op de manier waarop de representativiteitsgegevens zijn verzameld.

De toelichting bevat in ieder geval:

  • een opgave van de gebruikte bronnen voor de opgegeven aantallen beroepsgenoten werkzaam in de beroepsgroep, uitgesplitst naar zelfstandig en in loondienst werkzame beroepsgenoten;

  • een opgave van de gehanteerde onderzoeksmethode;

  • een opgave van de wijze van meting;

  • een opgave van de peildatum of de periode waarop de cijfers betrekking hebben;

  • een toelichting waaruit blijkt dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van de beroepspensioenregeling waarop de aanvraag tot verplichtstelling, wijziging of intrekking ervan betrekking heeft. Daarbij moet ook duidelijk zijn dat de in de werkingssfeer uitgesloten categorieën beroepsgenoten in de tellingen buiten beschouwing gelaten zijn.

De Minister van SZW kan naar aanleiding van de opgave van de representativiteit verlangen dat een assurancerapport van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent, die daartoe is gecertificeerd, over de juistheid van de opgave wordt overgelegd.

Deze eisen aan de opgave van representativiteitsgegevens zijn ook vastgelegd in de Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling.

b. de periodieke representativiteitstoets

Evenals de Wet Bpf 2000 kent ook de Wvb een periodieke representativiteitstoets.

Ten minste één maal per vijf jaar zal worden beoordeeld of voor de verplichtstelling nog voldoende draagvlak bestaat. Op deze manier wordt veilig gesteld dat de basis voor een verplichtstelling - een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten ondersteunt deze - gewaarborgd wordt.

De periodieke toets betreft de meting van de representativiteit op dezelfde manier, met dezelfde criteria en (vorm)vereisten, als in paragraaf 3a beschreven.

De periodieke toets kent geen procedure op grond waarvan derden zienswijzen kunnen indienen.

De Minister van SZW zal ten minste 8 weken voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn aan de beroepspensioenvereniging verzoeken op juiste en volledige wijze binnen 8 weken aan te tonen dat zij nog steeds een voldoende representativiteit heeft.

Uit de Wvb blijkt dat de termijn van 8 weken voor het aantonen van de representativiteit niet vrijblijvend is. Het niet voldoen aan de termijn leidt immers tot mededeling in de Staatscourant en tot een herhalingstoets.

In het verzoek van de Minister van SZW wordt aangegeven op welke wijze de representativiteit moet worden aangetoond. Als hulpmiddel zal daartoe een checklist worden meegestuurd waarin een opsomming wordt gegeven van de eisen die aan de gegevens gesteld worden (zie hiervoor: eisen aan gegevens met betrekking tot de representativiteit in paragraaf 3a).

Belangrijke meerderheid in de periodieke toets

Belangrijke meerderheid in de periodieke representativiteitstoets

  • 1. In de periodieke toets wordt een meerderheid van tenminste 60% als belangrijk gekwalificeerd.

  • 2. Wanneer sprake is van een meerderheid tussen de 55% en 60% is dit in de periodieke toets in beginsel ook een belangrijke meerderheid.

  • 3. Een percentage beneden de 55% leidt tot een herhalingstoets na twee jaar.

De Minister van SZW kan naar aanleiding van de opgave van de representativiteit verlangen dat een assurancerapport van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent, die daartoe gecertificeerd is, over de juistheid van de opgave wordt overgelegd.

Termijn

Iedere keer dat een verplichtstelling is opgelegd dan wel gewijzigd en waarbij de representativiteit is vastgesteld, begint de termijn van vijf jaar voor de periodieke toets opnieuw te lopen.

Indien geen wijziging van de verplichtstelling plaatsvindt, zal vijf jaar na de vorige periodieke toets of in het geval van een noodzakelijke herhalingstoets, vijf jaar na afronding van die herhalingstoets, de representativiteit opnieuw worden getoetst.

In het geval dat bij een aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling is gebleken dat de representativiteit onvoldoende is, zal de wijziging van de verplichtstelling niet plaatsvinden en begint de periode van vijf jaar niet opnieuw te lopen. Na de oorspronkelijke vijf jaar zal de periodieke toets van de representativiteit plaatsvinden en bij onvoldoende meerderheid ook na de herhalingstoets twee jaar later, zal intrekking van de verplichtstelling volgen.

Resultaat vijfjaarstoets

Indien de beroepspensioenvereniging binnen 8 weken na het verzoek aantoont te voldoen aan de vereiste representativiteit, dan stelt de Minister van SZW betrokkenen hiervan op de hoogte.

Indien de beroepspensioenvereniging binnen 8 weken na het verzoek niet aantoont te voldoen aan de vereiste representativiteit, dan doet de Minister van SZW in de Staatscourant de mededeling dat niet is aangetoond dat voldaan wordt aan het vereiste van een belangrijke meerderheid. Ook worden betrokkenen hiervan op de hoogte gesteld.

Herhalingstoets

8 weken voor het verstrijken van de twee jaar na deze melding in de Staatscourant, zal aan de betrokken beroepspensioenvereniging opnieuw worden gevraagd aan te tonen dat zij voldoet aan het representativiteitsvereiste.

Wanneer in de periode tussen de vijfjaarstoets en de herhalingstoets echter is aangetoond dat er wel voldaan wordt aan het vereiste van een belangrijke meerderheid, begint vanaf dat moment een nieuwe vijfjaarstermijn te lopen en komt de herhalingstoets te vervallen. Het tussentijds aantonen van een voldoende representativiteit kan spontaan door de betrokken beroepspensioenvereniging gebeuren, maar ook in het kader van een wijziging van de verplichtstelling in de periode tussen de vijfjaarstoets en de herhalingstoets.

Betrokkenen zullen door de Minister van SZW worden geïnformeerd over het voldoen aan het aantonen van de belangrijke meerderheid.

Belangrijke meerderheid in het geval van een herhalingstoets van de representativiteit

  • 1. Indien bij de herhalingstoets sprake is van een meerderheid van tenminste 60% of meer dan wordt dit als belangrijk gekwalificeerd;

  • 2. Indien bij de herhalingstoets sprake is van een meerderheid tussen de 55% en 60% is dit in beginsel ook een belangrijke meerderheid;

  • 3. Indien bij de herhalingstoets sprake is van een meerderheid tussen de 50% en 55% zal in beginsel de verplichtstelling worden ingetrokken, tenzij er naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van bijzondere omstandigheden;

  • 4. Indien bij de herhalingstoets sprake is van een percentage beneden de 50% zal de verplichtstelling worden ingetrokken, waarbij de Minister van SZW rekening zal houden met de rechten van de deelnemers en de gewezen deelnemers.

Overleg met De Nederlandsche Bank (DNB)

DNB zal in de procedure tot intrekking worden geraadpleegd over de consequenties van een intrekking. Gedurende de periode dat er overwegende bezwaren bestaan tegen de intrekking, omdat de rechten van deelnemers en gewezen deelnemers in het geding zijn, zal de intrekking nog niet plaatsvinden.

De Minister van SZW kan bij de intrekking voorschriften geven ter bescherming van de belangen van de deelnemers en gewezen deelnemers.

4. De procedures in het kader van de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Termijnen

In de Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling is een aantal termijnen opgenomen waarbinnen de beroepspensioenvereniging, DNB en de Minister van SZW zullen handelen. Zo wordt voorkomen dat procedures soms onevenredig lang duren, vooral doordat ze lange tijd stilliggen wegens het uitblijven van een reactie. Gedurende die periode bestaat er onzekerheid voor alle betrokkenen bij de verplichtstelling. Met het opnemen van de termijnen in genoemde ministeriële regeling wordt dit voorkomen.

De Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling bepaalt dat de Minister van SZW zo spoedig mogelijk op de aanvraag tot verplichtstelling, wijziging of intrekking ervan beslist, doch uiterlijk binnen 26 weken nadat van de aanvraag mededeling is gedaan in de Staatscourant.

Als in verband met het nemen van een besluit informatie of advies is gevraagd aan een persoon of instantie, bijvoorbeeld de SER of DNB dan kan deze termijn ten hoogste twee maal worden verlengd met een periode van maximaal 13 weken. De Minister van SZW informeert de beroepspensioenvereniging over deze verlenging.

Door deze termijnen duurt de procedure in elk geval niet langer dan een jaar, gemeten vanaf het moment van in behandeling nemen van de aanvraag.

Tevens bepaalt de Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling dat wanneer de aanvragende beroepspensioenvereniging niet binnen 6 weken reageert op een verzoek van de Minister van SZW of DNB om (aanvullende) informatie, bijvoorbeeld in het geval van zienswijzen, de beroepspensioenvereniging nog 4 weken de tijd krijgt om te reageren bij gebreke waarvan de aanvraag tot verplichtstelling, wijziging of intrekking ervan niet verder in behandeling wordt genomen. In afwijking van de termijn voor (aanvullende) informatie geldt voor een verzoek van DNB om statuten en reglementen te wijzigen een termijn van 8 weken. Deze termijn is langer omdat wijziging van statuten en reglementen via een bestuursbesluit moet worden goedgekeurd en statuten moeten worden verleden door een notaris.

Van het niet verder in behandeling nemen wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Binnen deze termijn van 26 respectievelijk 39 dan wel maximaal 52 weken worden door de betrokkenen de volgende termijnen nagestreefd:

  • 1. De minister van SZW zal een aanvraag in behandeling nemen wanneer de aanvraag volledig is en aan alle procedurele en inhoudelijke eisen voldoet. Het in behandeling nemen blijkt uit de bekendmaking van de aanvraag in de Staatscourant. Daarin wordt tevens vermeld wat de periode van tervisielegging is (in beginsel 4 weken);

  • 2. Binnen 2 weken nadat de Minister van SZW de aanvraag tot (wijziging/ intrekking van de) verplichtstelling in behandeling heeft genomen, zal DNB om advies worden gevraagd;

  • 3. Indien geen zienswijzen worden ingediend reageert DNB binnen 6 weken op het adviesverzoek van de Minister van SZW met een advies of zal DNB binnen 6 weken aan de Minister van SZW meedelen dat nadere informatie bij de beroepspensioenvereniging is opgevraagd of dat de beroepspensioenvereniging is gevraagd een wijziging aan te brengen in de statuten en/of reglementen. Het advies wordt daarom opgeschort. DNB verzoekt de beroepspensioenvereniging binnen 6 weken de opgevraagde informatie te zenden dan wel binnen 8 weken de statuten en/of reglementen te wijzigen, zoals bepaald in de Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling. Indien de beroepspensioenvereniging hieraan niet voldoet, krijgt zij alsnog 4 weken de tijd om hieraan te voldoen. DNB zal vervolgens weer binnen 6 weken na ontvangst van de informatie aan de Minister van SZW advies uitbrengen, dan wel melden dat advisering (nog) niet mogelijk is. In het laatste geval kan de Minister van SZW besluiten de aanvraag niet verder in behandeling te nemen.

  • 4. Wanneer tijdens de periode van tervisielegging zienswijzen worden ingediend, zullen deze door de Minister van SZW binnen 2 weken na het einde van de periode van tervisielegging, worden voorgelegd aan de beroepspensioenvereniging. Deze moet daarop binnen 6 weken reageren, zoals bepaald in de Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling. Indien de beroepspensioenvereniging hieraan niet voldoet, krijgt zij alsnog 4 weken de tijd om te reageren bij gebreke waarvan de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen. Tegelijkertijd met het verzoek aan de beroepspensioenvereniging zullen de zienswijzen ook ter informatie, of ter separate advisering als het gaat om zienswijzen tegen statuten, reglementen of actuariële en bedrijfstechnische nota, aan DNB worden gezonden;

  • 5. Na ontvangst van het advies van DNB en de SER, ingeval onduidelijkheid over de representativiteit of bij zienswijzen, zal de Minister van SZW binnen 2 weken een besluit nemen ten aanzien van de aanvraag tot (wijziging/ intrekking van de) verplichtstelling;

  • 6. De beroepspensioenvereniging, DNB, in geval van betrokkenheid de SER en de indieners van zienswijzen, zullen binnen 2 weken na het nemen van een besluit door de Minister van SZW over dit besluit worden geïnformeerd.

a. eerste aanvraag tot verplichtstelling

Indienen aanvraag

Op basis van artikel 5, eerste lid, Wvb kan een beroepspensioenvereniging die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid vertegenwoordigt van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, een aanvraag tot verplichtstelling indienen.

Een aanvraag tot verplichtstelling moet schriftelijk (elektronisch) bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving (UAW).

Artikel 6 Wvb vermeldt de stukken die moeten worden ingediend bij een aanvraag tot verplichtstelling. Verder zijn op basis van dit artikel nadere regels gesteld waaraan de aanvraag moet voldoen (Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling).

Een aanvraag tot verplichtstelling wordt pas in behandeling genomen als de aanvraag volledig is en inhoudelijk voldoet aan de vereisten. De datum van in behandeling nemen is de datum waarop de aanvraag in de Staatscourant wordt geplaatst en de termijn van tervisielegging start.

Alle stukken die in het kader van de aanvraag dienen te worden meegestuurd liggen ter visie en kunnen worden geraadpleegd via de site van de Directie UAW (www.uitvoeringarbeidsvoorwaardenwetgeving.nl). Zienswijzen tegen de (wijzigingen van) reglementen en statuten van de beroepspensioenvereniging, de akte van oprichting van het beroepspensioenfonds, het reglement of de reglementen van het beroepspensioenfonds, de actuariële en bedrijfstechnische nota, de uitvoeringsovereenkomst en de overeenkomst tot overdracht of herverzekering, worden primair beoordeeld door DNB. In het advies van DNB aan de Minister van SZW met betrekking tot de aanvraag wordt op de zienswijzen ingegaan. De Minister van SZW is verantwoordelijk voor de besluitvorming hierover.

Indien stukken ontbreken, zal de Directie UAW hierover reclameren bij de indiener van de aanvraag. Dit geldt evenzo voor onduidelijkheden in de werkingssfeer van de verplichtstelling, het ontbreken van een toelichting of een onvoldoende representativiteit(opgave).

Representativiteit

Wanneer de aanvraag tot verplichtstelling volledig is, zal worden beoordeeld of de aanvraag is ingediend door een naar de mening van de Minister van SZW voldoende belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten.

Bij een eerste aanvraag tot verplichtstelling wordt de representativiteit berekend over de gehele werkingssfeer van de beroepspensioenregeling waarvoor verplichtstelling wordt gevraagd.

Als de verplichtstelling ook betrekking heeft op beroepsgenoten in loondienst wordt de representativiteit voor de zelfstandig werkende beroepsgenoten en voor de beroepsgenoten in loondienst afzonderlijk getoetst.

Zienswijzen

Na vaststelling van de volledigheid van de aanvraag en het voldoen aan de vereisten waaronder die van de representativiteit zoals in dit toetsingkader toegelicht, zal de aanvraag tot verplichtstelling bekend worden gemaakt door publicatie in de Staatscourant (artikel 16, eerste lid, Wvb). Dat is het moment waarop de behandeling van de aanvraag start. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn derden/belanghebbenden zienswijzen kunnen indienen tegen de aanvraag (artikel 16, tweede lid, Wvb).

De termijn van tervisielegging bedraagt in beginsel vier weken. Gedurende deze termijn van vier weken liggen de op de aanvraag van verplichtstelling betrekking hebbende stukken ter visie en kunnen zienswijzen worden ingediend.

Overschrijding van de vier weken termijn voor het indienen van zienswijzen is niet mogelijk, tenzij de Directie UAW daartoe schriftelijk (elektronisch) toestemming heeft gegeven. Dit uitstel kan bovendien alleen worden verleend wanneer tenminste de hoofdpunten van de zienswijzen tijdens de periode van tervisielegging zijn ingebracht en deugdelijk gemotiveerd is waarom om uitstel wordt verzocht.

Zienswijzen die zijn ingediend vóór de datum van bekendmaking van de aanvraag in de Staatscourant, worden niet in behandeling genomen.

Na het verstrijken van de termijn van tervisielegging worden de ingediende zienswijzen voor commentaar voorgelegd aan de beroepspensioenvereniging die de verplichtstelling aanvraagt. Deze moet binnen 6 weken reageren.

Na de ontvangst van de reactie van de beroepspensioenvereniging kan de zienswijzenprocedure worden voortgezet. De zienswijzen, de reactie van de betrokken beroepspensioenvereniging, het voorgenomen besluit van de Minister van SZW, of eventueel specifieke vragen van de Minister van SZW worden aan de SER voorgelegd met een verzoek om een reactie. Hiervan wordt afgezien als de zienswijzen een herhaling zijn van eerder ingebrachte zienswijzen waarover al besloten is of als de zienswijzen kunnen worden aangemerkt als evident kansloos.

Voorbeelden van zienswijzen die als evident kansloos zullen worden aangemerkt zijn zienswijzen die:

  • in het geheel niet zijn beargumenteerd;

  • betrekking hebbend op kosten voortvloeiend uit de verplichtstelling.

Over deze herhaalde en evident kansloze zienswijzen zal de SER nadat het besluit is genomen worden geïnformeerd.

Indien sprake is van (vermeende) overlap van de werkingssfeer van een beroepspensioenregeling met de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds worden de SER en de Stichting van de Arbeid om een reactie gevraagd. In dat geval zullen zij bezien of hun tussenkomst wenselijk is.

Overleg met DNB

Bij een eerste aanvraag tot verplichtstelling zal DNB door de Minister van SZW worden gevraagd aan te geven of de oprichtingsakte, statuten en reglementen aan wet- en regelgeving voldoen. Bij de aanvraag moeten op grond van artikel 6 Wvb deze stukken worden meegestuurd.

Tevens zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd. Daartoe zal een actuariële en bedrijfstechnische nota, die hiervoor als informatie dient, onderdeel uitmaken van de aanvraag.

Besluit

Na ontvangst van het oordeel van DNB en eventueel van de SER zal de Minister van SZW een besluit nemen.

Een besluit tot verplichtstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant. De datum van in werking treden wordt in het besluit vermeld waarbij voor de volledigheid wordt aangegeven dat het besluit geen terugwerkende kracht heeft. Het besluit wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

De aanvrager van de verplichtstelling, de eventuele indieners van zienswijzen, en DNB worden schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd over het genomen besluit.

De SER wordt schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen. Is er in verband met (vermeende) overlap van werkingssferen een reactie gevraagd van de SER en van de Stichting van de Arbeid dan worden deze over het besluit geïnformeerd.

b. wijziging van de verplichtstelling

Indienen aanvraag tot wijziging

Op basis van artikel 9, eerste lid, Wvb kan een beroepspensioenvereniging die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in de beroepsgroep vertegenwoordigt een wijziging van de verplichtstelling aanvragen. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk (elektronisch) bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie UAW.

Een wijziging van de verplichtstelling heeft betrekking op een aanpassing van de werkingssfeer. Daarvan is sprake in geval de werkingssfeer met een groep beroepsgenoten wordt uitgebreid. Daarbij kan het gaan om een uitbreiding met de groep beroepsgenoten die in loondienst werken. De werkingssfeer kan ook uitgebreid worden met een bepaalde groep, waarvan de deelnemers binnen de beroepsgroep helder te onderscheiden zijn op grond van hun activiteiten.

Als de wijziging van de verplichtstelling betrekking heeft op een inperking van de werkingssfeer met een bepaalde groep beroepsgenoten is er sprake van een intrekking van een deel van de verplichtstelling (zie verder onder paragraaf 4d).

Een wijziging van de verplichtstelling kan bijvoorbeeld ook aan de orde zijn bij een naamswijziging.

Bij een aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling moeten de bescheiden bedoeld in artikel 9 Wvb worden meegezonden. Verder zijn op basis van artikel 9, vierde lid, Wvb nadere regels gesteld waaraan de aanvraag moet voldoen (Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling).

Indien de beroepspensioenregeling door een pensioenfonds wordt uitgevoerd en er heeft een wijziging van de statuten en reglementen plaatsgevonden moet op grond van artikel 9, derde lid, Wvb ook een authentiek afschrift van de wijzigingsakte en een gewaarmerkt exemplaar van de wijzigingen van het reglement worden meegestuurd.

Het beroepspensioenfonds dient de met de wijziging van de verplichtstelling samenhangende statuten- of reglementswijzigingen aan DNB te zenden (art. 108 Wvb)

Wanneer de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling volledig is en inhoudelijk voldoet aan de vereisten, wordt van de aanvraag mededeling gedaan in de Staatscourant en kunnen er zienswijzen tegen de wijzigingsaanvraag worden ingebracht, zoals bij een eerste aanvraag tot verplichtstelling (zie hiervoor paragraaf 4a).

Representativiteit

De representativiteit wordt beoordeeld aan de hand van de werkingssfeer zoals die na de wijziging zal luiden. Ten aanzien van aanvragen tot wijziging van de verplichtstelling kunnen de volgende situaties onderscheiden worden.

Indien de wijziging inhoudt dat de werkingssfeer met beroepsgenoten in loondienst wordt uitgebreid, zal eerst de verhouding tussen de zelfstandig werkende beroepsgenoten en de beroepsgenoten in loondienst worden beoordeeld.

Als de groep van zelfstandig werkende beroepsgenoten ten minste 55% bedraagt, zal vervolgens de representativiteit van beide groepen afzonderlijk worden beoordeeld op dezelfde wijze als beschreven in paragraaf 3.

Als de werkingssfeer met een bepaalde groep beroepsgenoten wordt uitgebreid, wordt eerst de representativiteit binnen deze groep beoordeeld. Vervolgens wordt de representativiteit van de gehele groep beoordeeld. Indien ook beroepsgenoten in loondienst tot de werkingssfeer behoren dan wordt voor deze groep de representativiteit ook nog afzonderlijk beoordeeld. De beoordeling vindt plaats zoals beschreven in paragraaf 3.

Overleg met DNB

Afhankelijk van de inhoud van de wijziging zal de Minister van SZW in overleg treden met DNB.

Wanneer sprake is van een aanpassing van de werkingssfeer van de verplichtstelling, zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd na wijziging. Een actuariële en bedrijfstechnische nota, die hiervoor als informatie dient, moet bij de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling worden meegezonden.

Wanneer de wijziging van de verplichtstelling alleen een naamswijziging betreft of een andere wijziging die geen inhoudelijke verandering in zich houdt, zal overleg met DNB achterwege blijven.

Besluit tot wijziging

Een besluit betreffende een wijziging van de verplichtstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant. De datum van in werking treden wordt in het besluit vermeld waarbij voor de volledigheid wordt aangegeven dat het besluit geen terugwerkende kracht heeft. Het besluit wordt met redenen omkleed uitgebracht wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

De aanvrager om wijziging van de verplichtstelling en de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd over het genomen besluit. De SER wordt schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen of onduidelijkheden over de representativiteit. Is er in verband met (vermeende) overlap van werkingssferen een reactie gevraagd van de SER en van de Stichting van de Arbeid dan worden deze over het besluit geïnformeerd.

c. intrekking van de verplichtstelling op aanvraag van de beroepspensioenvereniging

Indienen aanvraag tot intrekking

Op basis van artikel 13, eerste lid, Wvb kan een beroepspensioenvereniging die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in de beroepsgroep vertegenwoordigt, een aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling indienen. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk (elektronisch) bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie UAW.

Bij een aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling zijn op basis van artikel 13, zesde lid, Wvb nadere regels gesteld waaraan de aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling moet voldoen (Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling).

Ook een aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant en tegen een intrekkingsaanvraag kunnen zienswijzen worden ingebracht.

(zie hiervoor paragraaf 4a)

Representativiteit

In het geval van een aanvraag tot een volledige intrekking zal worden beoordeeld of de verzoekende beroepspensioenvereniging een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in de beroepsgroep vertegenwoordigt.

Overleg met DNB

De Minister van SZW zal in het geval van een aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling in overleg treden met DNB. Een intrekking kan financiële gevolgen hebben voor het beroepspensioenfonds of de deelnemers in het beroepspensioenfonds.

In het geval van een aanvraag tot intrekking zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de intrekking van de verplichtstelling.

Op grond van artikel 15, derde lid, Wvb kan de Minister van SZW ter bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers voorschriften verbinden aan een besluit tot intrekking. Daarbij kan de opvatting van DNB over de financiële gevolgen van de intrekking als informatie dienen.

Besluit tot intrekking

Een besluit betreffende een intrekking van de verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant. De datum van in werking treden wordt in het besluit vermeld waarbij voor de volledigheid wordt aangegeven dat het besluit geen terugwerkende kracht heeft. Het besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

De aanvrager tot intrekking en de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd over het genomen besluit. De SER wordt schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen of onduidelijkheden over de representativiteit.

d. intrekking van een deel van de verplichtstelling op aanvraag van de beroepspensioenvereniging

Aanvraag intrekking deel van verplichtstelling

Op basis van artikel 13, tweede lid, Wvb kan een beroepspensioenvereniging die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in de beroepsgroep vertegenwoordigt, om intrekking van een deel van de verplichtstelling vragen. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk (elektronisch) bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie UAW.

Op basis van artikel 13, zesde lid, Wvb zijn nadere regels gesteld waaraan de aanvraag van een intrekking van de verplichtstelling moet voldoen (Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling).

Een deel van de verplichtstelling

Zo’n deel kan op grond van artikel 13, tweede lid, Wvb bestaan uit een of meer bepaalde groepen beroepsgenoten. Er is sprake van een bepaalde groep als de deelnemers ervan binnen de beroepsgroep helder te onderscheiden zijn op grond van hun activiteiten. Er is ook sprake van een groep als de deelnemers ervan allen beroepsgenoten in loondienst zijn.

De intrekking mag niet tot gevolg hebben dat alleen verplichtstelling resteert voor de beroepsgenoten in loondienst.

Ook een aanvraag tot gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant en tegen een dergelijke intrekkingsaanvraag kunnen zienswijzen worden ingebracht.

(Zie hiervoor paragraaf 4a).

Representativiteit

De beroepspensioenvereniging die betrokken is geweest bij de verplichtstelling kan een gedeeltelijke intrekking aanvragen. Maar ook een andere beroepspensioenvereniging kan een gedeeltelijke intrekking aanvragen.

In beide gevallen moet de beroepspensioenvereniging wel een belangrijke meerderheid vertegenwoordigen van de groep waarvoor gedeeltelijke intrekking wordt gevraagd.

De Minister van SZW zal in geval van gedeeltelijke intrekking ook de beroepsgenoten bij het proces betrekken voor wie de verplichtstelling in stand blijft. Zij zullen worden geïnformeerd over de aanvraag tot gedeeltelijke intrekking, opdat zij hun opvatting hierover aan de Minister van SZW kenbaar kunnen maken. Immers de groep van beroepsgenoten waarvoor intrekking van de verplichtstelling wordt gevraagd, maakt onderdeel uit van de verplichtgestelde beroepspensioenregeling. Een vertrek uit die regeling heeft consequenties voor ‘de achterblijvers’. Bovendien bestaat ook bij een aanvraag tot intrekking van een deel van de verplichtstelling de mogelijkheid zienswijzen in te dienen.

Overleg met DNB

De Minister van SZW zal in het geval van een aanvraag tot gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling in overleg treden met DNB.

In het geval van een aanvraag tot gedeeltelijke intrekking waarbij de uitvoering van de pensioenregeling is opgedragen aan een beroepspensioenfonds zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de intrekking van een deel van de verplichtstelling.

DNB zal zich in het bijzonder ook buigen over de consequenties van de gedeeltelijke intrekking voor de financiële positie van het beroepspensioenfonds en zijn deelnemers.

Op grond van artikel 15, derde lid, Wvb kan de Minister van SZW ter bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers voorschriften verbinden aan een besluit tot gedeeltelijke intrekking. Daarbij kan de opvatting van DNB over de financiële gevolgen van de gedeeltelijke intrekking als informatie dienen.

Besluit tot gedeeltelijke intrekking

Een besluit betreffende een intrekking van een deel van de verplichtstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant. De datum van in werking treden wordt in het besluit vermeld waarbij voor de volledigheid wordt aangegeven dat het besluit geen terugwerkende kracht heeft. Het besluit tot intrekking van een deel van de verplichtstelling wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

De aanvragers om gedeeltelijke intrekking en de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd over het genomen besluit. De SER wordt schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen of onduidelijkheden over de representativiteit.

e. ambtshalve intrekking van de verplichtstelling

Voornemen tot ambtshalve intrekking

Op basis van artikel 14, eerste lid, Wvb kan de Minister van SZW in uitzonderlijke gevallen de verplichtstelling of een deel ervan ambtshalve intrekken. De motivering voor een dergelijke ambtshalve intrekking ligt in de verantwoordelijkheid die de Minister van SZW heeft ten aanzien van degenen die via een besluit tot verplichtstelling worden gebonden aan een beroepspensioenregeling.

Deze bevoegdheid zal naar verwachting niet snel gebruikt worden, omdat het een ingrijpende bevoegdheid is.

Op grond van artikel 14, tweede lid, Wvb is van een uitzonderlijk geval in ieder geval sprake indien er geen bijdragen meer aan de pensioenuitvoerder worden gedaan.

De Minister van SZW kan in het uiterste geval waarin een beroepspensioenfonds weigert de situatie binnen het fonds te wijzigen en bijvoorbeeld vasthoudt aan een regeling die niet de instemming heeft van de DNB of op andere wijze onbehoorlijk handelt, overgaan tot ambtshalve intrekking.

Deze bevoegdheid kan ook uitkomst bieden in het geval dat, in het kader van een aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling, niet langer is aangetoond dat sprake is van een representatieve beroepspensioenvereniging in de beroepsgroep waarvoor deelname aan een beroepspensioenregeling verplicht is gesteld.

De beroepsvereniging die niet meer aan het belangrijke meerderheidsvereiste voldoet kan geen gebruik maken van het zelf met succes indienen van een aanvraag tot intrekking op basis van artikel 13 Wvb, omdat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde van representativiteit.

De Minister van SZW kan dan overgaan tot ambtshalve intrekking, eventueel na een verzoek daartoe van belanghebbenden, bijvoorbeeld niet-representatieve groepen in die beroepsgroep of het bestuur van de beroepspensioenvereniging.

Door de mogelijkheid van ambtshalve intrekking, kan worden voorkomen dat een verplichtstelling wordt gehandhaafd tot het moment van de vijfjaarstoets/herhalingstoets waarin zal worden vastgesteld dat niet langer sprake is van een representatieve vertegenwoordiging.

Een voornemen tot ambtshalve intrekking wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

Zienswijzen

Ook tegen een voornemen tot ambtshalve intrekking kunnen zienswijzen worden ingebracht. De zienswijzenprocedure verloopt conform de procedure bij een aanvraag tot verplichtstelling (zie hiervoor paragraaf 4a).

Overleg met DNB

In het geval van een voornemen tot ambtshalve intrekking zal DNB worden gevraagd, voorzover er sprake is van uitvoering door een pensioenfonds, te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de ambtshalve intrekking van (een deel van) de verplichtstelling.

Besluit tot ambtshalve intrekking

Een besluit tot ambtshalve intrekking wordt bekendgemaakt in de Staatscourant. De datum van in werking treden wordt in het besluit vermeld waarbij voor de volledigheid wordt aangegeven dat het besluit geen terugwerkende kracht heeft. Het besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

Op grond van artikel 15, derde lid, Wvb kan de Minister van SZW ter bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers voorschriften verbinden aan een besluit tot intrekking.

De betrokken beroepspensioenvereniging en de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd over het genomen besluit. De SER wordt schriftelijk (elektronisch) geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen of onduidelijkheden over de representativiteit.

f. intrekking van de verplichtstelling op grond van onvoldoende representativiteit

Na iedere periode van vijf jaar moet de beroepspensioenvereniging aantonen dat er nog steeds voldoende draagvlak is voor de verplichtstelling, de zogenaamde periodieke representativiteitstoets (zie hiervoor paragraaf 3b). Is er op dat moment geen sprake van een voldoende belangrijke meerderheid, dan krijgt zij nog twee jaar tijd om aan de representativiteitseis te voldoen. Na die twee jaar vindt een herhalingstoets plaats. Indien ook dan wordt vastgesteld dat de representativiteit onvoldoende is, zal de Minister van SZW overgaan tot intrekking van de verplichtstelling. De intrekking van de verplichtstelling heeft geen terugwerkende kracht.

In het geval van een voorgenomen intrekking op grond van onvoldoende representativiteit zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het pensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de intrekking van de verplichtstelling.

De intrekking kan worden uitgesteld op basis van artikel 15, tweede lid, Wvb gedurende de periode dat tegen de intrekking overwegende bezwaren in verband met de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers bestaan. Hierover zal de Minister van SZW in overleg treden met DNB.

Op basis van artikel 15, derde lid, Wvb kan de Minister van SZW bij de intrekking voorschriften geven met betrekking tot de rechten en verplichtingen van onder meer de deelnemers en gewezen deelnemers. De opvatting van DNB over de financiële gevolgen van de intrekking kan hierbij als informatie dienen.

g. ontheffing

Op basis van artikel 18 Wvb kan ontheffing van verplichtstelling worden gevraagd aan de Minister van SZW. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk (elektronisch) bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie UAW.

Een dergelijk aanvraag kan worden gedaan door of voor een individuele persoon, die slechts gedurende een beperkte periode in Nederland werkzaam is. Deze periode duurt in beginsel maximaal vijf jaar.

Artikel 7 van de Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling geeft aan waaraan zo’n aanvraag moet voldoen .

Voor gedetacheerde beroepsgenoten van wie de detachering is begonnen op of na 25 juli 2001 en die vanuit landen binnen de Europese Unie zijn gedetacheerd hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd indien de betaling van premies in een andere lidstaat wordt voortgezet. Deze beroepsgenoten en hun werkgevers zijn op basis van artikel 17, eerste lid, Wvb vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van premies in Nederland.

Artikel 18 Wvb heeft nog betekenis voor die gevallen waarop artikel 17 Wvb niet van toepassing is. Bijvoorbeeld bij detacheringen die begonnen zijn vóór 25 juli 2001 of bij detacheringen van buiten de Europese Unie. Ook houdt artikel 17 nog betekenis voor gevallen waar het gaat om personen die in een andere hoedanigheid (dan detachering) tijdelijk in Nederland werkzaam zijn.

h. wijziging van de beroepspensioenregeling

Op grond van artikel 10 Wvb zendt de beroepspensioenvereniging binnen twee weken nadat de wijziging van de regeling tot stand is gekomen een gewaarmerkt afschrift van de wijziging aan de Minister van SZW. De Minister van SZW doet in de Staatscourant melding van de wijziging.

De

Staatssecretaris

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma.

Naar boven