Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in het buitenland

[Regeling vervallen per 01-01-2013.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-08-2011 t/m 31-12-2012

Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in het buitenland

Samenvatting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In deze aanwijzing wordt nader aangegeven wat de reikwijdte is van de strafbaarheidstellingen in relatie tot rechtsmacht in Nederland en met welke factoren rekening wordt gehouden bij het bepalen van de opportuniteit van de vervolging van op zichzelf strafbare gevallen van buitenlandse ambtelijke corruptie. De factoren hebben uiteraard ook betekenis voor de beoordeling van de opportuniteit van de aan de vervolging voorafgaande opsporingsactiviteiten. Tevens wordt in deze aanwijzing de besluitvormingsprocedure voor het selectieproces van de zaken beschreven. De aanwijzing ziet op zowel de omkopende partij (burgers en bedrijven) als de omgekochte partij (ambtenaren) van in het buitenland gepleegde corruptie.

De opsporing en vervolging van in Nederland gepleegde corruptie wordt behandeld in de Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in Nederland.

Achtergrond

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Corruptie is een fenomeen met vele verschijningsvormen. Corruptie vormt een ernstige aantasting van de integriteit van de overheid, met grote morele en politieke gevolgen. Bovendien leidt corruptie in het zakenleven tot grote economische schade en valse concurrentie. Voor een overheid die integer en transparant wil zijn is het zaak om zo krachtig mogelijk tegen corruptie op te treden.

Het openbaar ministerie draagt vanuit een strafrechtelijke invalshoek bij aan de bestrijding van corruptie. In deze Aanwijzing worden factoren beschreven die bij de opsporing en vervolging van ambtelijke corruptie gepleegd in het buitenland relevant zijn.

In het Wetboek van Strafrecht is in de artikelen 177, 177a en 178 het omkopen van ambtenaren en rechters strafbaar gesteld (actieve omkoping). De artikelen 362, 363 en 364 Sr stellen de ambtenaar of de rechter die zich heeft laten omkopen strafbaar (passieve omkoping).

Het strafrechtelijk instrumentarium heeft een ruim werkingsgebied. Een ieder die een ambtenaar een gift, belofte of dienst aanbiedt met het doel hem te bewegen tot enig ambtelijk handelen of nalaten en elke ambtenaar die een gift, belofte of dienst aanvaardt, terwijl hij weet of moet vermoeden dat van hem een tegenprestatie wordt verwacht, kan onder de werking van de strafwet vallen1. De wet geeft namelijk geen onderscheidend criterium voor strafwaardige en niet-strafwaardige giften. De wetgever heeft het stellen van grenzen overgelaten aan het openbaar ministerie, dat zelf door toepassing van het opportuniteitsbeginsel en/of ‘door het afkondigen van richtlijnen, welke eenvoudiger dan de wet zijn aan te passen aan de maatschappelijke, steeds veranderende, werkelijkheid’2sturend kan optreden. In dit verband heeft de minister van justitie ook nog overwogen dat een wettelijk onderscheid inzake strafwaardige en niet-strafwaardige giften het onwenselijke effect zou kunnen hebben dat situaties waarbij sprake is van relatief geringe voordelen voor ambtshandelingen die zeker als onwenselijk moeten worden beschouwd, per definitie buiten het bereik van de strafbepalingen zouden komen te vallen3.

Diverse internationale verdragen zijn gesloten met het oog op een betere bestrijding van fraude en corruptie, te weten de op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289), het (eerste) Protocol bij deze Overeenkomst van 27 september 1996 (Trb. 1996, 330) en het op 17 december 1997 te Parijs tot stand gekomen OESO4-Verdrag inzake bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties (Trb. 1998, 54). Deze verdragen strekken tot onderlinge afstemming van de strafrechtelijke bepalingen inzake fraude en corruptie van de verschillende landen met het oog op een doeltreffende internationale samenwerking. Bij het OESO-verdrag is de invalshoek die van het internationale zakelijke transactieverkeer. In de preambule bij dit verdrag wordt expliciet overwogen dat in dat kader omkoping een wijdverbreid fenomeen is dat het overheidsfunctioneren en de economische ontwikkelingen ondermijnt en dat desastreus is voor de internationale concurrentie.

Als gevolg van deze verdragen is de wetgeving op het terrein van de omkoping van ambtenaren en de ambtelijke corruptie in 2001 ingrijpend gewijzigd en is onder andere artikel 178a Wetboek van Strafrecht ingevoerd, waardoor het vanaf dat moment mogelijk was om (rechts)personen te vervolgen voor buitenlandse corruptie.

In het buitenland gepleegde corruptie, kortheidshalve ook wel aangeduid als ‘buitenlandse corruptie’ wordt vanaf 2001 als volgt gedefinieerd: een ieder die in het buitenland een Nederlandse ambtenaar omkoopt kan in Nederland worden vervolgd; hetzelfde geldt voor de Nederlander die in het buitenland een buitenlandse ambtenaar omkoopt (art. 178a Wetboek van Strafrecht).

Strafbaarstelling en rechtsmacht

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met de invoering van artikel 178a werd de Nederlandse rechtsmacht voor de in het buitenland gepleegde ambtelijke corruptie al aanmerkelijk uitgebreid. Met ingang van 1 april 20105is de rechtsmacht nog verder verruimd, in die zin dat aan sub 9 (voorheen sub 10) van artikel 4 Wetboek van Strafrecht het begrip Nederlandse ambtenaar is toegevoegd. Dat betekent dat de Nederlandse strafwet sinds deze wijziging van toepassing is op de persoon, die in het buitenland, een Nederlander of een Nederlandse ambtenaar omkoopt. Met het begrip Nederlandse ambtenaar wordt in de corruptiewetgeving dus bedoeld: een ambtenaar in dienst van de Nederlandse staat. De uitbreiding van de rechtsmacht ligt hierin, dat nu de buitenlander die in het buitenland een buitenlander in dienst van de Nederlandse staat omkoopt, in Nederland vervolgd kan worden.

De toelichting op deze wetswijziging luidt: ‘De schending van de Nederlandse belangen is niet in de eerste plaats gelegen in het feit dat ene persoon met de Nederlandse nationaliteit (in het buitenland) is omgekocht, maar in het feit dat een persoon met een Nederlands-ambtelijke status aldaar is omgekocht.’6

Thans is de situatie aldus dat in Nederland kunnen worden vervolgd:

  • de in het buitenland omgekochte Nederlandse ambtenaar (art. 6 sub 1 Sr);

  • de in het buitenland omgekochte persoon die in dienst is van een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie (art. 6 sub 2 Sr);

  • een ieder die in het buitenland een Nederlander of Nederlandse ambtenaar heeft omgekocht (art. 4 sub 9 Sr);

  • de Nederlander die in het buitenland een – al dan niet buitenlandse – ambtenaar omkoopt (art. 5 lid 1 sub 1 Sr);

  • de Nederlandse ambtenaar of de persoon in openbare dienst van een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie die zich in het buitenland schuldig maakt aan overtreding van art. 177 of art. 177a Sr (art. 4 sub 10 Sr).

De buitenlandse ambtenaar (niet in dienst van Nederland) die in het buitenland door een Nederlander wordt omgekocht, kan niet in Nederland worden vervolgd tenzij die ambtenaar in dienst is van een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie.

Rechtsmacht

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Ten aanzien van de vervolgbaarheid gelden (uiteraard) de reguliere regels van rechtsmacht als neergelegd in de artikelen 4 Sr e.v., met als algemene regel de eis van dubbele strafbaarheid. Echter voor een aantal varianten van buitenlandse corruptie heeft dit wel een nadere uitwerking gekregen:

  • In art. 4 sub 9 Sr is expliciet bepaald dat eenieder, los van de nationaliteit, die de misdrijven van de artikelen 177 en 177a Sr pleegt in het buitenland maar jegens een Nederlandse ambtenaar7, vervolgbaar is in Nederland mits in het land waar het feit is gepleegd dit eveneens strafbaar is gesteld.

  • In art. 4 sub 10 Sr is expliciet bepaald dat een Nederlandse ambtenaar of persoon in openbare dienst van een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie, onafhankelijk van zijn nationaliteit, die de misdrijven van de artikelen 177 en 177a Sr pleegt in het buitenland, vervolgbaar is in Nederland mits in het land waar het feit is gepleegd dit eveneens strafbaar is gesteld. Zo kan een buitenlandse medewerker van het in Nederland gezetelde Sierra Leone Tribunaal die onderzoek doet naar bewijs voor bepaalde strafbare feiten en hiertoe ambtenaren aldaar omkoopt om informatie of medewerking te krijgen, hier in Nederland worden vervolgd.

  • In art. 5 is voorts een uitzondering gemaakt op het vereiste van dubbele strafbaarheid voor Nederlanders die zich schuldig hebben gemaakt aan overtreding van de artikelen 177, 177a en 178 Sr, maar alleen voor zover het betreft een misdrijf gericht tegen de rechtspleging van het Internationaal Strafhof als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof ( Trb. 2000, 120). In deze gevallen is het niet relevant of het land waar het feit is gepleegd een soortgelijke strafbepaling heeft.

  • Ten slotte is in art. 6 Sr bepaald dat Nederlandse ambtenaren en personen in openbare dienst van een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie, (voor beide categorieën) onafhankelijk van hun feitelijke nationaliteit, vervolgbaar zijn voor de corruptiemisdrijven artikelen 362 tot en met 364a Sr waar ook gepleegd. Voor deze vorm van passieve corruptie is geen dubbele strafbaarheid vereist.

Ten aanzien van de vervolgbaarheid van rechtspersonen geldt wat nationaliteit betreft (met name van belang voor het bepaalde in art. 5 Sr als hierboven vermeld) dat een rechtspersoon als Nederlander kan worden opgevat indien het een rechtspersoon betreft opgericht naar Nederlands recht en/of die in Nederland zijn/haar statutaire zetel heeft8. Dit laatste geldt volgens de wet in ieder geval voor alle Nederlandse rechtsvormen9maar zal met name van belang zijn voor alle informele rechtspersonen en aan rechtspersonen gelijkgeschakelde samenwerkingsvormen alsmede voor erkende Europese samenwerkingsverbanden. De werkelijke zetel, bijv. de vestigingsplaats van de hoofdactiviteiten, is niet relevant voor de vraag van jurisdictie van art. 5 Sr.

Opsporing

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Ten aanzien van corruptie – in zijn algemeenheid maar specifiek ook voor buitenlandse corruptie - geldt dat primair de Rijksrecherche is belast met de opsporing van dergelijke delicten. In verband met de bij deze dienst aanwezige expertise is in de Aanwijzing taken en inzet Rijksrecherche ten aanzien van deze gevallen van omkoping van ambtenaren een vooraanstaande rol toebedeeld aan de Rijksrecherche, ook in gevallen waarin Nederlandse burgers of rechtspersonen betrokken zijn bij ambtsmisdrijven gepleegd door buitenlandse ambtenaren. In de Aanwijzing Taken en Inzet Rijksrecherche is bepaald dat over de inzet van de Rijksrecherche wordt besloten door de Coördinatiecommissie Rijksrecherche (CCR).

Signalen

Er is een aantal bronnen waaruit informatie kan worden gehaald omtrent mogelijk verdachte situaties van omkoping van ambtenaren in het buitenland.

  • Open bronnen als internationale pers en internet.

  • Rechtshulpverzoeken van landen die een ambtenaar onderzoeken die zich schuldig heeft gemaakt aan het aannemen van steekpenningen van (vertegenwoordigers van) een Nederlandse onderneming.

  • Zaken die door het secretariaat van de OESO periodiek worden gemeld aan de betrokken verdragspartijen. Dit betreft informatie die door de ‘OECD Working group on Bribery’ is verzameld uit open bronnen en die signalen bevat van mogelijk gepleegde ambtelijke corruptie in relatie tot internationaal zakelijk verkeer.

  • Meldingen van klokkenluiders.

  • Meldingen gedaan door ambtenaren van de diplomatieke dienst.

  • Aangiften al dan niet op basis van art. 162 van het Wetboek van Strafvordering.

Opsporing van buitenlandse corruptie

Evenals bij ‘binnenlandse corruptie’ geldt ook voor de buitenlandse corruptie dat – afgezien van de buitenlandse opsporingsdienst – ook andere opsporingsinstanties dan de Rijksrecherche met het onderzoek kunnen worden belast. Zo kan het voor de hand liggen dat indien zo’n omkopingsgeval wordt ontdekt in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek met internationale aspecten (denk bijvoorbeeld aan een onderzoek dat is gericht tegen een zich met de export van XTC bezig houdende Nederlander, die een Tsjechische douanier omkoopt), het met dat onderzoek belaste team ook de omkopingszaak voor zijn rekening neemt. Ook door signalen die de belastingdienst heeft gekregen, dan wel door de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven, is het goed denkbaar dat de FIOD/ECD een dergelijk onderzoek kan uitvoeren.

Het kan echter ook zijn dat een geval van buitenlandse corruptie aan het licht komt zonder dat er sprake is van een lopend onderzoek (denk bijvoorbeeld aan het geval waarin een Nederlandse ondernemer ter verkrijging van een order een buitenlandse ambtenaar omkoopt). Aannemelijk is dat in zo’n geval de Coördinatie Commissie Rijksrecherchezaken (CCR) de Rijksrecherche met het onderzoek belast, ondanks de omstandigheid dat het subject van onderzoek geen Nederlandse ambtenaar is, maar een Nederlandse burger of een Nederlands bedrijf. Bij de landelijk corruptieofficier van justitie kan informatie worden gedeponeerd over signalen van buitenlandse corruptie. De landelijk corruptieofficier van justitie houdt een overzicht bij van de voortgang van buitenlandse corruptie onderzoeken en overige opsporingsinspanningen op dit terrein.

Internationale rechtshulp

Bij de opsporing van buitenlandse corruptie zal men zich moeten realiseren dat de in het buitenland omgekochte buitenlandse ambtenaar in de regel niet in Nederland zal kunnen worden vervolgd. Derhalve zullen in die gevallen de op een strafvervolging gerichte inspanningen van de Nederlandse opsporingsinstanties zich (overwegend) richten op de rol van de hier wel te vervolgen omkoper, terwijl de buitenlandse ambtenaar voor rekening komt van een buitenlandse zusterdienst. Voor de samenwerking tussen de beide opsporingsinstanties gelden de gebruikelijke regels van internationale rechtshulp.

Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat voor het bewijs van het strafbare handelen van de Nederlandse omkoper in het algemeen een buitenlands onderzoek noodzakelijk is. Het ligt in de rede dat daartoe een rechtshulpverzoek wordt gedaan aan dat betrokken land. Desgewenst kan via de landelijk corruptieofficier van justitie de Rijksrecherche om assistentie worden gevraagd.

Vervolging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het vervolgend OM

Gezien de complexiteit van de zaken die zich in dit kader kunnen voordoen is het noodzakelijk dat het OM garant staat voor voldoende expertise. Mogelijk verdachte situaties worden door de Rijksrecherche geanalyseerd en waar mogelijk veredeld. Indien een zaak voldoende aanknopingspunten bevat om verder te worden onderzocht door de Rijksrecherche bepaalt de CCR vervolgens of een zaak wordt ingenomen en welk OM-onderdeel deze zaak voor zijn rekening zal nemen. Indien de CCR besluit dat een zaak niet in aanmerking komt voor vervolgonderzoek zal zij een gemotiveerd besluit hiertoe nemen dat in voorkomende gevallen aan de melder kan worden teruggerapporteerd.

Bij het bepalen van de opportuniteit van de vervolging van de omkoper en de omgekochte spelen verschillende factoren een rol, waarbij steeds een afweging zal moeten worden gemaakt.

  • omvang van de steekpenningen, in absolute zin of in relatieve zin (bijv. een aanzienlijk percentage van de contractsom);

  • betrokkenheid van invloedrijke (buitenlandse) ambtenaren of politici (in die zin dat bij betrokkenheid van dergelijke figuren gezien hun voorbeeldrol en/of machtspositie de omkoping ernstiger lijkt dan bij betrokkenheid van minder invloedrijke personen)

  • opsporings- en vervolgingsactiviteiten van het betrokken land (bijv. de zaak heeft ook tot een groot schandaal en onderzoeken geleid in het betrokken land);

  • de steekpenningen komen direct of indirect (bijv. als overheidsteun, krediet verzekering, subsidiering etc.) ten laste van de Nederlandse algemene middelen;

  • de omvang van de mogelijke reputatieschade voor Nederlandse handels- en politieke belangen, indien een vermoeden niet onderzocht en indien mogelijk aangepakt zou worden;

  • de mate waarin er sprake is van concurrentievervalsing;

  • de mogelijkheden van verder onderzoek en kans op succesvolle vervolging.

Facilitation payments

Het OESO-verdrag beschouwt geringe betalingen ter ‘vergemakkelijking’ niet als betalingen ‘om zakelijk of enig ander ongeoorloofd voordeel te verkrijgen of te behouden’. Dit soort ‘facilitation payments’ valt dan ook buiten het bereik van de verdragsrechtelijke verplichting tot strafbaarstelling van omkoping van buitenlandse ambtenaren. Volgens de gemeenschappelijke toelichting bij het verdrag zijn dergelijke betalingen die in sommige landen betaald worden om overheidsfunctionarissen aan te sporen hun taken uit te voeren, zoals het afgeven van vergunningen, in het desbetreffende andere land in het algemeen al strafbaar. Het werd door de opstellers van het verdrag niet nuttig geacht de aanpak van deze vorm van corruptie te ondersteunen door strafbaarstelling van ‘facilitation payments’ door andere landen, hetgeen vanzelfsprekend ook de nodige inspanningen op het gebied van de opsporing en vervolging veronderstelt.

Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van de artikelen 177a en 177 van het Wetboek van Strafrecht is het niet van belang met welk verder gelegen doel tot omkoping van een ambtenaar wordt overgegaan. Strikt genomen zijn ‘facilitation payments’ derhalve ook strafbaar. Het OM acht het evenwel niet opportuun een stringenter opsporings- en vervolgingsbeleid betreffende de aanpak van omkoping van buitenlandse ambtenaren te voeren dan waartoe het OESO-verdrag oproept. Dit betekent dat gedragingen die in termen van het OESO-verdrag zijn aan te merken als ‘facilitation payments’, niet zullen worden vervolgd. Naar aanleiding van de nieuwe Aanbeveling aangaande het OESO-Verdrag, aangenomen op 26 november 2009, is gekeken naar het huidige vervolgingsbeleid ten aanzien van deze facilitation payments. Dit heeft (vooralsnog) niet geleid tot wijzigingen.

Hieronder zijn enkele factoren benoemd die een nadere invulling geven aan dit vervolgingsbeleid. Daarbij kan het instellen van een opsporingsonderzoek nodig zijn ter beantwoording van de vraag of één of meer van deze factoren een beslissing om niet te vervolgen indiceren.

Factoren die tegen vervolging pleiten:

  • het gaat om handelen of nalaten waartoe de betrokken ambtenaar reeds rechtens verplicht was. De betaling mag op geen enkele wijze een concurrentieverstorend effect hebben;

  • het gaat om, in absolute zin of relatieve zin, kleine bedragen;

  • het gaat om betalingen aan lagere ambtenaren;

  • de gift moet transparant in de administratie van de onderneming opgenomen worden, en mag niet verheimelijkt worden;

  • het initiatief tot de gift moet zijn uitgegaan van de buitenlandse ambtenaar.

Bij het internationale bedrijfsleven mag er geen misverstand over bestaan dat het enkele inschakelen van een lokale agent/vertegenwoordiger/consultant, ook strafbaarheid kan opleveren. Het is een algemeen bekend feit dat dergelijke personen vaak worden gebruikt bij het betalen van steekpenningen in het buitenland. Van Nederlandse instellingen mag dan ook een kritische houding ten aanzien van de aard en omvang van de werkzaamheden van een dergelijk persoon worden verwacht. Bijvoorbeeld: er mag alleen worden afgegaan op adviezen van een persoon of instantie aan wie zodanig gezag valt toe te kennen dat in redelijkheid op de deugdelijkheid van dat advies mocht worden vertrouwd. In een mogelijk strafrechtelijk onderzoek zal nadrukkelijk aandacht worden besteed aan dit aspect voor de beoordeling van de strafbaarheid van een betaling.

Tenslotte

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Per 1 april 2010 is voor artikel 177a Sr de geldboetecategorie verhoogd van de vierde naar de vijfde categorie10. Tegenwoordig zijn dus de artikelen 177 en 177a Sr beide gesanctioneerd met een geldboete van de vijfde categorie en is de aanwijzing ontneming in volle omvang op deze feiten van toepassing. Het uitgangspunt is dat een ontnemingsvordering wordt ingediend wanneer het verkregen voordeel is geschat op een bedrag van minimaal € 500.

Voor een bedrijf dat door het betalen van steekpenningen in het buitenland bijvoorbeeld een aanbesteding weet binnen te halen kan de winst die daardoor behaald wordt als wederrechtelijk verkregen voordeel beschouwd worden. Artikel 36e Sr strekt immers tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde met de schending van een wettelijk voorschrift heeft verkregen. Aan de oplegging van de maatregel staat niet in de weg dat de veroordeelde eenzelfde voordeel had kunnen verkrijgen zonder zodanige schending (NJ 1993, 12).

Gezien de complexiteit van deze zaken is het aan te bevelen van de expertise van het BOOM gebruik te maken.

De aangifteplicht van art. 162 Sv

Openbare colleges, ambtenaren en zelfstandige bestuursorganen kunnen in de uitoefening van hun functie kennis krijgen van misdrijven met de opsporing waarvan zij niet zijn belast. Voor een aantal van die misdrijven geldt dat die openbare colleges en ambtenaren daarvan aangifte moeten doen. Deze (bijzondere) aangifteplicht is geregeld in art. 162 Sv.

De plicht tot het doen van aangifte geldt onder meer voor de misdrijven als omschreven in de artikelen 362, 363, 364 en 364a Sr (zie art. 162 lid 1 sub a Sv). Strikt genomen bestaat deze verplichting niet voor de omkopingsbepalingen van de artikelen 177, 177a, 178, 178a Sr, nu art. 162 Sv daar niet expliciet naar verwijst. Echter dit betreft de actieve variant van de passieve corruptie uit art. 362 e.v. Sr. Nu het niet vereist is voor het ontstaan van een aangifteplicht om te weten om welke ambtenaar het in concreto gaat, laat zich de situatie moeilijk voorstellen dat er wel kennis zou bestaan van een misdrijf als genoemd in art. 177 e.v. Sr, maar niet van art. 362 e.v. Sr.

De voorwaarde van concrete strafrechtsmacht voor de bedoelde misdrijven, die de werkingssfeer zou beperken, wordt in artikel 162 Sv niet gesteld. Dit ligt ook niet in de rede, omdat een beoordeling hiervan niet van de aangifteplichtige kan worden verlangd. Voor hem geldt slechts de redelijke veronderstelling dat zich een van de bedoelde misdrijven heeft voorgedaan.

In de gedragscode BZ wordt deze verplichting nader uitgewerkt voor ambassadepersoneel. Ambassademedewerkers die informatie krijgen over een oude of op handen zijnde omkopingszaak waarbij Nederlanders of in Nederland gevestigde bedrijven betrokken zijn, zijn verplicht deze informatie onverwijld te melden. Ambtenaren die in de uitoefening van hun functie kennis krijgen van bepaalde misdrijven - waaronder de omkoping van (buitenlandse) ambtenaren - zijn verplicht daarvan aangifte te doen. Artikel 162 geeft aan dat het alleen gaat over gevallen waarin de ambtenaar enige redelijke veronderstelling heeft dat er sprake is van omkoping. Daarenboven moet er een verband tussen de (veronderstelde) strafbare feiten en Nederland zijn. Wanneer er sprake is van mogelijke omkoping van een ambtenaar door een bedrijf moet het dus gaan om een bedrijf met banden in Nederland. Die banden kunnen overigens bestaan uit simpele zaken als: het bedrijf in kwestie maakt bijvoorbeeld gebruik van een in Nederland gevestigde bank en/of heeft een Nederlandse tussenpersoon. Tegen een ambtenaar die dergelijke plichten verzuimt zijn maatregelen mogelijk.

Doel van het artikel is het bewaken van de integriteit van en vergroten van vertrouwen in de overheid (en dus niet dat van een integer bedrijfsleven). Aangenomen mag worden dat het hierbij geen verschil maakt of het om de Nederlandse of om een buitenlandse overheid gaat, zeker na de uitbreiding van de strafbaarheidstelling naar omkoping van buitenlandse ambtenaren middels art. 178a Sr.

Colleges en overheidsinstanties kunnen daarnaast zelf aanvullend beleid voeren, behelzende dat vermoedens van dergelijke feiten als omkoping gemeld dienen te worden aan justitie, zie bijv. interne instructies van Ministerie van Buitenlandse Zaken of het Voorschrift informatieverstrekking Belastingdienst11.

De landelijk corruptieofficier van justitie

Op het Landelijk Parket te Rotterdam is een officier van justitie aangewezen als landelijk corruptieofficier. Deze officier heeft specialistische deskundigheid op het terrein van de opsporing en vervolging van corruptiezaken. Hij draagt er zorg voor dat deze specialistische kennis ook voor andere leden van het openbaar ministerie toegankelijk is. De landelijk corruptieofficier verleent het lokale openbaar ministerie gevraagd en ongevraagd bijstand bij de opsporing en vervolging van corruptiezaken en heeft een coördinerende rol bij de aanpak van de door Nederlandse (recht)personen in het buitenland gepleegde corruptie. De landelijk corruptieofficier is ook verantwoordelijk voor projectvoorbereiding, screening van signalen, en onderzoek naar criminaliteitsbeeld, zoals dit gebeurt door de Rijksrecherche. In voorkomende gevallen geeft hij ook zelf leiding aan opsporingsonderzoeken naar gevallen van corruptie. Voorts heeft de landelijk corruptie-officier een initiërende rol bij het ontwikkelen of aanpassen van nieuwe wetgeving en relevant beleid.

  1. Waar in deze aanwijzing vanaf nu over ‘gift’ wordt gesproken wordt steeds bedoeld: gift, belofte of dienst. ^ [1]
  2. TK, 1998–1999, 26469, nr. 3, blz. 4-5. ^ [2]
  3. TK, 1999-2000, 26469, nr. 5, blz. 6. ^ [3]
  4. OESO = Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, in het Engels: OECD: Organization for Economic Co-operation and Development. ^ [4]
  5. Wet van 29 november 2009, Stb. 525; i.w.tr. op 1 april 2010, Stb. 2010, 139. ^ [5]
  6. MvT, Kamerstukken II 2007/08, 31 391, nr. 3, p. 4. ^ [6]
  7. Zoals eerder aangegeven ziet het begrip Nederlandse ambtenaar hier niet op de Nederlandse nationaliteit maar op het feit dat iemand in Nederlandse overheidsdienst is. ^ [7]
  8. Zie uitgebreid Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Vertegenwoordiging en Rechtspersoon: H. II, par. 4, 56–68 en specifiek voor de NV en BV, H. III par. 4 nummer 26–30. ^ [8]
  9. zie bijv. voor de NV en de BV art. 2:66 en 2:177 BW. ^ [9]
  10. Wet van 26 november 2009, Stb 525, i.w.t. op 1 april 2010, Stb. 2010, 139. ^ [10]
  11. Zie artt. 6.3.2 en 6.3.3 van genoemd voorschrift. ^ [11]
Naar boven