Regeling technische voorschriften voor lieren, sleepauto’s en sleepkabels

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 08-03-2011 t/m heden

Regeling van de Staatssecretaris van infrastructuur en milieu houdende technische voorschriften voor lieren, sleepauto’s en sleepkabels (Regeling technische voorschriften lieren, sleepauto’s en sleepkabels)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op artikel 21 van het Besluit luchtvaartuigen 2008;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • lier: installatie, ingericht voor het doen opstijgen van een zweefvliegtuig door middel van een sleepkabel, welke installatie tijdens de opstijging van het zweefvliegtuig niet van standplaats verandert en de kabel op een daartoe bestemde kabeltrommel wikkelt;

  • sleepauto: zichzelf, door middel van een krachtwerktuig, voortbewegend voertuig, ingericht voor het doen opstijgen van een zweefvliegtuig door middel van een sleepkabel, dat zich tijdens de opstijging van het zweefvliegtuig in de startrichting voortbeweegt en waarbij tussen voertuig en zweefvliegtuig de volle lengte van de sleepkabel beschikbaar blijft;

  • sleepkabel: geheel van onderdelen, dat de verbinding vormt tussen de sleephaak van het zweefvliegtuig en een lier onderscheidenlijk een sleepauto;

  • breukstuk: onderdeel van een sleepkabel, dat bij een van tevoren vastgestelde belasting bezwijkt, waardoor de verbinding tussen het zweefvliegtuig en de lier onderscheidenlijk de sleepauto wordt verbroken;

  • lierman: persoon die verantwoordelijk is voor de bediening van de lier;

  • startman: persoon die verantwoordelijk is voor de gang van zaken bij het doen opstijgen van een zweefvliegtuig door middel van een sleepauto.

Hoofdstuk 2. Lieren

Artikel 2. Algemeen

  • 1 Een lier omvat in ieder geval:

    • a. een liermechanisme, bestaande uit een krachtbron, een kabeltrommel en daartussen een overbrengingsmechanisme;

    • b. een inrichting voor het doorsnijden of kappen van de kabel, hierna te noemen: kapinrichting;

    • c. een instrument voor het geleiden van de kabel naar de kabeltrommel, hierna te noemen: kabelgeleiding;

    • d. instrumenten voor controle van het sleepproces en de goede werking van de krachtbron;

    • e. afschermende delen, die het bedieningspersoneel beschermen tegen mogelijke gevaren die aan het verblijf op of nabij de lier zijn verbonden;

    • f. een inrichting waarmee verhinderd wordt dat de lier tijdens het gebruik zodanig van stand verandert dat daardoor de veiligheid in gevaar wordt gebracht;

    • g. een zwaailicht.

  • 2 De constructie van de lier en de daarop aangebrachte installaties bezit voldoende sterkte en stijfheid om de daarop uitgeoefende krachten zonder ontoelaatbare vervorming te kunnen opnemen.

  • 3 Bij gebruik van de lier mogen geen schokken of trillingen optreden die de werking van de lier of enig onderdeel daarvan zouden kunnen benadelen, dan wel schade aan de sleepkabel zouden kunnen veroorzaken.

  • 4 De lierman stelt zich zodanig op of nabij de lier op, dat hij een voldoende, voor zover mogelijk onbeperkt, uitzicht naar alle zijden heeft en dat hij het zweefvliegtuig tijdens het lieren gemakkelijk kan waarnemen.

Artikel 3. Liermechanisme

  • 1 Het remvermogen van de krachtbron bedraagt voor het lieren van een zweefvliegtuig met één zitplaats ten minste 44 kW en van een zweefvliegtuig met twee zitplaatsen ten minste 66 kW.

  • 2 Bij een windsnelheid van 0 m/s kan met elk type zweefvliegtuig waarvoor de lier bestemd is, een kabelsnelheid bereikt worden van ten minste 1,2 maal de minimale vliegsnelheid van het zweefvliegtuig.

  • 3 De kabeltrommel moet door middel van een rem snel tot stilstand gebracht kunnen worden.

  • 4 Tussen krachtbron en kabeltrommel is een zodanige koppeling aangebracht, dat de kabeltrommel onafhankelijk van de krachtbron kan draaien zonder daarbij op enige wijze door de krachtbron te worden beïnvloed.

  • 5 De kabeltrommel heeft een diameter van ten minste 600 maal de diameter van de afzonderlijke draden van de kabel.

  • 6 De kabeltrommel is aan beide zijden van randen voorzien, die tijdens het bedrijf van de lier steeds ten minste 5 cm uitsteken boven de op de trommel gewikkelde kabel, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder a. De vorm van deze randen is zodanig dat tijdens het bedrijf de kabel niet beschadigd kan worden.

  • 7 De krachtbron en de daarbij behorende installaties en onderdelen zijn zodanig opgesteld en verkeren in zodanige staat, dat zij onder alle te verwachten bedrijfsomstandigheden zonder storing en regelmatig werken.

Artikel 4. Kapinrichting

  • 1 De kapinrichting is zodanig uitgevoerd dat in ieder geval:

    • a. de kabel onder alle omstandigheden snel geheel kan worden doorgesneden;

    • b. de kabel na het doorsnijden niet verward of geklemd kan raken tussen delen van de lier;

    • c. het bedieningspersoneel geen gevaar loopt tijdens het doorsnijden van de kabel.

  • 2 De lierman moet vanaf zijn standplaats onmiddellijk en duidelijk kunnen waarnemen of de kapinrichting al dan niet geblokkeerd is.

  • 3 De in rust zijnde, gespannen kabel bevindt zich altijd op een afstand van ten minste 5 mm ten opzichte van enig deel van de kapinrichting.

  • 4 De lierman kan de kapinrichting vanaf zijn standplaats gemakkelijk en snel in werking stellen door middel van een daartoe op de bedieningshefboom uit te oefenen kracht van maximaal 150 N.

  • 5 De slag van de bedieningshefboom bedraagt ten hoogste 30 cm.

  • 6 De veiligheidsfactor tegen blijvende vervorming, die bij de sterkteberekening van de bedieningsinrichting verplicht gebruikt is, bedraagt 6.

Artikel 5. Snijproeven

  • 1 De geschiktheid van de kapinrichting voor de te gebruiken sleepkabel wordt aangetoond door middel van vijf achtereenvolgende snijproeven.

  • 2 Bij elke snijproef wordt een proefstuk geheel doorsneden.

  • 3 Het proefstuk bestaat uit drie tegen elkaar liggende kabels, elk met een diameter gelijk aan:

    • a. 4 mm, indien de diameter van de te gebruiken sleepkabel 4 mm of minder bedraagt; of

    • b. de diameter van de te gebruiken sleepkabel, indien deze meer dan 4 mm bedraagt.

  • 4 Het materiaal van het proefstuk is gelijk of gelijkwaardig aan het materiaal waaruit de kabel is vervaardigd.

  • 5 De kapinrichting is geschikt indien er na afloop van de proeven geen blijvende vervorming te zien is van enig onderdeel en de snijdende delen geen noemenswaardige slijtage vertonen.

  • 6 Indien de stand van de kapinrichting tijdens het bedrijf van de lier kan veranderen, wordt de goede werking van de kapinrichting en de bedieningsinrichting in alle te verwachten standen aangetoond.

Artikel 6. Kabelgeleiding

  • 1 De kabelgeleiding is zodanig geconstrueerd dat:

    • a. de kabel niet in aanraking kan komen met delen van de lier die daar niet voor bestemd zijn;

    • b. de kabel niet beklemd kan raken;

    • c. de kabel zich bij een doelmatige opstelling van de lier met het vrije einde onbelemmerd kan bewegen binnen de ruimte van de viervlakshoek, bedoeld in de bijlage bij deze regeling.

  • 2 De draaiende delen van de kabelgeleiding draaien onder alle omstandigheden gemakkelijk en zonder slingering.

  • 3 De geleiderollen of -schijven die de kabel in het verticale vlak geleiden, worden gedurende het wikkelen van de kabel op de kabeltrommel door de kabel aangedreven.

  • 4 Indien tijdens de opstijging de kabel de geleiderollen of -schijven over een boog van ten minste 60 graden raakt, bedraagt de diameter van deze rollen of schijven ten minste 300 maal de diameter van de afzonderlijke draden van de kabel.

  • 5 De geleiderollen of -schijven hebben een middellijn van ten minste 8 cm, die bij geleideschijven in de groef gemeten wordt.

  • 6 Indien bij geleiderollen de kabel tijdens de opstijging loodrecht op de draairichting van de rol langs de rol kan verschuiven, mogen in de oppervlakte van de rol geen groeven voorkomen die een diepte hebben van meer dan ¼ van de diameter van de kabel.

  • 7 Het regelmatig verdelen van de kabel op de kabeltrommel tijdens het lieren geschiedt op zodanige wijze dat de lierman hiermee geen bemoeienis heeft.

Artikel 7. Instrumenten

  • 1 De schalen van de instrumenten zijn overzichtelijk ingedeeld en gemakkelijk af te lezen door de lierman vanaf zijn standplaats.

  • 2 Op de schalen zijn de met betrekking tot de lier en de sleepkabel maximaal toelaatbare en andere belangrijke waarden of gebieden duidelijk gemarkeerd.

Artikel 8. Bedieningsorganen

  • 1 Bedieningsorganen zijn alle organen die voor de lierman noodzakelijk zijn voor de bediening van de lier en de daarop aangebrachte installaties.

  • 2 De uitslagen van de bedieningsorganen bij de lierman zijn begrensd door aanslagen die de belastingen kunnen opnemen waarvoor het bedieningsorgaan is ontworpen.

  • 3 De bedieningsorganen zijn zodanig ontworpen, uitgevoerd en opgesteld dat zij geen aanleiding tot verwisseling geven en dat in de war raken van kabels, schuren en slingeren van kabels, kettingen of stootstangen tegen enig deel van de lier, alsmede beïnvloeding door bedieningspersoneel of losse voorwerpen, niet mogelijk is.

  • 4 De bedieningsorganen zijn zodanig opgesteld ten opzichte van de standplaats van de lierman, dat de volle uitslag van elk van die organen gemakkelijk kan worden bereikt, ongehinderd door constructiedelen of de kleding van de lierman.

  • 5 Kabels en kettingen zijn tegen aflopen of afvallen geborgd.

  • 6 De bedieningsorganen veranderen niet van stand door trillen, schudden of schokken van de lier.

  • 7 Kenmerkende standen van de bedieningsorganen worden van een opschrift voorzien indien dit noodzakelijk is om vergissingen te voorkomen.

  • 8 Bedieningsorganen die uitsluitend in noodgevallen worden gebruikt, zijn duidelijk gekenmerkt en rood gekleurd. Andere bedieningsorganen zijn niet rood gekleurd.

  • 9 De bewegingsrichting van de betreffende bedieningsorganen wordt beschouwd ten opzichte van de lierman en is in overeenstemming met het volgende:

    • handrem: om te remmen naar achteren;

    • voetrem: om te remmen naar voren;

    • handgreep of pedaal ter regeling van het motorvermogen: om het vermogen te vergroten naar voren;

    • bedieningsorgaan van de kapinrichting: om te kappen naar achteren.

Artikel 9. Veiligheidsmaatregelen

  • 1 De standplaats van de lierman is afgescheiden van de gevaarlijke delen van het liermechanisme, de kabelgeleiding en de kapinrichting en is beschermd tegen een over de lier vallende sleepkabel.

  • 2 Alle draaiende delen van de lier alsmede de messen van de kapinrichting zijn afgeschermd tegen aanraking door het bedieningspersoneel.

Artikel 10. Ondersteuning van de lier

De lier wordt op zodanige wijze ondersteund dat deze niet ten gevolge van de tijdens het bedrijf erop werkende krachten zodanig van stand kan veranderen dat de goede werking ervan of de veiligheid van het bedieningspersoneel in gevaar wordt gebracht.

Artikel 11. Zwaailicht

  • 1 Lieren zijn uitgerust met een geel zwaailicht, dat in werking is wanneer een kabeltrommel is ingeschakeld.

  • 2 Het licht is op een afstand van ten minste 1500 meter zichtbaar.

Artikel 12. Meervoudige lieren

Ten aanzien van lieren die zijn uitgerust met meer dan één kabeltrommel, gelden in ieder geval de volgende eisen:

  • a. voor elke kabeltrommel zijn een kapinrichting en kabelgeleiding op de lier aangebracht;

  • b. de constructie van de lier is zodanig dat de kabels die op de bijbehorende kabeltrommels worden gewikkeld, niet met elkaar verward kunnen raken;

  • c. de kapinrichtingen zijn zodanig uitgevoerd dat deze onder alle voorkomende omstandigheden onafhankelijk van elkaar:

    • 1. kunnen worden bediend;

    • 2. kunnen functioneren;

    • 3. voldoen aan de artikelen 4 en 5.

Hoofdstuk 3. Sleepauto’s

Artikel 13. Algemeen

  • 1 Een sleepauto omvat in ieder geval de volgende onderdelen:

    • a. een ontkoppelbare, gesloten haak ter bevestiging van de sleepkabel;

    • b. instrumenten voor de controle van het sleepproces en de goede werking van de krachtbron;

    • c. een instrument, dat de rijsnelheid van de sleepauto aangeeft;

    • d. afschermende delen, die de inzittenden beschermen tegen gevaren die zich bij het slepen kunnen voordoen.

  • 2 Het voortbewegingsmechanisme, de besturingsorganen, de vering en de reminrichting zijn in goede staat en het verhogen van de rijsnelheid vanaf stilstand geschiedt zonder hinderlijke schokken.

  • 3 De sleepauto bereikt bij een windsnelheid van 0 m/s tijdens het slepen een rijsnelheid van ten minste 1,2 maal de minimale vliegsnelheid van het snelste type zweefvliegtuig waarvoor de sleepauto is bestemd.

  • 4 Het gewicht van de sleepauto, zonder brandstof en inzittenden, bedraagt ten minste 1,5 maal het maximaal toegelaten gewicht van het zwaarste type zweefvliegtuig waarvoor de sleepauto is bestemd.

  • 5 De constructie van de sleepauto en de daarop aangebrachte installaties bezit voldoende sterkte en stijfheid om de daarop uitgeoefende krachten zonder ontoelaatbare vervorming op te kunnen nemen.

  • 6 De plaats van de bestuurder van de sleepauto is zodanig dat hij een voldoende, voor zover mogelijk onbeperkt, uitzicht naar alle zijden heeft.

  • 7 De plaats van de startman op de sleepauto is zodanig dat hij een voldoende, voor zover mogelijk onbeperkt, uitzicht naar alle zijden heeft, zodat hij het zweefvliegtuig tijdens het slepen gemakkelijk kan waarnemen.

  • 8 De plaatsen van de bestuurder en de startman zijn zodanig dat tijdens het slepen een geregeld, rechtstreeks en uitstekend contact tussen hen mogelijk is.

Artikel 14. Ontkoppelbare haak

  • 1 De haak kan door de startman vanaf zijn standplaats gemakkelijk en snel ontkoppeld worden.

  • 2 De bevestigingsplaats van de haak aan de sleepauto is zodanig dat de sleepkabel na het koppelen niet met enig deel van de sleepauto verward kan raken.

  • 3 De haak is zodanig geconstrueerd dat de verbinding tussen sleepkabel en sleepauto onder alle mogelijke omstandigheden geheel verbroken kan worden.

Artikel 15. Instrumenten

  • 1 De schalen van de instrumenten zijn overzichtelijk ingedeeld en door de startman vanaf zijn standplaats gemakkelijk af te lezen.

  • 2 Op de schalen zijn de met betrekking tot de sleepauto en de sleepkabel maximaal toelaatbare en andere belangrijke waarden of gebieden duidelijk gemarkeerd.

Artikel 16. Bedieningsorganen

  • 1 Bedieningsorganen zijn alle organen die hetzij door de bestuurder, hetzij door de startman bediend moeten worden voor een goed verloop van het sleepproces.

Artikel 17. Veiligheidsmaatregelen

  • 1 De standplaatsen van bestuurder en startman zijn zodanig ingericht dat deze personen tijdens het slepen niet van de sleepauto kunnen vallen.

  • 2 De standplaatsen van bestuurder en startman zijn afgescheiden van gevaarlijke delen van de sleepauto en daarop aangebrachte installaties.

  • 3 De plaatsen voor de inzittenden van de sleepauto zijn beschermd tegen een over de sleepauto vallende sleepkabel.

Hoofdstuk 4. Sleepkabels

Artikel 18. Algemeen

  • 1 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn uitsluitend van toepassing op sleepkabels die gebruikt worden voor de opstijging van een zweefvliegtuig met behulp van een lier of een sleepauto.

  • 2 De sleepkabel die wordt gebruikt voor de opstijging met behulp van een lier omvat:

    • a. een kabel van zodanige lengte dat bij een windsnelheid van 0 m/s het zweefvliegtuig bij normaal bedrijf een hoogte van ten minste 250 m kan bereiken;

    • b. een breukstuk van de voorgeschreven nominale sterkte;

    • c. een ring ter bevestiging van de kabel aan het zweefvliegtuig.

  • 3 De sleepkabel die wordt gebruikt voor de opstijging met behulp van een sleepauto omvat naast de in het vorige lid genoemde onderdelen een duidelijk als zodanig gekenmerkte ring ter bevestiging van de kabel aan de sleepauto.

  • 4 Alle onderdelen van de sleepkabel, met uitzondering van het breukstuk, zijn in staat een trekkracht op te nemen die ten minste 1,5 maal de nominale sterkte van het breukstuk bedraagt.

  • 5 De ringen en de in artikel 19, eerste lid, bedoelde breukstukhouder, zijn in staat om zonder blijvende vervorming een trekkracht op te nemen die 1,5 maal de nominale sterkte van het breukstuk bedraagt.

  • 6 Delen van sleepkabels die de in het vierde of vijfde lid vereiste sterkte niet meer bezitten, worden vervangen.

  • 7 Afzonderlijke stukken van sleepkabels worden aan elkaar verbonden door middel van splitsen of ten minste twee klemmen. In enig deel met een lengte van 100 meter van een sleepkabel bevinden zich niet meer dan twee van deze verbindingen.

  • 8 Alle verbindingselementen van de sleepkabel zijn voldoende bedrijfszeker, zodat deze tijdens het slepen niet kunnen losraken.

Artikel 19. Breukstuk

  • 1 Het breukstuk en de houder waarin dit is opgenomen, zijn deugdelijk en van een door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu toegelaten type.

  • 2 De deugdelijkheid van het breukstuk is aangetoond indien vijf exemplaren van de betreffende productieserie aan de volgende eisen voldoen:

    • a. het breukstuk heeft geen meetbare, blijvende vervorming ondergaan, nadat dit gedurende 5 minuten is belast met een trekkracht van 0,85 maal de nominale sterkte;

    • b. de breuksterkte van het breukstuk is niet groter dan 1,07 maal en niet kleiner dan 0,93 maal de nominale sterkte.

  • 3 Het breukstuk waarvan de nominale sterkte in het vlieghandboek is vermeld, is met één of meer kleuren en een ingeslagen merk duidelijk gekenmerkt.

Artikel 20. Bevestigingsring

De ring waarmee de kabel aan het zweefvliegtuig respectievelijk de sleepauto is bevestigd, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de ring past goed om de haak waaraan hij bevestigd wordt;

  • b. indien de ring om de haak geslagen is, kan de haak zonder enige moeilijkheden ontkoppeld worden;

  • c. de ring komt onmiddellijk na het ontkoppelen zonder enige moeilijkheid los van de haak.

Artikel 21. Kabelvalscherm

Indien een kabelvalscherm wordt gebruikt om de valsnelheid van de sleepkabel te verkleinen, voldoet dit aan de volgende eisen:

  • a. het scherm is zodanig uitgevoerd dat het zich niet kan openen tijdens de opstijging;

  • b. het scherm bezit voldoende sterkte om de daarop uitgeoefende krachten te kunnen opnemen;

  • c. de middellijn van het scherm is in geopende toestand niet groter dan 200 cm;

  • d. de afstand tussen de ontkoppelhaak van het zweefvliegtuig en enig deel van het scherm bedraagt ten minste 30 meter, indien de sleepkabel aan het zweefvliegtuig is bevestigd en de kabel zich in gestrekte toestand bevindt.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 22. Wederzijdse erkenning

Met de lieren, sleepauto’s en sleepkabels als bedoeld in deze regeling worden gelijkgesteld de lieren, sleepauto’s en sleepkabels, die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een tot een douane-unie strekkend Verdrag, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij een tot een vrijhandelszone strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 23. Intrekking

De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 5 september 1990, houdende technische voorschriften voor lieren, sleepauto’s en sleepkabels wordt ingetrokken.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 25. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling technische voorschriften voor lieren, sleepauto’s en sleepkabels.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Staatssecretaris

van Infrastructuur en Milieu,

J.J. Atsma

Bijlage bij artikel 6, eerste lid

  • A. invoerpunt

  • B. verticale zijde

  • C. overstaande zijde

  • D. lier

  • E. sleepkabel

  • F. zweefvliegtuig

  • G. horizontaal vlak

Bijlage 248672.png
Naar boven