Examenprogramma Staatsexamen Nederlands als tweede taal
[Regeling vervallen per 31-12-2012]
1. Examenstof
[Regeling vervallen per 31-12-2012]
Het Staatsexamen Nederlands als tweede taal heeft tot doel personen voor wie het Nederlands
niet de moedertaal is en voor wie beheersing van het Nederlands in het dagelijks leven
en in het maatschappelijk functioneren van wezenlijk belang is, in staat te stellen
een bewijs van voldoende taalbeheersing te behalen. Het examen toetst of de kandidaat
voldoende kennis, inzicht en vaardigheden verworven heeft om zich op adequate wijze
van het Nederlands te kunnen bedienen in het kader van werk en opleiding, en in het
kader van de sociale contacten die daaruit voortvloeien.
In het Staatsexamen Nederlands als tweede taal worden onderzocht:
Het examenprogramma is ontleend aan de examenstof zoals omschreven in het Eindrapport
van de Adviescommissie Invoering Certificaten Nederlands als Tweede Taal. Dit betekent dat het examen tevens een beroep doet op kennis van de Nederlandse
samenleving doordat de inhoud van de opdrachten, conform dit advies, is gerelateerd
aan Nederlandse opleiding- en werksituaties en aan situaties in het openbare dagelijkse
leven in Nederland.
Het Staatsexamen Nederlands als tweede taal kent conform artikel 2 van het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal, twee programma’s: programma I en programma II. Programma I toetst kennis, inzicht
en vaardigheden die noodzakelijk geacht worden om te kunnen functioneren in opleidingen
op MBO 3-4-niveau en, in op dat niveau van geschoolde arbeid gelegen, functies op
de arbeidsmarkt. Programma II toetst kennis, inzicht en vaardigheden die noodzakelijk
geacht worden om te kunnen functioneren in het hoger onderwijs, en in midden- en hogere
functies op de arbeidsmarkt.
2. Beoordeling
[Regeling vervallen per 31-12-2012]
Het College voor examens stelt bij het vaststellen van de examens en de daarbij behorende
beoordeling een cesuur vast. Deze kan nadat het examenonderdeel is afgenomen en de
gegevens bekend zijn door het College eventueel bijgesteld worden. De kandidaat is
geslaagd indien het resultaat voldoende is.
Het examenwerk van de examenonderdelen Lezen en Luisteren wordt gecontroleerd vóórdat
het automatisch wordt verwerkt.
Het examenwerk van de examenonderdelen Spreken en Schrijven wordt door ten minste
twee onafhankelijke daartoe door het College voor examens bevoegd verklaarde beoordelaars
beoordeeld. Bij de beoordeling wordt afhankelijk van de aard van de opdrachten gebruik
gemaakt van verschillende meer-puntsschalen. Indien de scores van beide beoordelaars
een verschil vertonen dat groter is dan de door het College voor examens bij de vaststelling
van de examens bepaalde marge, wordt het oordeel van een derde beoordelaar gevraagd.
In dat geval worden uitsluitend de twee oordelen die het dichtst bijeen liggen, gemiddeld
tot een eindoordeel.
Toelichting per examenonderdeel
[Regeling vervallen per 31-12-2012]
a. Leesvaardigheid
[Regeling vervallen per 31-12-2012]
Het examenonderdeel Lezen wordt afgenomen in één zitting. Het examenonderdeel Lezen
omvat het beantwoorden van een aantal vragen en/of het uitvoeren van een of meer opdrachten
naar aanleiding van schriftelijke teksten waaruit moet blijken dat de kandidaat de
volgende begintermen, waarvan verondersteld wordt dat ze voorwaardelijk zijn voor
van huis uit niet-Nederlandstaligen die een start wensen te maken binnen een Nederlandse
opleiding of arbeidsplaats boven het niveau van ongeschoolde arbeid, beheerst.
Handelingen
-
1. De kandidaat kan zich oriënteren op tekstsoort, intenties van de auteur, publiek,
opbouw en inhoud van een tekst, met gebruikmaking van tekstkenmerken zoals lay-out,
illustraties, koppen, tussenkoppen en aanhef.
-
2. De kandidaat kan informatie over de hoofdzaken van een tekst vinden en begrijpen.
-
3. De kandidaat kan de strekking van (relevante) gedeelten van een tekst ook in detail
bepalen.
-
4. De kandidaat kan, gegeven een bepaalde informatiebehoefte, specifieke informatie in
een tekst opzoeken, weergeven en ordenen.
Bovenstaande handelingen kunnen verricht worden op teksten met de volgende kenmerken:
-
1. De tekstonderwerpen zijn niet-fictioneel.
-
2. De teksten zijn geschreven voor een niet-gespecialiseerd publiek.
-
3. De teksten zijn informatief, instructief, beschouwend of persuasief van aard of bedoeld
om informatie te verkrijgen, en niet-diverterend.
-
4. De teksten zijn authentiek of hebben de kenmerken van authentieke teksten.
Condities
Onderscheid programma I en programma II
Het onderscheid tussen beide programma’s komt tot uitdrukking in de tekstonderwerpen,
in de gekozen werk- en opleidingssituaties en in het functioneringsniveau. Programma
I wordt gekenmerkt door concrete onderwerpen, terwijl het abstractieniveau in programma
II hoger zal zijn. In programma II spelen beschouwende/betogende teksten een belangrijkere
rol dan in programma I.
Voor programma I geldt dat er in de vragen bij de opgaven geen woorden voorkomen die
niet zijn opgenomen in het Basiswoordenboek Nederlands (De Kleijn en Nieuwborg 1983). In de vragen bij de opgaven worden evenmin woorden
bevraagd die niet zijn opgenomen in het Basiswoordenboek Nederlands, tenzij die woorden in de tekst worden verklaard. Een uitzondering wordt gemaakt
voor bepaalde woorden die niet in het Basiswoordenboek Nederlands zijn opgenomen, maar waarvan verondersteld mag worden dat de kandidaten deze receptief
beheersen (bijvoorbeeld ‘computer’). Deze woorden kunnen eventueel voorkomen in de
opgaven en bevraagd worden. Voor programma II zijn er wat betreft het woordgebruik
geen beperkingen.
b. Luistervaardigheid
[Regeling vervallen per 31-12-2012]
Het examenonderdeel Luisteren wordt afgenomen in één zitting en omvat het beantwoorden
van een aantal schriftelijke vragen en/of het uitvoeren van een of meer schriftelijke
opdrachten naar aanleiding van via centrale afspeelapparatuur ten gehore gebrachte
luisterteksten waarin wordt getoetst of de kandidaat de volgende begintermen, waarvan
verondersteld wordt dat ze voorwaardelijk zijn voor van huis uit niet-Nederlandstaligen
die een start wensen te maken binnen een Nederlandse opleiding of arbeidsplaats boven
het niveau van ongeschoolde arbeid, beheerst.
Handelingen
Bovenstaande handelingen kunnen verricht worden op teksten met de volgende kenmerken:
-
1. De tekstonderwerpen zijn niet-fictioneel.
-
2. De teksten zijn gericht op een niet-gespecialiseerd publiek.
-
3. De teksten zijn informatief, instructief, beschouwend of persuasief van aard en niet-diverterend.
-
4. De teksten zijn authentiek of hebben de kenmerken van authentieke teksten.
-
5. De teksten zijn spontaan gesproken.
-
6. Er wordt geen receptieve beheersing van Nederlandse dialecten en/of sociolecten getoetst.
De teksten kunnen wel door dialecten en/of sociolecten gekleurd zijn, dat wil zeggen
dat er teksten kunnen voorkomen waarbij men kan horen uit welke regio of groepering
de spreker afkomstig is.
-
7. De spreker houdt geen rekening met een van huis uit niet-Nederlandstalige toehoorder
of gesprekspartner.
Condities
-
1. De kandidaat weet vooraf op welke zaak of zaken de aandacht gericht moet worden doordat
de instructie uitsluitsel geeft over het doel van de uit te voeren taalhandeling(en).
-
2. Voor het uitvoeren van de voornoemde handelingen worden de luisterteksten één keer
ten gehore gebracht.
Onderscheid programma I en programma II
Het onderscheid tussen beide programma’s komt tot uitdrukking in de tekstonderwerpen,
in de gekozen werk- en opleidingssituaties en in het functioneringsniveau. Programma
I wordt gekenmerkt door concrete onderwerpen, terwijl het abstractieniveau in programma
II hoger zal zijn. In programma II spelen beschouwende/betogende teksten een belangrijkere
rol dan in programma I.
Voor programma I geldt dat er in de vragen bij de opgaven geen woorden voorkomen die
niet zijn opgenomen in het Basiswoordenboek Nederlands (De Kleijn en Nieuwborg 1983). In de vragen bij de opgaven worden evenmin woorden
bevraagd die niet zijn opgenomen in het Basiswoordenboek Nederlands, tenzij die woorden in de tekst worden verklaard. Een uitzondering wordt gemaakt
voor bepaalde woorden die niet in het Basiswoordenboek Nederlands zijn opgenomen, maar waarvan verondersteld mag worden dat de kandidaten deze receptief
beheersen (bijvoorbeeld ‘computer’). Deze woorden kunnen eventueel voorkomen in de
opgaven en bevraagd worden. Voor programma II zijn er wat betreft het woordgebruik
geen beperkingen.
c. Schrijfvaardigheid
[Regeling vervallen per 31-12-2012]
Het examenonderdeel Schrijven wordt afgenomen in één zitting. In programma I worden
deelschrijftaken en korte schrijftaken onderscheiden, in programma II deelschrijftaken,
korte schrijftaken en lange schrijftaken. In het examenonderdeel schrijven wordt getoetst
of de kandidaat de volgende begintermen, waarvan verondersteld wordt dat ze voorwaardelijk
zijn voor van huis uit niet-Nederlandstaligen die een start wensen te maken binnen
een Nederlandse opleiding of arbeidsplaats boven het niveau van ongeschoolde arbeid,
beheerst.
Handelingen
-
1. De kandidaat kan inlichtingen geven en vragen.
-
2. De kandidaat kan gevoelens, belangstelling en voorkeur tot uitdrukking brengen en
ernaar vragen.
-
3. De kandidaat kan meningen geven en vragen.
-
4. De kandidaat kan bedanken, feliciteren, zich verontschuldigen, uitnodigen.
-
5. De kandidaat kan voorwerpen, personen, figuren en processen beschrijven.
-
6. De kandidaat kan instrueren.
-
7. De kandidaat kan verslag uitbrengen.
-
8. De kandidaat kan beoordelen, argumenteren en bepleiten.
-
9. De kandidaat kan aantekeningen n.a.v. gesprekken en mondeling gedane mededelingen
maken.
-
10. De kandidaat kan formulieren en andere gestandaardiseerde vragenlijsten invullen.
Bovenstaande handelingen monden uit in teksten met de volgende kenmerken:
Kwaliteit van de uitvoering
-
1. Het schrijfproduct is in de gegeven situatie adequaat.
-
2. Het schrijfproduct is leesbaar.
-
3. Het schrijfproduct maakt hoofdzaken en relevante details duidelijk.
-
4. Het schrijfproduct is – wanneer het een langere tekst betreft – duidelijk gestructureerd.
-
5. Het schrijfproduct bevat relevante standaardformuleringen en briefconventies.
-
6. Het schrijfproduct voldoet aan eisen van formele correctheid waarbij enige fouten
tegen spelling en/of grammatica zijn toegestaan.
Condities
Onderscheid tussen programma I en programma II
Het onderscheid tussen beide programma’s komt tot uitdrukking in de tekstonderwerpen,
in de gekozen werk- en opleidingssituaties en in het functioneringsniveau. Programma
I wordt gekenmerkt door concrete onderwerpen, terwijl het abstractieniveau in programma
II hoger zal zijn. In programma II spelen beschouwende/betogende teksten een belangrijkere
rol dan in programma I. In programma I worden deelschrijftaken en korte schrijftaken
onderscheiden, in programma II deelschrijftaken, korte schrijftaken en lange schrijftaken.
d. Spreekvaardigheid
[Regeling vervallen per 31-12-2012]
Het examenonderdeel Spreken wordt afgenomen in één zitting en kent verschillende typen
opdrachten. In programma I worden korte en middellange opdrachten onderscheiden, in
programma II korte, middellange en lange opdrachten. De stimuli worden zowel mondeling
als schriftelijk aangeboden.
Het examenonderdeel Spreken wordt afgenomen in een talenpracticum. In het examenonderdeel
Spreken wordt getoetst of de kandidaat de volgende begintermen, waarvan verondersteld
wordt dat ze voorwaardelijk zijn voor van huis uit niet-Nederlandstaligen die een
start wensen te maken binnen een Nederlandse opleiding of arbeidsplaats boven het
niveau van ongeschoolde arbeid, beheerst.
Handelingen
-
1. De kandidaat kan inlichtingen geven en vragen.
-
2. De kandidaat kan gevoelens, belangstelling en voorkeur tot uitdrukking brengen en
ernaar vragen.
-
3. De kandidaat kan genuanceerd standpunten en meningen weergeven, verklaren, beargumenteren
en becommentariëren.
-
4. De kandidaat kan bedanken, feliciteren, zich verontschuldigen, uitnodigen.
-
5. De kandidaat kan beoordelen, bepleiten, klagen en onderhandelen.
-
6. De kandidaat kan instrueren.
-
7. De kandidaat kan voorwerpen, personen, figuren, gebeurtenissen en processen beschrijven.
-
8. De kandidaat kan een gesprek, bijdrage of antwoord beginnen en afsluiten.
-
9. De kandidaat kan aandacht vragen, verduidelijkingen en herhalingen bewerkstelligen.
Bovenstaande handelingen monden uit in teksten met de volgende kenmerken:
Kwaliteit van de uitvoering
-
1. Het spreekproduct is in de gegeven situatie adequaat.
-
2. Het spreekproduct is verstaanbaar.
-
3. De spreker maakt hoofdzaken en relevante details duidelijk.
-
4. Het spreekproduct is – wanneer het een langere tekst betreft – duidelijk gestructureerd.
-
5. Het spreekproduct bevat relevante standaardformuleringen.
-
6. Het spreekproduct is passend bij situatie, onderwerp en gesprekspartner(s).
-
7. Het spreekproduct voldoet aan eisen van formele correctheid waarbij enige fouten tegen
uitspraak en/of grammatica zijn toegestaan.
Condities
Onderscheid programma I en programma II
Het onderscheid tussen programma I en programma II komt tot uitdrukking in de tekstonderwerpen,
in de gekozen werk- en opleidingssituaties en in het functioneringsniveau. Programma
I wordt gekenmerkt door concrete onderwerpen, terwijl het abstractieniveau in programma
II hoger zal zijn. In programma II spelen beschouwende/betogende en instructieve teksten
een belangrijkere rol dan in programma I. In programma I worden korte en middellange
opdrachten onderscheiden, in programma II korte, middellange en lange opdrachten.