De lijken van onvermogenden worden, voor zooveel kerk- of armbestuur of andere instellingen
daarvoor niet zorgen, op kosten van de staat begraven op de begraafplaats door den
overledene tijdens leven of anders door diens verwanten aan den betrokken ambtenaar
van den burgerlijken stand opgegeven; en bijaldien zulks niet mogelijk is of geene
opgave geschied is, op de begraafplaats door genoemden ambtenaar bepaald, die daarbij
zooveel mogelijk met de godsdienstige gevoelens van den overledene rekening zal houden.
Om in aanmerking te komen voor begraving op kosten van het openbaar lichaam Bonaire,
Sint Eustatius of Saba leggen de naaste bloedverwanten van de overledene een bewijs
van onvermogen over dat is afgegeven door de gezaghebber van het openbaar lichaam.
Het begraven van lijken van personen overleden in inrichtingen, die geheel of gedeeltelijk
onder beheer van het openbaar gezag staan, geschiedt door de zorg van het bestuur
der betrokken inrichting met inachtneming van de navolgende voorschriften.
Voor zoover er verwanten van den overledene op het betrokken eiland vertoeven, geeft
het in artikel 3 genoemd bestuur hun binnen twee uren, indien zij zich in hetzelfde district bevinden
en anders zoo spoedig mogelijk, kennis van het feit en van het uur van het overlijden,
met opgave van de uren waarop het lijk voor hen te bezichtigen is, alsmede in de gevallen,
waarin het lijk hun ter begraving kan worden afgegeven, van de bevoegdheid zulks aan
te vragen.
Het is artikel 3 genoemd bestuur geeft, zooveel mogelijk binnen twaalf uren na het overlijden, daarvan
kennis aan den betrokken ambtenaar van den burgerlijken stand, met opgave van de klasse
waarin de overledene in de inrichting verpleegd werd, alsmede met vermelding, naar
gelang van de omstandigheden, van de begraafplaats waar het lijk ter aarde zal worden
besteld of van de omstandigheid, dat het aan de verwanten ter begraving is afgegeven.
Een niet aan de verwanten afgegeven lijk wordt begraven op de begraafplaats door den
overledene tijdens leven of anders door diens verwanten aan het bestuur der betrokken
inrichting opgegeven; en, bijaldien zulks niet mogelijk is of geene opgave geschied
is, op de begraafplaats door bedoeld bestuur bepaald, het welk daarbij zooveel mogelijk
met de godsdienstige gevoelens van den overledene rekening zal houden.
Het bestuur van eene inrichting als in artikel 3 bedoeld, houdt een register aan, waarin voor zoover bekend, worden opgenomen de naam,
voornamen en leeftijd van allen, die in de inrichting zijn overleden, met vermelding,
naar gelang van de omstandigheden, van de begraafplaats waar elk lijk is ter aarde
besteld, of van de omstandigheid, dat het aan de verwanten ter begraving is afgegeven.