Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties politiepersoneel

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2013 t/m heden

Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 augustus 2008, nr. STAF/CZW/WVOB 2008-00000287353, houdende regels betreffende de beroepserkenning van executief politiepersoneel (Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties politiepersoneel)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Gelet op artikel 33, eerste en tweede lid, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

Artikel 2

Deze regeling is van toepassing op:

  • a. de aanvraag van een migrerende beroepsbeoefenaar tot het verlenen van erkenning van een beroepskwalificatie voor de toegang tot de uitoefening van het gereglementeerde beroep ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 7 van het Besluit algemene rechtspositie politie;

  • b. de verklaring vooraf, bedoeld in artikel 23 van de wet, van een dienstverrichter die een gereglementeerd beroep als bedoeld in onderdeel a, wil uitoefenen.

Artikel 3

Bij de aanvraag tot erkenning van een beroepskwalificatie worden de volgende gegevens en documenten verschaft:

  • a. een bewijs van nationaliteit van de aanvrager alsmede:

    • indien de migrerende beroepsbeoefenaar voldoet aan onderdeel 2 van de definitie in artikel 1 van de wet, een door Nederland afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 016), of een door een andere betrokken staat dan Nederland afgegeven zodanige EG-verblijfsvergunning en een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, of

    • indien de migrerende beroepsbeoefenaar voldoet aan onderdeel 3 van de definitie in artikel 1 van de wet, een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie of een duurzame verblijfskaart of een ander bewijsmiddel waaruit blijkt dat de aanvrager het verblijfsrecht of het duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen als bedoeld in hoofdstuk III, respectievelijk hoofdstuk IV van richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158 en L 229);

  • b. een kopie van het diploma, het certificaat of het bekwaamheidsattest, bedoeld in artikel 9 van de wet, gewaarmerkt door de bevoegde autoriteit in de lidstaat van oorsprong of herkomst;

  • c. gegevens over de door de aanvrager gevolgde opleiding tot politiemedewerker, waaronder in ieder geval gegevens over de totale duur van de door hem gevolgde opleiding en de bestudeerde vakgebieden, en zo mogelijk over de door het opleidingsinstituut opgestelde leerstofomschrijving van deze vakgebieden en de aan deze vakgebieden bestede studieduur, en

  • d. indien de opleiding is genoten buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese economische ruimte van toepassing is, een bewijsstuk, gewaarmerkt door de daartoe bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong of herkomst, waar uit blijkt dat de aanvrager ten minste drie jaren relevante beroepservaring heeft opgedaan.

  • e. een document dat vereist is in de lidstaat van oorsprong of herkomst en waaruit blijkt dat de aanvrager over voldoende lichamelijke en geestelijke gezondheid beschikt voor de uitoefening van de functie waarvoor hij zijn aanvraag doet of, indien een dergelijk document in die lidstaat niet vereist is, een attest dat is afgegeven door het bevoegd gezag van die lidstaat;

  • f. een bewijs van de daartoe bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong of herkomst dat de aanvrager geen antecedenten heeft en nooit strafrechtelijk is veroordeeld;

  • g. Indien de aanvraag en de onder b tot en met f bedoelde stukken in een andere dan de Nederlandse, Duitse of Engelse taal zijn gesteld, een door een beëdigde tolk of vertaler opgestelde vertaling daarvan in één van deze talen.

Artikel 4

  • 1 In het geval de Minister een compenserende maatregel noodzakelijk vindt en de aanvrager voor een aanpassingsstage kiest, wordt de aanvrager meegedeeld:

    • a. op welke vakgebieden de aanpassingsstage betrekking heeft;

    • b. de duur van de aanpassingsstage.

  • 2 Een aanpassingsstage kan worden gedaan bij:

    • a. een regionale eenheid, of

    • b. de Landelijke eenheid.

  • 3 De korpschef wijst een begeleider aan.

  • 4 De begeleider brengt een rapport en een advies uit aan de Minister. De Minister stelt op basis hiervan het resultaat van de aanpassingsstage vast.

  • 5 De Minister deelt het resultaat van de aanpassingsstage zo spoedig mogelijk mee aan de aanvrager.

Artikel 5

  • 1 In het geval de Minister een compenserende maatregel noodzakelijk vindt en de aanvrager voor een proeve van bekwaamheid kiest, wordt de aanvrager meegedeeld:

    • a. op welke vakgebieden de proeve van bekwaamheid betrekking heeft;

    • b. de te bestuderen literatuur, en

    • c. de hoogte van het examengeld.

  • 2 De Minister deelt het resultaat van de proeve van bekwaamheid zo spoedig mogelijk mee aan de aanvrager.

Artikel 6

Een dienstverrichter verstrekt aan de Minister de volgende documenten, bedoeld in artikel 23 van de wet:

  • a. een schriftelijke verklaring waaruit blijkt welk gereglementeerd beroep de dienstverrichter tijdelijk en incidenteel in Nederland komt verrichten en waarin gegevens zijn opgenomen betreffende verzekering of soortgelijke bescherming tegen de financiële risico’s van beroepsaansprakelijkheid.

  • b. een bewijs van nationaliteit, alsmede:

    • indien de migrerende beroepsbeoefenaar voldoet aan onderdeel 2° van de definitie in artikel 1 van de wet, een door Nederland afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 016) of een door een andere betrokken staat dan Nederland afgegeven zodanige EG-verblijfsvergunning en een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, of

    • indien de migrerende beroepsbeoefenaar voldoet aan onderdeel 3° van de definitie in artikel 1 van de wet, een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie of een duurzame verblijfskaart of een ander bewijsmiddel waaruit blijkt dat de dienstverrichter het verblijfsrecht of het duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen als bedoeld in hoofdstuk III, respectievelijk hoofdstuk IV van richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158 en L 229);

  • c. een attest dat de dienstverrichter gerechtigd is om in een andere betrokken staat dan Nederland de betrokken beroepswerkzaamheden uit te oefenen, en dat de dienstverrichter op het moment van afgifte van het attest geen permanent of tijdelijk beroepsverbod is opgelegd;

  • d. bewijs van beroepskwalificaties, en

  • e. voor gevallen als bedoeld in artikel 22, onder b, van de wet, een bewijs van de daar omschreven beroepservaring.

Artikel 7

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 8

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties politiepersoneel.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Naar boven