Circulaire werkwijze in uitleveringszaken

[Regeling vervallen per 01-06-2011.]
Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 01-06-2007 t/m 31-05-2011

Circulaire van de Minister van Justitie aan het College van procureurs-generaal inzake de werkwijze in uitleveringszaken

1. Achtergrond Circulaire

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Deze Circulaire beschrijft het proces van de behandeling van verzoeken om uitlevering, waarop de Uitleveringswet van toepassing is. De procesbeschrijving bevat vaste doorlooptijden, voor zover deze niet onder de verantwoordelijkheid van de rechter vallen. De Circulaire is een vervolg op de Circulaire van 1 november 2001. De in 2001 vastgestelde Circulaire maakte deel uit van de maatregelen die de Minister van Justitie in december 2000 naar aanleiding van het ‘Dover-debat’ aan de Tweede Kamer had toegezegd.

Door het EU Kaderbesluit betreffende het Europees Aanhoudingsbevel (EAB) en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (13 juni 2002) is de procedure van uitlevering tussen de landen van de Europese Unie vervangen door de snellere en eenvoudigere procedure van overlevering. Deze Circulaire ziet niet op de procedure van verzoeken om overlevering op grond van de Overleveringswet. Daarvoor wordt verwezen naar de ‘Voorlopige werkwijze overleveringszaken’, welke bij brief van 13 april 2004 van het College van procureurs-generaal aan de Hoofden van de parketten is verzonden.

2. Behandeling van verzoeken tot voorlopige aanhouding

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Een verzoek tot voorlopige aanhouding kan op verschillende wijzen worden ontvangen.

a. Via Interpol/Sirene (vooral Europese landen)

Op basis van het Europees Uitleveringverdrag (hierna: EUV) zal meestal het Landelijk Internationaal Rechtshulp Centrum1 (LIRC) rechtstreeks uit het buitenland via Interpol of SIS een verzoek tot voorlopige aanhouding ontvangen. Het LIRC draagt er zorg voor dat zo spoedig mogelijk het betreffende Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) van het verzoek tot voorlopige aanhouding op de hoogte wordt gesteld. Als het gaat om een opgeëiste persoon wiens verblijfplaats bekend is, beziet het IRC binnen drie dagen na ontvangst van het verzoek tot voorlopige aanhouding in hoeverre voorlopige aanhouding is geïndiceerd en laat het de opgeëiste persoon indien nodig nationaal ter opsporing en aanhouding (OAV) signaleren.

b. Via het Ministerie van Justitie (vooral landen buiten Europa)

Indien volgens het toepasselijk verdrag het verzoek tot voorlopige aanhouding via het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie dient te worden ontvangen, zendt de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (hierna: AIRS, deze afdeling is het voormalige Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken (BIRS)) het verzoek door aan het betreffende IRC. Het IRC draagt er zorg voor dat aan het verzoek, zo mogelijk, uitvoering wordt gegeven, dat daartoe de opgeëiste persoon nationaal OAV wordt gesignaleerd en dat AIRS onverwijld van de aanhouding op de hoogte wordt gesteld. Indien de aanhouding niet binnen vier weken na dagtekening van het verzoek heeft plaatsgevonden dient het IRC AIRS daarvan, onder opgave van reden, te berichten.

2 a. Aanhouding van een vreemdeling

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

In het geval het verzoek een vreemdeling betreft, vraagt het IRC na aanhouding van de opgeëiste persoon bij de betreffende gemeente de GBA-gegevens van de opgeëiste persoon op en, indien blijkt dat deze niet de Nederlandse nationaliteit heeft, bij de Vreemdelingendienst informatie over diens vreemdelingrechtelijke positie. Het IRC geeft deze informatie door aan AIRS, zodat het Ministerie van Justitie reeds in dit stadium hiervan op de hoogte is en er – zo nodig – bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nadere inlichtingen over de verblijfsstatus van de opgeëiste persoon kunnen worden opgevraagd. Wanneer het verzoek tot voorlopige aanhouding is gebaseerd op het EUV en de opgeëiste persoon een verblijfsvergunning heeft voor onbepaalde tijd die niet komt te vervallen ten gevolge van een veroordeling in het buitenland en Nederland rechtsmacht heeft, dient de verzoekende staat te garanderen dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland mag ondergaan onder toepassing van de omzettingsprocedure2.

3. Voorgeleiding en (schorsing) bevel bewaring

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Uiterlijk drie werkdagen na aanhouding van de opgeëiste persoon vordert de officier van justitie diens inbewaringstelling. Hierbij houdt hij rekening met de termijn van voorlopige aanhouding van het toepasselijk verdrag. Wanneer het verzoek tot voorlopige aanhouding is gebaseerd op het EUV dient een bewaring van 20 dagen te worden gevorderd, indien het verzoek bijvoorbeeld is gebaseerd op het bilateraal uitleveringsverdrag met de Verenigde Staten dient een bewaring van 60 dagen te worden gevorderd. Uiterlijk de dag nadat een bevel bewaring is verleend, bericht het IRC binnen 24 uur het LIRC en AIRS over het – al dan niet onmiddellijk geschorste – bevel bewaring. Het LIRC stelt de verzoekende Staat via Interpol of – in toepasselijke gevallen – via het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de hoogte en bericht op welke datum het originele uitleveringsverzoek dient te zijn ontvangen.

Gelet op artikel 56, tweede lid van de Uitleveringswet (hierna: Uw) dient de officier van justitie naast inbewaringstelling te allen tijde subsidiair – voor het geval de rechter-commissaris de bewaring niet opportuun acht – een bevel bewaring te vorderen dat onder voorwaarden wordt geschorst. De rechtbank zal vervolgens voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten het geschorste bevel bewaring kunnen omzetten in een geschorst bevel gevangenhouding (artikel 27 lid 2 Uw). Ofschoon de rechtbank gehouden is hierover ambtshalve te beslissen, is het raadzaam als de officier van justitie zekerheidshalve bij de rechtbank om een (geschorst) bevel gevangenhouding verzoekt. Indien er geen bevel bewaring is verleend zal om een (geschorst) bevel gevangenneming (artikel 27 lid 1 Uw) worden verzocht. Een geschorste detentietitel herleeft op het moment dat de officier van justitie kennis neemt van de beschikking van de Minister van Justitie (AIRS) waarbij de uitlevering is toegestaan.

Als de bewaring op last van de rechter-commissaris (voorwaardelijk) wordt geschorst, dan dient het IRC het LIRC hieromtrent te informeren, zodat de signalering kan worden gewijzigd in een signalering ter fine van de opsporing verblijfplaats van de opgeëiste persoon. De signalering van een opgeëiste persoon die de beslissing op het uitleveringsverzoek op vrije voeten mag afwachten, dient immers voor Nederland te worden gemarkeerd, om tussentijdse aanhouding te voorkomen.

Het IRC informeert AIRS per omgaande over een schorsing of opheffing van de uitleveringsdetentie. AIRS bericht vervolgens de verzoekende staat, indien toepasselijk via het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

In het geval van een schorsing van de detentie is van belang dat toezicht wordt gehouden op naleving van de eventuele schorsingsvoorwaarden, zodat de opgeëiste persoon bij schending van deze voorwaarden opnieuw kan worden aangehouden.

4. Verkorte procedure

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

De officier van justitie dient de opgeëiste persoon reeds bij de voorgeleiding te wijzen op de mogelijkheid om door middel van de verkorte procedure te worden uitgeleverd.

Uiterlijk de dag voorafgaande aan de behandeling van het uitleveringsverzoek ter terechtzitting kan de opgeëiste persoon ten overstaan van een rechter-commissaris instemmen met uitlevering via de verkorte procedure. Door instemming met de onmiddellijke uitlevering blijft een behandeling door de rechtbank en de Minister van Justitie achterwege mits de officier van justitie instemt met de verkorte procedure. De officier van justitie kan – zonder het officiële uitleveringsverzoek af te wachten – beslissen tot uitlevering op basis van het verzoek (telex/fax) tot voorlopige aanhouding (artikel 41 lid 1 Uw).

Na de verklaring van de opgeëiste persoon kan hij nog maximaal 20 dagen gedetineerd blijven (artikel 44 lid 1 Uw), tenzij deze termijn door de rechtbank in verband met bijzondere omstandigheden wordt verlengd. De feitelijke uitlevering moet derhalve in beginsel binnen 20 dagen plaatsvinden.

5. Ontvangst uitleveringsverzoek

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Na ontvangst van het originele uitleveringsverzoek controleert AIRS dit op volledigheid en vraagt zo nodig aanvullende informatie op. Zo vroeg mogelijk zal bijvoorbeeld dienen te worden uitgezocht of de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft dan wel een in de Nederlandse samenleving geïntegreerde vreemdeling is, en dus terugkeergaranties (zie hiervoor onder 2) nodig zijn. Indien dat het geval is, zullen deze garanties meteen worden opgevraagd om later in de procedure tijd te besparen.

Het originele verzoek wordt door AIRS uiterlijk een werkdag na ontvangst naar het IRC gezonden.

6. Behandeling door de rechtbank en uitspraak

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Uiterlijk drie werkdagen na ontvangst van het uitleveringsverzoek beveelt de officier van justitie de voortzetting van de vrijheidsbeneming tot het tijdstip waarop de rechtbank over de gevangenhouding beslist (artikel 22 Uw) en vordert de officier dat de rechtbank het verzoek in behandeling zal nemen (artikel 23 Uw). Zodra er een zittingsdatum bekend is, geeft het IRC deze door aan AIRS.

Als de rechtbank tijdens de behandeling om nadere informatie vraagt, kan deze informatie in veel gevallen direct en/of na telefonisch contact met AIRS worden verstrekt. Indien dit niet mogelijk blijkt en de rechtbank de zaak aanhoudt omdat naar haar oordeel aanvullende informatie nodig is, dan informeert het IRC AIRS hierover binnen drie werkdagen. Het is in dit verband aan te bevelen aanstonds na de schorsing een nieuwe zittingsdatum te plannen als de op te vragen informatie snel verkrijgbaar is.

Indien een verdrag daarin voorziet kan de officier van justitie in spoedeisende gevallen, als de overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten van artikel 18 Uw of het toepasselijke verdrag, binnen een door hem gestelde termijn de verzoekende staat gelegenheid bieden tot aanvulling of verbetering (artikel 19 Uw).3

Artikel 30, tweede lid Uw schrijft voor dat de rechtbank onverwijld een gewaarmerkt afschrift van haar uitspraak aan de Minister van Justitie zendt. Los van deze verantwoordelijkheid van de rechtbank dient zekerheidshalve ook het IRC daags na de uitspraak AIRS over deze uitspraak te informeren. Bij een ontoelaatbaarverklaring wordt in onderling overleg bezien of cassatieberoep moet worden ingesteld. Daarbij dient erop te worden gelet dat tijdig (conform artikel 31, vierde lid Uw) de middelen van cassatie worden ingediend.

AIRS beoordeelt of de uitspraak, dan wel het advies, aspecten bevatten die voor het nemen van de latere beschikking van belang zijn en vergaart reeds voor zover mogelijk direct de noodzakelijke informatie. Zo wordt een beroep op de zogeheten hardheidsclausule doorgaans al ten overstaan van de rechtbank gedaan. AIRS beziet reeds nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan of er dan al een noodzaak is om een medisch of psychiatrisch advies op te vragen.

7. Cassatieberoep

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Binnen vijf werkdagen na afloop van de cassatietermijn (veertien dagen na de uitspraak) informeert het IRC bij de griffie of beroep in cassatie is ingesteld en bericht dit aan AIRS.

Indien geen cassatieberoep is ingesteld en het dossier tien werkdagen na afloop van de cassatietermijn niet bij AIRS is ontvangen, verzoekt AIRS het IRC met de griffie van de rechtbank in contact te treden opdat het dossier per omgaande naar AIRS wordt gezonden.

Indien wel cassatieberoep is ingesteld, verifieert het IRC of het dossier door de griffie naar de Hoge Raad is gestuurd. Het IRC bericht vervolgens AIRS, dat de verzoekende staat – indien toepasselijk – via het Ministerie van Buitenlandse Zaken inlicht. Indien eerder blijkt dat cassatie is ingesteld, bericht het IRC AIRS binnen vijf werkdagen na kennisname.

8. De beslissing van de Minister van Justitie op het verzoek

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Uiterlijk 30 dagen na de ontvangst van het laatste stuk dat bij het nemen van de beslissing op het uitleveringsverzoek moet worden betrokken (dit kan het procesdossier of een advies zijn), zal door AIRS de uitleveringsbeschikking worden geslagen en doorgezonden naar het IRC. Indien de opgeëiste persoon gedetineerd is, geldt een termijn van twee weken waarbinnen de beschikking moet worden geslagen.

AIRS licht de verzoekende staat in over de beschikking, indien toepasselijk via het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

9. De uitvoering van de beschikking van de Minister van Justitie

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Het IRC begint uiterlijk twee weken na ontvangst van de beschikking van AIRS met de uitvoering daarvan. Dit begin van uitvoering bestaat uit het betekenen van de beschikking aan de opgeëiste persoon.

Hierbij moeten drie situaties worden onderscheiden:

1. De opgeëiste persoon bevindt zich in uitleveringsdetentie.

In dat geval wordt de beschikking hem in handen gesteld in het Huis van Bewaring of de Penitentiaire Inrichting waar hij zich bevindt. Het IRC zorgt voor tijdige verlenging van de detentie (artikel 38, derde lid, onder d Uw4).

2. Tegen de opgeëiste persoon is een bevel bewaring of gevangenneming verleend, maar dit bevel is (onder voorwaarden) geschorst.

Bij deze categorie opgeëiste personen die niet zijn gedetineerd, is artikel 56 Uw van belang. Op grond van dit artikel herleeft een geschorst bevel tot vrijheidsbeneming van rechtswege zodra de officier van justitie in kennis is gesteld van de beslissing van de Minister van Justitie waarbij de uitlevering is toegestaan. Dit betekent dat een opgeëiste persoon niet meer in de gelegenheid zal worden gesteld zichzelf te melden, maar steeds onmiddellijk dient te worden aangehouden.5 Slechts in uitzonderlijke situaties kan hiervan worden afgeweken; de officier van justitie zal in deze gevallen contact opnemen met AIRS.

3. De opgeëiste persoon bevindt zich niet in uitleveringsdetentie; evenmin is er sprake van een geschorst bevel.

Voor de feitelijke uitlevering van deze categorie – overigens een minderheid van alle uitleveringszaken – is artikel 40 Uw gewijzigd6. De verzoekende staat wordt door het IRC op de dag van aanhouding van de opgeëiste persoon via het LIRC van de aanhouding in kennis gesteld, opdat deze meteen de noodzakelijke vluchten kan boeken voor de opsporingsambtenaren die de opgeëiste persoon komen ophalen.

Bij de kennisgeving van aanhouding geeft het IRC aan dat de opgeëiste persoon binnen zes dagen moet worden opgehaald. Voor zover dit niet haalbaar is, zal – door de verzoekende staat – in elk geval binnen zes dagen uitsluitsel moeten worden gegeven over de termijn waarop de uitlevering wel kan worden gerealiseerd. Hiertoe is van belang dat de detentie slechts door de rechtbank kan worden verlengd, en wel wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 6 dagen heeft kunnen plaatsvinden.

In zowel de onder 2 en 3 omschreven situaties zal de betekening van de beschikking aan de politie moeten worden opgedragen, aangezien de opgeëiste persoon direct bij betekening dient te worden aangehouden.

Daarnaast dient de nationale signalering van de opgeëiste persoon (als de detentie geschorst was) te worden omgezet van ‘opsporen verblijfplaats’ naar ‘opsporing en aanhouding ter fine van uitlevering’.

AIRS zendt aan het IRC een extra afschrift van de beschikking, opdat het IRC onverwijld na aanhouding van de opgeëiste persoon de advocaat van de beschikking in kennis kan stellen.

10. Kort geding

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Indien de advocaat van de opgeëiste persoon voornemens is een kort geding in te stellen tegen de beschikking van de Minister van Justitie, dient hij binnen zes dagen na ontvangst van de beschikking AIRS een formele aanzegging en een conceptdagvaarding te doen toekomen. Indien hieraan wordt voldaan, stelt AIRS de opgeëiste persoon in beginsel in de gelegenheid de uitspraak van het geding in eerste aanleg in Nederland af te wachten.

AIRS informeert het IRC telefonisch zodra een advocaat zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt een kort geding aanhangig te maken. De opgeëiste persoon dient de uitkomst van een kort geding in detentie af te wachten.

Indien er een kort geding is ingesteld, bericht het IRC het buitenland door tussenkomst van het LIRC (of, in toepasselijke gevallen, het Ministerie van Buitenlandse Zaken ) over het uitstel van de feitelijke uitlevering.

11. Feitelijke uitlevering

[Regeling vervallen per 01-06-2011]

Indien er geen kort geding is ingesteld of indien een vordering in kort geding om de uitlevering te verbieden is afgewezen, spant het IRC zich in om met de verzoekende staat een uitlevering binnen zes dagen nadat de beschikking is betekend, te hebben gerealiseerd (zulks in aansluiting op artikel 40 Uw). De uitlevering dient in elk geval uiterlijk binnen een maand te worden geëffectueerd. Binnen twee weken na de feitelijke uitlevering stuurt het IRC een afloopbericht met daarin de datum van de feitelijke uitlevering en de duur van de in Nederland ondergane uitleveringsdetentie naar AIRS.

  1. De Internationale Rechtshulp Centra zijn samenwerkingsverbanden tussen het Openbaar Ministerie en de politie. Indien er in deze Circulaire wordt gesproken over de officier van justitie wordt de officier van justitie bedoeld verbonden aan één van de 6 IRC’s. De werkzaamheden die de IRC’s verrichten ten aanzien van uitleveringszaken betreffen werkzaamheden die namens de officier van justitie worden verricht. ^ [1]
  2. De Nederlandse verklaring met betrekking tot geïntegreerde vreemdelingen bij artikel 6 en 21 van het Europees Uitleveringsverdrag houdt in dat een Nederlander alleen mag worden uitgeleverd ten behoeve van de vervolging wanneer door de verzoekende staat voldoende is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, zo hij terzake van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, in de verzoekende staat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. Hierbij zij verwezen naar het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983. Daarnaast dient de verzoekende Staat, sinds het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 31 maart 1995, te garanderen dat de aan betrokkene op te leggen straf via de in artikel 11 van vermeld verdrag beschreven omzettingsprocedure zal kunnen worden aangepast. Beide garanties dient de verzoekende Staat vóór de feitelijke uitlevering te verstrekken. Ten aanzien van het begrip ‘geïntegreerd vreemdeling’ wordt het volgende opgemerkt. Voor wat betreft de toepassing van bovengenoemde Nederlandse verklaring worden in de Nederlandse samenleving gewortelde vreemdelingen met Nederlanders gelijkgesteld, indien de vreemdeling wiens uitlevering wordt verzocht in Nederland strafrechtelijk kan worden vervolgd voor de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd en de vreemdeling als gevolg van de straf of maatregel, opgelegd wegens de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, zijn recht op verblijf in Nederland naar verwachting niet zal verliezen. In de Overleveringswet is in artikel 6 lid 5 bepaald dat het bovenstaande geldt indien het een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd betreft. Het begrip ‘geïntegreerd vreemdeling’, zoals vermeld in de Nederlandse verklaring bij artikel 6 en 21 van het Europees Uitleveringsverdrag, is een begrip dat door de Minister van Justitie kan worden ingevuld. Aangezien de Minister van Justitie het van belang vindt dat er op dit punt sprake is van gelijkstelling tussen de Uitleveringswet en de Overleveringswet, zal de Minister van Justitie naast de hierboven genoemde eisen (rechtsmacht en geen verlies van het recht op verblijf) de eis stellen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. ^ [2]
  3. Dit laat onverlet dat de officier van justitie het Ministerie van Justitie kan consulteren over bijvoorbeeld de inkleding van een verzoek. Ook kan nog steeds door de Minister van Justitie het verzoek tot aanvullende inlichtingen worden gedaan. ^ [3]
  4. De uitlevering is inmiddels wel toegestaan, maar heeft nog niet kunnen plaatsvinden. ^ [4]
  5. De Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1998–1999, 26 697, nr. 3, pagina 23) zegt over artikel 56: Het eerste lid van artikel 56 voorziet in de mogelijkheid tot voorwaardelijke opschorting of schorsing van de uitleveringsdetentie, waarbij de te stellen voorwaarden alleen mogen strekken ter voorkoming van vlucht.De ervaring leert dat deze bepaling met name wordt toegepast in het geval de opgeëiste persoon hier te lande een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Tegelijkertijd is gebleken dat ook deze personen van hun vrijheid gebruik maken om zich na ommekomst van de uitleveringsprocedure aan de feitelijke overlevering te onttrekken. In de praktijk is gebleken dat het opheffen van een dergelijke schorsing of opschorting niet het gewenste resultaat heeft, omdat de vordering pas kan worden ingesteld indien blijkt dat de opgeëiste persoon zich niet meer houdt aan de gestelde voorwaarden, zijnde voorwaarden ter voorkoming van vlucht. Aan het doel van de uitlevering, het ter beschikking stellen van de opgeëiste persoon aan het verzoekende land, is het voortduren van een schorsing of opschorting van de uitleveringsdetentie, nadat de Minister op het uitleveringsverzoek heeft beslist, eigenlijk tegenstrijdig. Het risico dat de opgeëiste persoon zich aan zijn uitlevering zal onttrekken, neemt immers aanzienlijk toe nadat hij kennis heeft gekregen van een positieve beslissing op het uitleveringsverzoek. In plaats van de officier van justitie die belast wordt met de uitvoering van de uitleveringsbeslissing langer een vordering tot opheffing van de schorsing of de opschorting van de uitleveringsdetentie te laten instellen, wordt voorgesteld de opheffing of schorsing van rechtswege te laten eindigen. Daardoor wordt het bevel bewaring of gevangenhouding voor tenuitvoerlegging vatbaar en krijgt de officier van justitie automatisch een titel om de opgeëiste persoon in uitleveringsdetentie te nemen. Het meest aangewezen moment is dat, waarop de officier van justitie door de Minister in kennis is gesteld van zijn beslissing tot uitlevering. Hij is de eerste die de uitleveringsbeslissing ontvangt en kan alsdan onmiddellijk maatregelen nemen om de opgeëiste persoon te detineren, zodat deze na kennisneming van de beslissing zich niet meer aan de uitlevering kan proberen te onttrekken. ^ [5]
  6. Lid 1: Indien zulks voor de toepassing van artikel 39, eerste of derde lid, noodzakelijk is, wordt de opgeëiste persoon op bevel van de daartoe door Onze Minister aangeschreven officier van justitie aangehouden voor ten hoogste drie dagen. Indien de uitlevering niet binnen de termijn van drie dagen heeft kunnen plaatsvinden, kan het bevel tot aanhouding door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.Lid 2: Na verlenging van de in het eerste lid bedoelde termijn door de officier van justitie, kan deze uitsluitend op vordering van de officier van justitie door de rechtbank worden verlengd. Artikel 38, eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing.Lid 3: Een verlenging als bedoeld in het tweede lid kan alleen geschieden wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 6 dagen heeft kunnen plaatsvinden. ^ [6]
Naar boven