Vennootschapsbelasting, subjectieve vrijstellingen, fictieve kostenaftrek, herbestedingsreserve

[Regeling vervallen per 29-12-2016.]
Geraadpleegd op 23-04-2024.
Geldend van 23-12-2005 t/m 28-12-2016

Vennootschapsbelasting, subjectieve vrijstellingen, fictieve kostenaftrek, herbestedingsreserve

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

1. Inleiding

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

Op grond van artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) wordt onder voorwaarden een vrijstelling verleend aan lichamen waarbij een algemeen maatschappelijk belang of een sociaal belang op de voorgrond staat. Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdelen i en j, van de Wet Vpb wordt onder voorwaarden toegestaan dat bepaalde kosten, uitgaven en uitkeringen in verband met een algemeen maatschappelijk belang of sociaal belang aftrekbaar zijn. Hierna zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van de voormelde artikelen. Daarnaast geeft dit besluit nadere regels voor de vorming van een herbestedingsreserve ex artikel 15ba van de Wet Vpb.

2. Vrijstelling van artikel 6 van de Wet Vpb

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

2.1. Algemeen maatschappelijk belang en sociaal belang

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

Dat een lichaam een algemeen maatschappelijk belang of een sociaal belang nastreeft, moet zowel blijken uit het statutaire doel van het lichaam, als uit de feitelijke werkzaamheden van het lichaam.

Onder het begrip algemeen maatschappelijk belang kan worden verstaan een kerkelijk, levensbeschouwelijk, charitatief, cultureel of wetenschappelijk belang. Voorbeelden hiervan zijn de kinderopvang en de verzorging van lokale omroep.

Amateursportverenigingen, amateurmuziekverenigingen, scoutinggroepen en personeelsverenigingen zijn voorbeelden van lichamen waarbij een sociaal belang op de voorgrond staat.

2.2. Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting (Vrijstellingsbesluit)

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

In het Vrijstellingsbesluit is uitgewerkt wanneer het streven naar winst van bijkomstige betekenis is. In het Vrijstellingsbesluit zijn daarvoor bepaalde bedragen aan winst opgenomen die een lichaam niet mag overschrijden wil het in aanmerking komen voor een vrijstelling (artikel 1, onderdeel a, van het Vrijstellingsbesluit).

Het streven naar winst als bedoeld in artikel 6 van de Wet Vpb moet worden opgevat als het streven naar overschotten. Lichamen die een beroep doen op de vrijstelling mogen bij de bepaling van de winst in de zin van het Vrijstellingsbesluit rekening houden met de aftrekposten die uitdrukkelijk zijn genoemd in artikel 6 juncto artikel 9, eerste lid, onderdelen i en j, in samenhang met het vierde en vijfde lid van artikel 9 van de Wet Vpb. Overige fiscale bepalingen (zoals bijvoorbeeld een herbestedingsreserve in de zin van artikel 15ba van de Wet Vpb) mogen niet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de hoogte van de winst voor de toepassing van het Vrijstellingsbesluit.

Een naamloze vennootschap (NV) of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BV) die aan de eisen van het Vrijstellingsbesluit voldoet, kan als lichaam in de zin van artikel 6 van de Wet Vpb kwalificeren.

3. Fictieve kostenaftrek van artikel 9, eerste lid, onderdelen i en j, van de Wet Vpb

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

3.1. Afzonderlijke rechtspersoon voor commerciële activiteiten

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

Wanneer een goed-doelinstelling haar commerciële activiteiten onderbrengt in een afzonderlijke rechtspersoon, bijvoorbeeld een BV, dan behartigt die BV niet zélf het algemeen belang, maar is zij een zelfstandige fondswervende rechtspersoon met een eigen commercieel doel. De BV zal wel kunnen worden aangemerkt als een lichaam waarvan de werkzaamheid (nagenoeg) uitsluitend is gericht op de verkrijging van gelden die zullen worden uitgekeerd aan een instelling als bedoeld in artikel 16 van de Wet Vpb. De (dividend)uitkering aan deze instelling kan aftrekbaar zijn als wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet Vpb.

In de situatie waarin een instelling als bedoeld in artikel 16 van de Wet Vpb tevens een onderneming drijft, zal het aandelenbezit in de fondswervende dochter tot het niet-ondernemingsdeel behoren van deze instelling. De fondswerving zal immers naar haar aard zien op het (fondsen behoevende) algemene belang van de goed-doelinstelling. Indien de goed-doelinstelling de ontvangen (dividend)uitkering op haar beurt weer uitkeert aan een ander goed-doelinstelling, kan artikel 9, eerste lid, onderdeel i, Wet Vpb niet worden toegepast omdat deze uitkering plaatsvindt vanuit het niet-ondernemingsdeel.

3.2. Ernstige concurrentieverstoring

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

In het algemeen zal sprake zijn van ernstige concurrentieverstoring als binnen de branche een activiteit als oneerlijke concurrentie wordt ervaren. Dit zal het geval zijn als de kostenaftrek en in het verlengde daarvan eventueel ook de vrijstelling daadwerkelijk zou leiden tot een ongewenste marktverstoring. Naar mate meer publiciteit is gegeven aan het specifieke algemene maatschappelijke belang of het sociale belang waarvoor de fondsen worden verworven of de arbeid is verricht, zullen de activiteiten doorgaans minder snel als een vorm van concurrentie worden ervaren. Voor de beoordeling van het begrip "ernstige concurrentieverstoring" zijn dan ook onder meer de aard en de omvang van de activiteit van belang, evenals de wijze waarop men deelneemt aan het economische verkeer.

Wanneer een lichaam geen beroep doet op de fictieve aftrek van kosten op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel i of j, van de Wet Vpb blijft de beoordeling of sprake is van ernstige concurrentieverstoring achterwege. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat, wanneer de winst ook zonder die aftrek beneden de grens van het Vrijstellingsbesluit blijft, deze zo bescheiden van omvang is dat van oneerlijke concurrentie als gevolg van de belastingvrijstelling geen sprake kan zijn. In concurrentie treden betekent niet dat ook sprake is van ernstige concurrentieverstoring. Het concurrentiecriterium van artikel 9 van de Wet Vpb is bovendien beperkter dan dat van artikel 4 van de Wet Vpb. Bij artikel 4 van de Wet Vpb gaat het immers niet om daadwerkelijke concurrentie, maar om potentiële concurrentie.

4. Herbestedingsreserve artikel 15ba van de Wet Vpb

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

4.1. Samenloop herbestedingsreserve en artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet Vpb

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

Een lichaam kan geen herbestedingsreserve vormen om die in een later jaar aan te wenden voor uitgaven ten bate van een door het lichaam zelf behartigd algemeen belang. Dit is niet mogelijk omdat een herbestedingsreserve slechts betrekking heeft op uitgaven binnen de sfeer van de onderneming. Onder voorwaarden wordt via reservering vervroegde aftrek toegestaan. Artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet Vpb heeft betrekking op uitgaven buiten de ondernemingssfeer, die zonder de werking van deze bepaling niet aftrekbaar zijn. Cumulatie van artikel 15ba en van artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet Vpb kan zich niet voordoen.

4.2. Herbestedingsreserve en investeringsaftrek

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

Indien een lichaam in enig jaar een herbestedingsreserve vormt en in een later jaar investeert in bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor investeringsaftrek, moet in beginsel ter bepaling van de omvang van de investeringsaftrek uit worden gegaan van het investeringsbedrag na afboeking van de herbestedingsreserve. Dit is af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 1975, BNB 1976/51.

Voor de toepassing van de investeringsaftrek is goedgekeurd dat een belastingplichtige onder voorwaarden kan uitgaan van het investeringsbedrag vóór afboeking van de herinvesteringsreserve (besluitnr. CPP2005/1463M). Ook indien een herbestedingsreserve is gevormd en deze wordt afgeboekt op de aanschaffings-, voortbrengings-, of verbeteringskosten van bedrijfsmiddelen mag onder dezelfde voorwaarden als voor de toepassing van de investeringsaftrek uit worden gegaan van het investeringsbedrag vóór afboeking van de herbestedingsreserve.

5. Inwerkingtreding en intrekking besluiten

[Regeling vervallen per 29-12-2016]

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dagtekening van dit besluit. De volgende besluiten zijn met ingang van diezelfde datum ingetrokken:

  • het besluit van 9 november 2001, nr. CPP2001/2426M;

  • het besluit van 20 december 2001, nr. CPP2001/1554M;

  • het besluit van 20 december 2001, nr. CPP2001/1551M;

  • het besluit van 20 november 2002, nr. CPP2002/3050M;

  • het besluit van 10 september 2004, nr. CPP2004/1536M.

Naar boven